HR, 30-09-2005, nr. C04/060HR
ECLI:NL:HR:2005:AR7928
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-09-2005
- Zaaknummer
C04/060HR
- LJN
AR7928
- Roepnaam
Koker/Cornelius
Groene specht
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR7928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR7928
ECLI:NL:HR:2005:AR7928, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7928
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2007, 154 met annotatie van J.B.M. van Vranken
NTBR 2006, 7 met annotatie van G.E. van Maanen
NJ 2007, 154 met annotatie van J.B.M. Vranken
NTBR 2006, 7 met annotatie van G.E. van Maanen
Conclusie 30‑09‑2005
Inhoudsindicatie
30 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/060HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
nr. C04/060HR
Mr. Hartkamp
zitting 17 december 2004
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Feiten en procesverloop
1) De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 maart 2003 (r.o. 1.1-1.5) de volgende, ook in cassatie vaststaande feiten vastgesteld.
[Verweerster], verweerster in cassatie, is de zus van [betrokkene 1], de moeder van [eiser], eiser tot cassatie.
[Verweerster] woont sinds 1978 in de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats], bekend als '[A]' (hierna ook: de woning). Zij heeft in de loop der jaren een aantal verbouwingen aan het huis laten verrichten. [Betrokkene 1] is eigenares van het huis geweest. Bij brief van 20 november 1997 heeft [betrokkene 1] aan [verweerster] als volgt geschreven:
"(...) We zijn nu meer dan een jaar bezig aan het opmaken van een overeenkomst waarin o.a. een redelijke vergoeding voor je verblijf in de [A] wordt vastgelegd. (...) Na 1.I.2000 heb je niet langer toestemming de "[A]" hoe dan ook te gebruiken. Je hebt nooit - zoals je beweert - een schriftelijke toezegging gekregen wat de "[A]" betreft; alleen de schriftelijke intrekking van een mondelinge uitspraak gedaan uit medelijden, in andere omstandigheden. (...)"
Na 1 januari 2000 is [verweerster] het huis blijven bewonen. [Betrokkene 1] heeft [A] in april 2000 verkocht aan haar zoon tegen een koopsom van ƒ 275.000,-- die is omgezet in een lening gelijk aan de koopsom. De notariële levering heeft plaatsgevonden op 29 mei 2000.
Stellende dat [verweerster] de woning vanaf 1978 om niet in gebruik had, welk gebruik door [betrokkene 1] bij (voornoemde) brief van 20 november 1997 is opgezegd tegen 1 januari 2000, heeft [betrokkene 1] bij dagvaarding van 15 februari 2000 gevorderd, kort gezegd, dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot ontruiming van [A]. [Eiser] had zich in de procedure aan de zijde van [betrokkene 1] gevoegd ter ondersteuning van haar vordering.
Bij op 20 juni 2002 onder rolnummer 58609/HA ZA 00-285 gewezen (en op 23 juli 2002 gecorrigeerd) vonnis van dezelfde rechtbank is de vordering van [betrokkene 1] afgewezen.(1) Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Het hof is van dezelfde feiten uitgegaan en heeft daaraan toegevoegd dat de vriendin van [eiser] inmiddels zwanger is en dat de geboorte van hun kind naar verwachting in december 2003 zal plaatsvinden (r.o. 3; vgl. de verkorte weergave van de feiten in r.o. 4.1).
2) Bij exploot van 4 maart 2002 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Hij heeft gevorderd, kort weergeven, [verweerster] te veroordelen tot ontruiming van het pand aan de [a-straat 2] te [plaats]. Samengevat heeft hij daartoe gesteld dat [verweerster] zich zonder recht of titel in de woning bevindt.
[Verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarnaast heeft zij bij voorwaardelijke eis in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een geldbedrag wegens waardevermeedering van de percelen [a-straat 1 en 2] te [plaats], althans van [a-straat 2] te [plaats], op te maken bij staat en te vermeederen met de wettelijke rente daarover. Als grondslag van haar vordering heeft zij in de eerste plaats aangevoerd de schending van de toezegging van [betrokkene 1] dat zij ([verweerster]) tot haar dood in [A] zou mogen blijven wonen. In de tweede plaats heeft zij zich op het standpunt gesteld dat [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij de woning heeft opgeknapt en doordat zij, door bezwaar te maken tegen een nieuw bestemmingsplan, heeft bewerkstelligd dat de villabestemming voor de woning behouden bleef.
[Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3) Bij vonnis van 12 maart 2003 heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen (en de ontruiming bepaald op uiterlijk 1 januari 2004 (r.o. 13)). Zij heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat er geen sprake is van een huurovereenkomst (r.o. 4), dat [betrokkene 1] aan [verweerster] een levenslang recht van gebruik en bewoning heeft toegekend (r.o. 5), dat [eiser] het recht van gebruik en bewoning niet behoeft te eerbiedigen aangezien hij geen partij is bij de overeenkomst waarbij dat recht is verleend (r.o. 6), dat [eiser] niet onrechtmatig handelt door in weerwil van die overeenkomst ontruiming te vorderen (r.o. 7-10) en dat [eiser] voldoende belang heeft bij de gevorderde ontruiming (r.o. 12).
De (voorwaardelijke) vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen overwegende dat van een verrijking aan de zijde van [eiser] geen sprake is geweest, laat staan van een ongerechtvaardigde verrijking ten koste van [verweerster], nu er vanuit moet worden gegaan dat [eiser] aan zijn moeder een reële koopprijs voor [A] heeft betaald (r.o. 16).
4) Bij exploot van 10 juni 2003 is [verweerster] onder aanvoering van vijf grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij heeft gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende [eiser] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans die vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in eerste aanleg en in appel. [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ter rolle van 7 oktober 2003 hebben partijen ieder pleitnotities overgelegd, waarbij [verweerster] heeft gereageerd op de inhoud van de pleitnotitie van [eiser] en [eiser] op die van [verweerster] (kennelijk hebben partijen elkaar hun pleitnotities tevoren toegezonden). [Verweerster] heeft in haar pleitnotitie haar eis gewijzigd door (kennelijk in aanvulling op het petitum van de appeldagvaarding) te vorderen (t.a.p., onder 5, p. 12):
"in reconventie: voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vordering in conventie mocht worden afgewezen [bedoeld is kennelijk: toegewezen, ASH], het uw Gerechtshof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te voldoen het bedrag waarmee [eiser] door aankoop van de [a-straat 2] te [plaats] ongerechtvaardigd verrijkt is, zoals nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2000 (de rolzitting waarop in eerste aanleg deze reconventionele vordering werd ingesteld), althans vanaf 2 mei 2000 (toezending van de conclusie van 6 april 2000 aan [eiser]), althans vanaf 13 juni 2002 (de dag van het instellen van deze eis in eerste aanleg), en met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure in reconventie."
[Eiser] heeft in zijn pleitnotitie (onder 23-24, p. 11-12) bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging wegens strijd met de eisen van een goede procesorde.
5) Bij arrest van 4 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover betrekking hebbend op [verweerster]' reconventionele vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking. In cassatie zijn de volgende overwegingen van het hof van belang:
"4.6 De grieven 1 t/m 3 in de appèldagvaarding hebben betrekking op de ontruimingsvordering in conventie, grief 4 heeft betrekking op een beslissing van de rechtbank die leidde tot afwijzing van de vordering in reconventie. Aldus heeft [verweerster] het vonnis in conventie alsook in reconventie bestreden en onderwerp gemaakt van de appèlprocedure. Dat is ook vermeld in de aanzegging van het hoger beroep in de appèldagvaarding onder I. Daar doet niet aan af dat [verweerster] heeft verzuimd in het petitum van de appèldagvaarding naast vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering van [eiser] tevens toewijzing van haar eigen vordering in reconventie te vorderen. Zij kan dat verzuim herstellen op de wijze zoals zij heeft gedaan, namelijk bij wege van een wijziging van eis bij - schriftelijk - pleidooi. Er is in de onderhavige situatie geen sprake van het te laat formuleren van een aanvullende grief.
De daartegen gerichte bezwaren van [eiser] zijn ongegrond. Hij wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uitmaakt van het hoger beroep. De wijziging van eis is weliswaar in een laat stadium van de procedure geschied, maar de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking is gelijk aan die in eerste aanleg en ook overigens is het feitencomplex niet gewijzigd. Er is in verband hiermee geen vertraging van de procedure te verwachten, noch is aannemelijk dat [eiser] op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is er geen sprake van strijd met de goede procesorde, zodat deze bezwaren worden gepasseerd.
(...)
4.21 Met de vierde grief betoogt [verweerster] dat de koopsom van ƒ 275.000 geen reële, aan de marktwaarde gerelateerde koopsom is geweest. In maart 1996 is de woning getaxeerd op ƒ 450.000 (vrije verkoopwaarde) terwijl de grond alleen al (in onbebouwde staat) werd getaxeerd op ƒ 375.000.
4.22 Deze grief slaagt. Bezien in het licht van het door [verweerster] overgelegde taxatierapport d.d. 20 maart 1996 (productie 28 bij conclusie van antwoord) waarin wordt uitgegaan van een onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, met de bestemming villaklasse, van ƒ 450.000, terwijl de woningprijzen, naar van algemene bekendheid is, sedertdien tot de verkoop in april 2000 in het algemeen zijn gestegen, heeft [eiser] onvoldoende bestreden dat de door hem verschuldigde koopsom van ƒ 275.000 niet een reële marktwaarde betrof. (...)
Het oordeel dat [eiser] een reële koopprijs heeft betaald en dat reeds om die reden niet gezegd kan worden dat [eiser] is verrijkt, kan dan ook niet stand houden. Het geschil inzake de ongerechtvaardigde verrijking ligt daarmee weer open.
4.23 Tussen partijen staat vast dat [verweerster] gedurende de tijd dat zij het huis bewoonde, verbouwingen en renovaties heeft verricht en ervoor heeft gezorgd dat het perceel een woonbestemming bleef behouden in plaats van de door de gemeente voorgestane recreatiebestemming. Tussen partijen staat ook vast dat deze verbouwingen en renovaties niet kunnen worden aangemerkt als tegenprestatie voor het gebruiksrecht. De rechtbank heeft zulks beslist in haar vonnis van 20 juni 2002 in de procedure tussen [betrokkene 1] en [eiser] enerzijds en [verweerster] anderzijds. Dit vonnis is onherroepelijk en heeft tussen partijen in de onderhavige procedure gezag van gewijsde. [Eiser] wijst daarop terecht (memorie van antwoord onder 17-18). Hij heeft dit oordeel kennelijk ook tot het zijne gemaakt (pleitnota onder 8). Daaruit volgt dat [verweerster] deze investeringen onverplicht, zonder rechtsgrond heeft gedaan.
4.24 Daar staat tegenover dat [eiser] bij toewijzing van zijn vordering een huis ter beschikking krijgt dat, zoals moet worden aangenomen, een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in 1978, bij de aanvang van het gebruik door [verweerster], een zeer eenvoudige opstal betrof waaraan de meest noodzakelijke voorzieningen ontbraken. Aannemelijk is derhalve dat de huidige waarde van de woning ten minste voor een deel het gevolg is van de inspanningen en investeringen van [verweerster], niet alleen betreffende de verbouwingen, maar ook voor zover de betrekking hebben op het verijdelen van de door de gemeente voorgenomen wijziging van de bestemming 'villaklasse' in 'recreatiedoeleinden'. Van algemene bekendheid is immers dat de planologische bestemming 'recreatiedoeleinden' een beperking in het gebruik meebrengt, immers, mag een dergelijke woning in beginsel niet permanent worden bewoond. Ook uit voormeld - door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist - taxatierapport volgt een aanzienlijk mindere waarde (namelijk ƒ 180.000) bij de bestemming 'recreatiedoeleinden'. Er is ook een voldoende verband tussen de verarming van [verweerster] en de verrijking van [eiser].
4.25 Resteert de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Er bestaat geen rechtsverhouding tussen [verweerster] en [eiser] die de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt. Het was de, blijkens het vonnis van 20 juni 2000 gerechtvaardigde, bedoeling van [verweerster] dat zij nog gedurende lange tijd, tot haar overlijden, het huis zou bewonen en in dat kader heeft zij gezorgd voor verbouwing en verbetering van de woning. Dat voornemen wordt thans doorkruist door de ontruimingsvordering van [eiser]. Dat [verweerster] deze investeringen in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan, doet er niet aan af dat het hiermee gepaard gaande geldelijk voordeel thans aan [eiser] ten goede komt. Dat geldt eens te meer voor de kosten die gepaard zijn gegaan met de bemoeienis met de bestemmingsplanprocedure. Indien de bestemming van het perceel zou zijn gewijzigd in recreatiebestemming, zou dat voor [verweerster] weinig tot geen gevolgen hebben gehad nu het bestaande gebruik ingevolge bestendige jurisprudentie van de bestuursrechter wordt beschermd door het overgangsrecht. Dat geldt echter niet - zonder meer - voor een opvolgend gebruiker. In zoverre heeft [verweerster] deze inspanningen niet ten eigen bate verricht.
4.26 Dat een vergoeding ter zake van de gedane investeringen wegens ongerechtvaardigde verrijking in een situatie als de onderhavige mogelijk is, vindt steun in de tekst en geschiedenis van artikel 7:216 BW, dat onderdeel uitmaakt van het nieuwe, sinds 1 augustus 2003 geldende, huurrecht. Ingevolge artikel 7:215 is de huurder met toestemming van de verhuurder bevoegd de inrichting of de gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te wijzigen. Indien deze veranderingen na het einde van de huur niet ongedaan worden gemaakt, kan de huurder ingevolge artikel 7:216 lid 3 BW onder omstandigheden vergoeding daarvan vorderen "voor zover artikel 212 van Boek 6 dat toestaat". Blijkens de wetsgeschiedenis was met deze bepaling bedoeld zeker te stellen dat in een dergelijk geval een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking mogelijk is, mits dat in de omstandigheden van het geval redelijk is (TK 1997-1998, 26 089, nr. 3, p. 27). Hoewel in de onderhavige zaak geen sprake is van huur, zijn de omstandigheden nagenoeg identiek als in situaties waarop deze wetsbepaling ziet, terwijl gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] ooit bezwaar heeft gemaakt tegen de verbouwing en verbetering van de woning.
4.27 Dat [eiser] voornemens is de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen, doet aan een en ander niet af. Dit is immers een omstandigheid die te zijner beoordeling is en daarom voor eigen rekening moet blijven.
4.28 [Eiser] heeft nog aangevoerd dat schadevergoeding niet redelijk is aangezien [verweerster] al die jaren voor niets heeft gewoond. Dit rechtvaardigt echter geen afwijzing van de vordering. Niet alleen haar verijdeling van de wijziging van het bestemmingsplan, maar ook haar investeringen in de woning waren mede van betekenis voor de waardestijging van de woning. In de schadestaatprocedure zal de redelijkheidstoetsing aan de hand van de concrete cijfers moeten volgen.
4.29 Uit het voorgaande volgt dat de vierde grief slaagt en dat de rechtbank ten onrechte de reconventionele vordering heeft afgewezen. In zoverre wordt het vonnis vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoen.
4.30 [Verweerster] heeft verzocht de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure voor het vaststellen van het toe te wijzen bedrag. Dat brengt mee dat de gevorderde veroordeling tot betaling binnen twee weken na betekening van dit arrest uiteraard niet mogelijk is.
Anders dan [verweerster] vordert, is de wettelijke rente niet toewijsbaar vanaf 6 april 2000 omdat op die datum weliswaar een vordering in reconventie is ingesteld, maar dat was in de procedure tegen [betrokkene 1]. 2 mei 2000 kan evenmin worden aangemerkt als aanvangsdatum, nu het enkele toezenden aan [eiser] van de conclusie van eis in reconventie in de procedure tegen [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als het instellen van een vordering. De wettelijke rente is eerst toewijsbaar vanaf de meer subsidiair gevorderde ingangsdatum."
6) [Eiser] is (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. [Eiser] heeft zijn stellingen tevens schriftelijk toegelicht. Aan [verweerster] is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) In r.o. 2.2 heeft het hof vastgesteld dat [verweerster] bij memorie van grieven heeft geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding. Volgens subonderdeel 1.1 - de algemeen gestelde klacht van onderdeel 1 dient slechts ter inleiding - is deze vaststelling onjuist of onbegrijpelijk, aangezien zij niet op de feiten berust nu weliswaar de grieven in de appeldagvaarding zijn opgenomen, maar een memorie van grieven ontbreekt. Het hof zou [verweerster] daarom ambtshalve niet-ontvankelijk hebben moeten verklaren in haar hoger beroep, overeenkomstig HR 16 mei 2003, NJ 2003, 457.
Het subonderdeel mist belang. Aangezien een memorie van grieven inderdaad ontbreekt, berust 's hofs vaststelling kennelijk op een misverstand, doch zij is niet dragend voor 's hofs gedachtegang of beslissing.
Dat een memorie van grieven ontbreekt, volgt overigens uit de omstandigheid dat het onderhavige hoger beroep een spoedappel betreft. Klaarblijkelijk wordt art. 2.4.a (sinds 1 juli 2004: art. 6.1) Rolreglement gerechtshoven, dat bepaalt dat bij een spoedappèl in kort geding de grieven in de appeldagvaarding zijn opgenomen, ook buiten kort geding toegepast. Een (afzonderlijke) memorie van grieven is volgens het Rolreglement dan niet vereist.
8) Subonderdeel 1.2 keert zich tegen r.o. 4.6. Het betoogt dat het hof heeft miskend dat aan de door artt. 111 lid 2 onder d (art. 5 lid 1 onder 3 oud) jo. 343 Rv gestelde eis van een "duidelijke en bepaalde conclusie" in de appeldagvaarding slechts wordt voldaan indien die conclusie niet alleen strekt tot vernietiging van het beroepen vonnis, maar tevens aangeeft welke andere beslissing van de appelrechter wordt verlangd, en dat de omvang van het hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de omschrijving daarvan in het petitum en niet door de aanzegging van het hoger beroep. Omdat [verweerster] slechts concludeerde tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot afwijzing van de vorderingen in conventie, maar niet tot toewijzing van haar eigen reconventionele vordering, zou het hof haar niet-ontvankelijk hebben moeten verklaren in haar hoger beroep, althans tot nietigheid van het appel-exploot hebben moeten beslissen, voorzover dit de reconventie betrof.
9) Het subonderdeel voert op zich terecht aan dat een (exploot van) appeldagvaarding ingevolge art. 111 lid 2 onder d en art. 343 Rv de eis dient te vermelden. Dit petitum-vereiste was in het oude Rv neergelegd in art. 5 lid 1 onder 3 dat van een "duidelijke en bepaalde conclusie" sprak. De Hoge Raad heeft in HR 17 maart 1950, NJ 1950, 253 geoordeeld dat een appeldagvaarding alleen dan aan dit vereiste voldoet indien zij niet slechts strekt tot vernietiging van het beroepen vonnis, maar daarin tevens is uitgedrukt welke beslissing volgens de appellant na deze vernietiging ten aanzien van de in eerste aanleg berechte vordering door de appelrechter moet worden genomen. Volgens HR 15 oktober 1976, NJ 1977, 57 m.nt. WHH brengen de artt. 343 en 5 Rv (oud) in hun onderlinge samenhang mee dat de omvang van het ingestelde hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de omschrijving daarvan in de dagvaarding in hoger beroep en dat de aanzegging van het instellen van hoger beroep slechts voor de uitleg daarvan van belang kan zijn.
Meer onlangs, in zijn arrest van 15 november 1991, NJ 1992, 724 m.nt. HJS (Boogaard/NVPI), heeft de Hoge Raad overwogen dat het petitum-vereiste ertoe strekt te waarborgen dat voor de gedaagde voldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd, opdat hij zich daartegen behoorlijk kan verdedigen. In het licht van deze maatstaf moet (ook) de appeldagvaarding worden uitgelegd. Vgl. Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), nr. 10. Zie ook Snijders-Wendels, Civiel appel (2003), nr. 137, die opmerkt dat door het Boogaard/NVPI-arrest de betekenis van HR 17 maart 1950, NJ 1950, 253 op zijn minst wordt genuanceerd. De Hoge Raad heeft in dit arrest niet willen uitsluiten dat indien uit het lichaam van de dagvaarding zonder meer duidelijk is tegen welke vordering de gedaagde zich heeft te verweren, het zich voor zal kunnen doen dat daarin reeds een voldoende duidelijke en bepaalde conclusie ligt besloten, ook als een uitdrukkelijk petitum ontbreekt. Het is denkbaar dat aan de eis van een duidelijke omschrijving van de vordering in een appeldagvaarding minder hoge eisen hoeven worden gesteld dan in een inleidende dagvaarding. Zo zal een door de oorspronkelijke gedaagde uitgebrachte appeldagvaarding, aldus nog steeds de Hoge Raad, wanneer deze dagvaarding de grieven tegen het in eerste instantie gewezen vonnis bevat, in het algemeen geen twijfel laten over datgene waartoe het hoger beroep strekt: tenzij uit de grieven anders blijkt, moet immers worden aangenomen dat het door de oorspronkelijke gedaagde ingestelde hoger beroep ertoe strekt dat, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, alsnog een of meer van de door hem in eerste aanleg aangevoerde verweren gegrond zullen worden bevonden.
10) Tegen deze achtergrond moet het subonderdeel m.i. falen. Het miskent in het bijzonder de strekking van het arrest van 15 november 1991, die naar mijn mening ook gelding heeft voor een geval als het onderhavige, waarin het hoger beroep is ingesteld door de oorspronkelijke gedaagde tevens eiser in reconventie, en wel in die zin dat, tenzij uit de grieven anders blijkt, moet worden aangenomen dat het appel (mede) strekt tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot toewijzing alsnog van de reconventionele vordering. Ook het feit dat het in het geval dat tot het arrest van 15 november 1991 leidde, om een kort geding ging, staat daaraan niet in de weg, omdat er, zoals ook Snijders opmerkt in zijn noot onder het arrest (nr. 2 onder d), geen reden is de uitspraak niet van toepassing te achten op de dagvaarding in het onderhavige spoed-appel.
Daarnaast gaat het subonderdeel eraan voorbij dat het hof in r.o. 4.6 op basis van uitleg van de grieven in de appeldagvaarding, waarbij het de aanzegging in de appeldagvaarding (onder I) heeft betrokken, heeft geoordeeld dat [verweerster] zowel het vonnis in conventie als in reconventie heeft bestreden en tot onderwerp van de procedure in hoger beroep heeft gemaakt, en dat daaraan niet afdoet dat [verweerster] heeft verzuimd in het petitum van de appeldagvaarding (naast vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering in conventie tevens) toewijzing van haar eigen vordering in reconventie te vorderen. Aldus heeft het hof kennelijk geoordeeld dat in de appeldagvaarding een voldoende duidelijke en bepaalde conclusie c.q. eis tot (vernietiging van het vonnis in reconventie en) toewijzing van [verweerster]' reconventionele vordering ligt besloten, ofschoon een uitdrukkelijk petitum (van die strekking) ontbreekt. Het hof heeft (in het kader van [eiser]s bezwaar tegen de eiswijziging) bovendien overwogen - in cassatie bestreden, maar zoals hierna onder 12 zal blijken tevergeefs - dat onaannemelijk is dat [eiser] op enigerlei wijze in zijn verdediging is geschaad en ook anderszins geen sprake is van strijd met de goede procesorde. In het licht van het voorgaande getuigt 's hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het, als voorbehouden aan de feitenrechter, ook niet onvoldoende gemotiveerd.
11) Ook subonderdeel 1.3 is gericht tegen r.o. 4.6, meer in het bijzonder tegen 's hofs overweging dat [verweerster] haar verzuim om in het petitum ook toewijzing van haar reconventionele vordering te vorderen, kan herstellen op de wijze zoals zij heeft gedaan, namelijk door een wijziging van eis bij schriftelijk pleidooi. Het subonderdeel strekt ten betoge dat het hof hiermee heeft miskend dat het ontbreken van een eis (c.q. een duidelijke en bepaalde conclusie) uitsluitend kan worden hersteld door een (herstel)exploot of, ingevolge art. 130 lid 1 jo art. 353 Rv, bij conclusie of akte ter rolle.
Het subonderdeel kan reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden aangezien - zoals hierboven onder 10 bleek - het hof niet heeft geoordeeld dat de eis tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot toewijzing van de reconventionele vordering ontbreekt, doch slechts dat die eis niet in het petitum is opgenomen.
12) Subonderdeel 1.4 acht onjuist, althans onbegrijpelijk, 's hofs constatering in r.o. 4.6 dat [eiser] wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uitmaakt van het hoger beroep, dat de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking gelijk is aan die in eerste aanleg, en dat niet aannemelijk is dat [eiser] op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad en ook anderszins geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Het subonderdeel stelt daartoe dat uit het appelexploot niet valt af te leiden dat [verweerster] (ook) heeft bedoeld de reconventionele vordering aan de orde te stellen in meer of andere zin dan ten verwere tegen de conventionele vordering tot ontruiming; omdat [eiser] blijkens de memorie van antwoord niet heeft begrepen dat hij zich (ook) tegen de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking had te verweren, is hij wel degelijk in zijn verdediging geschaad. Daarnaast voert het aan dat in het licht van art. 6:212 BW een wezenlijk verschil bestaat tussen de eis in eerste aanleg die ziet op betaling door [eiser] van "het bedrag wegens waardevermeerdering van de percelen [a-straat 1 en 2] te [plaats]" en de eis bij schriftelijk pleidooi in appel waarbij [verweerster] vordert "het bedrag waarmee [eiser] door aankoop van de [a-straat 2] te [plaats] is verrijkt".
Het subonderdeel faalt naar mijn mening. 's Hofs oordeel dat [eiser] wist dat [verweerster] tegen de dragende overweging waarbij de rechtbank de reconventionele vordering heeft afgewezen, grief 4 heeft ingesteld, dat [eiser] derhalve wist dat de reconventionele vordering deel uitmaakt van het hoger beroep, en dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel sluit (tevens) aan bij de overwegingen van de Hoge Raad in het hierboven onder 9 genoemde Boogaard/NVPI-arrest uit 1991; dat uit grief 4 iets anders blijkt dan dat [verweerster] het vonnis in reconventie vernietigd wilde zien en haar reconventionele vordering alsnog toegewezen, is m.i. niet het geval. Ik wijs er nog op dat [eiser] zich in zijn memorie van antwoord (onder 28, p. 12 en onder 29, p. 13) in reactie op grief 4 ook heeft uitgedrukt in termen van ongerechtvaardigde verrijking en heeft geconcludeerd dat de grief "(...) faalt voorzover deze beoogt te betogen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking (...)". Zie ook schriftelijk pleidooi, onder 14, p. 7 ("[Eiser] is dan ook niet ongerechtvaardigd verrijkt ten nadele van [verweerster]") en onder 15, p. 7.
Dat het vermeende verschil tussen [verweerster]' twee vorderingen [eiser] in zijn verdediging heeft benadeeld, valt niet in te zien. Het subonderdeel noch de schriftelijke toelichting werkt dit dan ook uit. [Verweerster] zelf beschouwt trouwens haar vordering in appel als identiek aan die in eerste aanleg, zoals blijkt uit de eiswijziging en haar pleidooi (onder 4, p. 12).
13) Onderdeel 2 bevat in verschillende subonderdelen klachten tegen 's hofs beslissing inzake de ongerechtvaardigde verrijking van [eiser].
Onderdeel 2 en subonderdeel 2.1 strekken uitsluitend ter inleiding.
Mede gelet op de schriftelijke toelichting (onder 3.3, p. 8) betoogt subonderdeel 2.2.1 kennelijk dat het hof in r.o. 4.24 heeft miskend dat [eiser] niet is verrijkt door toewijzing van zijn ontruimingsvordering tegen 1 januari 2004, maar door zijn aankoop van de woning in april 2000 tegen een lagere koopprijs dan de reële marktwaarde van de woning.
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof slechts overweegt dat [eiser] het huis door de toewijzing van zijn vordering ter beschikking krijgt.
14) Subonderdeel 2.2.2 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen 's hofs oordeel in r.o. 4.24 dat er ook een voldoende verband bestaat tussen de verarming van [verweerster] en de verrijking van [eiser]. Het betoogt dat een (voldoende) verband ontbreekt omdat is gesteld noch is gebleken, en ook niet door het hof is vastgesteld dat [eiser] in 2000 de woning heeft kunnen kopen tegen een lage waarde (geen reële marktwaarde) als gevolg van de omstandigheid dat zijn moeder niet heeft hoeven betalen voor de verbouwingen en het verijdelen van de bestemmingsplanwijziging.
15) Het subonderdeel faalt m.i. en wel op grond van het volgende.
a) Het oordeel van het hof heeft klaarblijkelijk betrekking op het door art. 6:212 lid 1 BW gestelde vereiste van een verrijking 'ten koste van een ander'. Dit vereiste houdt niet alleen in dat een ander schade heeft geleden, maar ook dat tussen de verrijking en de verarming (de schade) een verband bestaat. Zie Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 354. In Parl. Gesch. Boek 6, p. 829 wordt opgemerkt dat er "een zeker verband" tussen de verrijking en de verarming moet zijn en dat aan de rechtspraak moet worden overgelaten of in een bepaald geval de verrijking al dan niet ten koste van een ander is geschied. Vooralsnog is het vereiste in de jurisprudentie weinig uitgekristalliseerd. Wel blijkt daaruit dat een vordering terzake van ongerechtvaardigde verrijking ook toewijsbaar kan zijn in gevallen als het onderhavige, waarin de verrijking via het vermogen van een ander (i.c. [betrokkene 1]) loopt; niet is dus vereist dat de verrijking onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde heeft plaatsgevonden. Zie bijv. HR 29 januari 1993, NJ 1994, 172 m.nt. PvS (Vermobo/Van Rijswijk) en HR 27 juni 1997, NJ 1997, 719 m.nt. JH (Setz/Brunings). In mijn Amsterdamse oratie, Ongerechtvaardigde verrijking naast overeenkomst en onrechtmatige daad (Vossiuspers UvA, 2001; ook in WPNR 6440-6441), nr. 4, heb ik opgemerkt dat het hanteren van het (in het aansprakelijkheidsrecht gangbare) condicio sine qua non-verband ter bepaling van verrijkingsaansprakelijkheid problematisch kan zijn.
b) Het subonderdeel is kennelijk gebaseerd op het laatstgenoemde arrest, waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.5 (...) De gedachtegang die het Hof tot zijn bestreden oordeel heeft geleid, moet klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat, in aanmerking genomen dat Setz het perceel, dat US$ 80 000 waard was, uitsluitend voor niet veel meer dan de helft van de waarde heeft kunnen kopen als gevolg van de omstandigheid dat Brunings als koper reeds US$ 37 935,74 aan Condico had betaald, tussen de verrijking van Setz en de verarming van Brunings een verband bestaat dat de conclusie rechtvaardigt dat de verrijking ten koste van Brunings is geschied."
Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel, dat zozeer van feitelijke aard is dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het was ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Hiermee is evenwel niet gezegd, anders dan het subonderdeel kennelijk beoogt te betogen, dat in het onderhavige geval het hof ertoe zou zijn gehouden dezelfde (of een soortgelijke) maatstaf aan te leggen. Een dwingende maatstaf of rechtsregel heeft de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn Setz/Brunings-arrest niet geformuleerd. Het staat de rechter in beginsel vrij hoe en of hij in een concreet geval (voldoende) verband aanneemt tussen een verrijking en een verarming. Wel dient de rechter zijn oordeel daaromtrent behoorlijk te motiveren.
c) I.c. heeft het hof overwogen dat [verweerster] verbouwingen en renovaties heeft verricht en ervoor heeft gezorgd dat het perceel een woonbestemming bleef behouden (r.o. 4.23). Het heeft vervolgens overwogen dat daartegenover staat dat [eiser] een huis ter beschikking krijgt dat een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs, en dat derhalve aannemelijk is dat de huidige waarde van de woning tenminste voor een deel het gevolg is van de inspanningen en investeringen van [verweerster] (r.o. 4.24). Aan het slot van r.o. 4.24 heeft het hof geoordeeld dat er ook een voldoende verband bestaat tussen de verarming van [verweerster] en de verrijking van [eiser]. Dit oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is te bedenken dat in de verhouding [betrokkene 1] - [verweerster] zonder meer zou gelden dat [betrokkene 1], als eigenaar van de woning, zou zijn verrijkt ten koste van [verweerster]; niet valt in te zien dat dit anders zou zijn voor een opvolgend eigenaar, aan wie de verrijking is 'doorgegeven' doordat hij de eigendom van de woning heeft verworven voor een lagere koopprijs dan de marktwaarde van de woning. Dit wordt ook niet anders, zoals het subonderdeel nog aanvoert, door het feit dat de door [eiser] betaalde prijs lager zou zijn dan de grondprijs.
16) Volgens subonderdeel 2.3.1 heeft het hof, door in r.o. 4.25 de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is bevestigend te beantwoorden, miskend dat de verrijking, voorzover terug te voeren op de hogere marktwaarde van de woning dan de verschuldigde koopprijs, wordt gerechtvaardigd door de toestemming (uit bevoordelingsbedoeling) van [eiser]s moeder als verkoopster, hetgeen een naar maatschappelijke opvattingen 'normale' rechtshandeling is of kan zijn, aangezien het niet een in de zakelijke sfeer gesloten overeenkomst betrof maar een koopovereenkomst tussen moeder en zoon. In ieder geval zou het hof zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd.
17) Dit subonderdeel slaagt m.i. op de volgende gronden.
a) Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de verrijking voortvloeit uit een overeenkomst tussen de verrijkte ([eiser]) en zijn moeder ([betrokkene 1]), dus een overeenkomst tussen de verrijkte en iemand anders dan de verarmde ([verweerster]). In deze gevallen rijst de vraag of die overeenkomst de verrijking kan rechtvaardigen. Blijkens zijn hierboven (onder 15) geciteerde Setz/Brunings-arrest is de Hoge Raad niet de (in het Franse en Belgische recht gehuldigde en ook voor het Nederlandse recht wel verdedigde) opvatting toegedaan dat de enkele omstandigheid dat de verrijkte zijn verrijking uit een overeenkomst (om baat) met een ander dan de verarmde afleidt, de verrijking rechtvaardigt. Dat lijkt mij juist; m.i. is het wenselijk en ook mogelijk hier te differentiëren. In mijn eveneens hierboven (onder 15) reeds aangehaalde oratie heb ik betoogd dat het er in dit soort gevallen op aan komt - gevallen waarin de contractuele wederpartij failleert nu even daargelaten - of de overeenkomst tussen de verrijkte en zijn wederpartij, inclusief de uitvoering daarvan, in de gegeven omstandigheden een naar maatschappelijke opvattingen 'normale' rechtshandeling is. Zulks is naar mijn mening (o.a.) niet het geval wanneer sprake is van een overeenkomst in de zakelijke sfeer waarbij de tegenprestatie niet correspondeert met de waarde van het verkregene. Zie a.w., nrs. 23 e.v. en i.h.b. 28-29.
b) Het subonderdeel, hierop voortbordurend, voert m.i. terecht aan dat de niet in de zakelijke sfeer gelegen koopovereenkomst tussen [eiser] en zijn moeder ([betrokkene 1]) een maatschappelijk 'normale' rechtshandeling kan zijn. Het is immers vanuit maatschappelijk oogpunt niet ongewoon dat een ouder, omdat hij zijn kind wil bevoordelen, het kind een goed overdraagt voor een (tegen)prestatie waarvan de waarde minder is dan de marktwaarde van dat goed. In casu heeft [eiser] als mogelijke verklaring voor de lage koopprijs genoemd dat zijn moeder de bedoeling had hem te bevoordelen en dus genoegen nam met een koopprijs die lager ligt dan de marktwaarde van de woning (zie memorie van antwoord, onder 28, p. 12).
c) Dit is evenwel door [verweerster] bestreden, zoals volgt uit haar stelling dat [eiser] en zijn moeder tegen haar hebben samengespannen en doelbewust hebben geprobeerd haar levenslange recht van gebruik en bewoning te frustreren. [verweerster] heeft met deze stelling, die door [eiser] is weersproken (zie schriftelijk pleidooi, onder 16, p. 8), willen betogen dat juist om die reden [eiser]s verrijking ongerechtvaardigd is (zie schriftelijk pleidooi, onder 16, p. 8 en onder 17, p. 9).(2) Indien zou komen vast te staan dat [eiser] en zijn moeder, toen zij de koopovereenkomst aangingen, hebben gehandeld in de wetenschap (of zelfs met het oogmerk om) [verweerster] te benadelen, zou dat inderdaad een argument zijn om de verrijking van [eiser] ongerechtvaardigd te achten. Zie mijn oratie, a.w., nr. 27; vgl. ook Schoordijk, Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking in zogenaamde driehoeksverhoudingen (1999), p. 157 en 181; Wissink, Preadv. NVBR 2002, p. 32; Van Boom, Preadv. NVBR 2002, p. 115.
d) Reeds hieruit vloeit voort dat het hof in r.o. 4.25, door te oordelen dat [eiser]s verrijking ongerechtvaardigd is (uitsluitend) omdat tussen hem en [verweerster] geen rechtsverhouding bestaat die de vermogensverschuiving rechtvaardigt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had mede acht moeten slaan op de aard van de rechtsverhouding tussen [eiser] en zijn moeder [betrokkene 1].
e) Overigens is m.i. in het onderhavige geval nog een ander punt relevant (en het kan zelfs wezenlijk zijn) voor het lot van de vordering. Gesteld dat [verweerster] geen vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking jegens [betrokkene 1] zou hebben, omdat de tussen hen bestaande rechtsverhouding zou meebrengen dat [verweerster] de door haar gemaakte kosten zelf zou moeten dragen. Het lijkt mij duidelijk dat in dat geval [verweerster] evenmin met succes een dergelijke vordering tegen een rechtsopvolger van [betrokkene 1] kan instellen, ongeacht op welke grond en onder welke omstandigheden die rechtsopvolger de zaak verkrijgt.(3) Maar de rechtsverhouding tussen de beide zusters op dit punt is in deze procedure niet uit de verf gekomen. De rechtbank heeft in appel onbestreden overwogen dat in het vonnis van 20 juni 2002 (zie hierboven onder 1) de rechtsverhouding tussen de zusters is gekwalificeerd als een levenslang recht van gebruik en bewoning (r.o. 5). In de tot dat vonnis leidende procedure is de kwestie van de draagplicht aan de orde geweest (zie de conclusie van antwoord onder 7), maar de rechtbank heeft daarover geen oordeel geveld. Ook in de onderhavige procedure is dat niet gebeurd, omdat de kwestie daarin niet, althans niet op een gestructureerde wijze door partijen aan de orde is gesteld.(4) Overigens lijkt het hof in de slotzinsnede van r.o. 4.26 een argument voor de toewijzing van de vordering te ontlenen aan de relatie tussen [verweerster] en haar zuster, maar de wijze waarop dat gebeurt is niet erg duidelijk. Zie ook hierna onder 19 en 20.
18) Subonderdeel 2.3.2 klaagt erover dat het hof ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden zou hebben moeten beslissen dat de rechtvaardiging voor de verrijking is te vinden in de artt. 7A:1795 en 1789 BW.
[Eiser] heeft terzake van het al dan niet ongerechtvaardigde karakter van de door hem genoten verrijking in eerste aanleg noch in hoger beroep iets gesteld omtrent een overeenkomst van bruikleen tussen [betrokkene 1] en [verweerster]; het subonderdeel en de schriftelijke toelichting daarop wijzen ook niet aan wanneer in de procedure [eiser] dit zou hebben aangevoerd.(5) De rechtbank heeft in appel onbestreden overwogen dat in het vonnis van 20 juni 2002 (zie hierboven onder 1) de rechtsverhouding tussen de zusters is gekwalificeerd als een recht van gebruik en bewoning (r.o. 5). Bij deze stand van zaken stond het het hof niet vrij de rechtsgrond als door het subonderdeel voorgesteld aan te vullen, omdat dat zou hebben betekend dat het hof in strijd met art. 24 Rv tevens de feitelijke grondslag van [eiser]s verweer zou hebben aangevuld. Hierop strandt het subonderdeel. Vgl. recentelijk HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 50 en zie o.a. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p. 29 e.v.; Smith, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (2004), i.h.b. p. 37-39 en 55-56.
19) Subonderdeel 2.3.3 is gericht tegen r.o. 4.26 en voert aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door steun te zoeken in art. 7:216 BW voor zijn opvatting dat aan [verweerster] een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toekomt.
Op het eerste gezicht lijkt het subonderdeel belang te missen, omdat het zich lijkt te keren tegen een rechtsoverweging die ten overvloede is gegeven en 's hofs beslissing niet draagt. Toch ben ik daar niet zo zeker van, omdat uit de laatste zin van die rechtsoverweging kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is a) dat de omstandigheden in deze zaak nagenoeg identiek zijn als bij huur, en b) dat het gaat om een situatie waarop art. 7:216 ziet. Daarmee bedoelt het hof blijkens de voorafgaande zin dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking mogelijk is, mits dat in de omstandigheden van het geval redelijk is. En dat het hof die omstandigheden aanwezig acht, lijkt weer te volgen uit de laatste zinsnede, waar het hof overweegt dat [betrokkene 1] nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de verbouwing en de verbetering van de woning.
M.i. geeft deze rechtsoverweging op verschillende punten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats kan niet worden gezegd dat de onderhavige situatie nagenoeg identiek is aan huur, nu het gaat om een recht van gebruik en bewoning, dat voor de duur van het leven van de bewoonster en zonder tegenprestatie is verleend. In de tweede plaats gaat het in de context van art. 7:216 om een vordering van de huurder tegen de verhuurder, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een vordering van de bewoonster tegen een rechtsopvolger van haar contractuele wederpartij. In de derde plaats geeft het hof m.i. een te ruime toepassing aan de mogelijkheid voor de huurder om een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen tegen de verhuurder, zeker in het licht van het recente arrest HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 89.
Uit dit arrest blijkt ook weer eens het grote belang van de wettelijke regeling van de tussen partijen bestaande overeenkomst en de inhoud van die overeenkomst voor de beoordeling van de vraag of een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar kan zijn. In het onderhavige geval is daaraan nauwelijks aandacht besteed.
Nu niet goed valt uit te maken in hoeverre het hof zijn overweging omtrent art. 7:216 heeft beschouwd als een grond die mede dragend is voor de toewijzing van de vordering van [verweerster] tegen [eiser], meen ik dat niet gezegd kan worden dat het onderdeel belang mist en acht ik het gegrond.
20) Subonderdeel 2.3.4 komt op tegen r.o. 4.23 in fine, voor zover het hof (ook) daarmee heeft willen uitdrukken dat de verrijking ongerechtvaardigd is.
Aldaar heeft het hof overwogen dat [verweerster] de investeringen 'onverplicht, zonder rechtsgrond' heeft gedaan. Blijkens de context bedoelt het hof daarmee dat zij daartoe niet gehouden was als tegenprestatie voor het gebruiksrecht. Ik acht het onderdeel om dezelfde reden als het vorige gegrond: niet duidelijk is in hoeverre het hof dit aspect van de verhouding tussen [verweerster] en haar zuster als dragend heeft beschouwd voor zijn oordeel.
21) Subonderdeel 2.3.5 stelt dat het hof in r.o. 4.27 heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is, althans in het kader van de redelijkheidstoets, het voornemen van [eiser] om de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen een relevante omstandigheid is die niet kan worden gepasseerd alleen omdat die omstandigheid te zijner beoordeling is en daarom voor eigen rekening moet blijven. Het hof zou hebben moeten onderzoeken of en in hoeverre [eiser] van de investeringen daadwerkelijk voordeel heeft.
Het subonderdeel faalt m.i. omdat het van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Voorop moet worden gesteld dat voor aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:212 lid 1 BW in beginsel is vereist een verrijking, niet een daadwerkelijke verrijking of een daadwerkelijk voordeel (zoals de wet dat wèl verlangt in de artt. 6:31, 209 en 276). Weliswaar biedt de zinsnede "voor zover dit redelijk is" de rechter de bevoegdheid om gelet op de omstandigheden van een concreet geval de schadevergoedingsverplichting geheel of gedeeltelijk af te wijzen (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 830-831; Asser-Hartkamp 4-III (2002), nrs. 364-365), maar de enkele omstandigheid dat de verrijkte niet van plan is van zijn verrijking het genot te hebben of deze prijsgeeft, is daarvoor onvoldoende. Vgl. art. 212 leden 2 en 3.
22) Subonderdeel 2.4 heeft geen zelfstandige betekenis.
23) Subonderdeel 3.1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen r.o. 4.30 waarin het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke rente eerst toewijsbaar is vanaf de meer subsidiair gevorderde ingangsdatum, t.w. 13 juni 2002, zijnde de datum waarop [verweerster] haar reconventionele vordering heeft ingesteld. Het subonderdeel voert aan dat het hof aldus heeft miskend dat de verplichting tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking ontstaat zodra het vermogen van de een ten koste van de ander is verrijkt, hetgeen in dit geval betekent op het moment waartegen de vordering tot ontruiming is toegewezen, te weten 1 januari 2004.(6) Aangezien de wettelijke rente loopt vanaf het moment dat de schadevergoedingsverbintenis opeisbaar is en de schade die [eiser] aan [verweerster] dient te vergoeden, geacht moet worden te zijn geleden op de datum waartegen de ontruiming is toegewezen, gelijk ook [verweerster] onderkent (r.o. 4.4 en 4.19) had het hof met aanvulling van rechtsgronden de wettelijke rente toewijsbaar moeten achten per 1 januari 2004. 's Hofs oordeel omtrent de wettelijke rente is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk en zelfs innerlijk tegenstrijdig omdat het verrijking bij toewijzing van de ontruimingsvordering aanwezig acht (r.o. 4.24 en 4.25), maar de wettelijke rente reeds toewijst per de datum dat [verweerster] haar reconventionele vordering heeft ingesteld. Voorzover het hof zou hebben aangenomen dat voor de opeisbaarheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking bijzondere regels gelden, heeft het miskend dat de algemene regels van schadevergoedingsrecht van toepassing zijn.
24) Ingevolge art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Onder voldoening van een geldsom in de zin van deze bepaling valt ook te begrijpen de betaling van een som geld ter nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding, bijvoorbeeld, zoals in casu, wegens ongerechtvaardigde verrijking. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 472. Deze verbintenis ontstaat blijkens de wetsgeschiedenis van art. 6:212 BW "zodra het vermogen van de verrijkte ten koste van de benadeelde is verrijkt" (Parl. Gesch. Boek 6, p. 831); vanaf dat moment is zij derhalve opeisbaar. Gelet op de formulering in de toelichting, waarin de nadruk ligt op de verrijking (c.q. vermeerdering) van het vermogen, moet m.i. worden aangenomen dat in gevallen als het onderhavige het moment van opeisbaarheid is het moment waarop de verrijkte de eigendom van de gekochte zaak heeft verworven en niet, zoals het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, het moment van ontruiming van de woning.
Het moment van opeisbaarheid is ter bepaling van de tijd waarover wettelijke rente is verschuldigd, in zoverre relevant dat volgens art. 6:81 BW een schuldenaar in verzuim verkeert gedurende de tijd dat de prestatie (in casu de betaling van de schadevergoeding) uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artt. 6:82 en 83 BW is voldaan. Art. 6:119 BW verlangt immers het verzuim van de schuldenaar en niet, zoals het subonderdeel stelt, (slechts) de opeisbaarheid van de verbintenis tot schadevergoeding. Het onderscheid tussen opeisbaarheid en verzuim is hier van belang nu art. 6:83 aanhef en sub b BW, handelende over gevallen waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, niet van toepassing is op andere schadevergoedingsverbintenissen dan die uit onrechtmatige daad of wanprestatie. Zie Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 369.
Uit het voorgaande volgt dat het subonderdeel in verschillende opzichten op een onjuiste rechtsopvatting berust. Het kan daarom niet tot cassatie leiden.
25) Ten overvloede merk ik over 's hofs beslissing het volgende op. Het hof heeft, zoals gezegd, geoordeeld dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de datum waarop [verweerster] haar reconventionele vordering heeft ingesteld. Op dat ogenblik was [eiser] niet in verzuim, terwijl evenmin sprake is van een exploot waarin hij zowel in gebreke is gesteld als gedagvaard is (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 288). Betekent dat nu dat [eiser] eigenlijk nog in het geheel geen wettelijke rente zou zijn verschuldigd?
M.i. is dat niet het geval. 's Hofs beslissing acht ik juist. Naar oud recht was voor het gaan lopen van wettelijke rente een aanmaning of een vordering in rechte vereist (art. 1286 BW). Dit stelsel is veranderd omdat de regel dat de wettelijke rente pas vanaf de dag van de dagvaarding ging lopen, algemeen werd afgekeurd (Parl. Gesch. Boek 6, p. 467). De huidige wet stelt daarvoor het tijdstip van het intreden van het verzuim in de plaats. Met deze bedoeling om het tijdstip van ingang van de wettelijke rente te vervroegen, zou niet in overeenstemming zijn dat zij in het uitzonderingsgeval dat de schuldenaar ten tijde van het instellen van de vordering in rechte nog niet in verzuim is, zelfs op dat tijdstip nog niet gaat lopen.
Ik merk op dat de wijziging van het stelsel is gemotiveerd met een verwijzing naar het Duitse recht (§ 288 BGB); zie de Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, p. 467 noot 1, waarmee expliciet instemming werd betuigd in het voorlopig verslag (a.w., p. 468). In Duitsland wordt het hierboven onwenselijk geachte resultaat vermeden doordat in § 286 lid 1, tweede zin, met de 'Mahnung' de 'Erhebung der Klage auf die Leistung' gelijk wordt gesteld. Ik meen dat het in overeenstemming is met de strekking van de wettelijke regeling om dit ook - beperkt tot de ingangsdatum van de wettelijke rente, niet voor het schadevergoedingsrecht in het algemeen - voor het Nederlandse recht aan te nemen.
26) Wegens de gegrondheid van de klachten behandeld onder 17, 19 en 20 moet het bestreden arrest worden vernietigd. Na vernietiging zal de zaak m.i. voor een nadere beoordeling van de relevante feiten moeten worden verwezen. Hoewel partijen niet alle relevante feiten helder en gestructureerd aan de rechter hebben voorgelegd (zie hiervoor, nr. 17) meen ik dat er toch wel voldoende grondslag in de stukken van het geding te vinden is om de rechter in staat te stellen na verwijzing de feiten te beoordelen, zo nodig na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld hun feitelijke stellingen dienaangaande uit te werken.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Een kopie van het vonnis is (o.a.) als productie 1 gehecht aan de appeldagvaarding d.d. 10 juni 2003.
2 Zoals hierboven onder 3 opgemerkt, heeft de rechtbank in r.o. 7-10 van haar vonnis d.d. 12 maart 2003 geoordeeld dat [eiser] jegens [verweerster] niet onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie die zijn moeder zou hebben gepleegd.
3 In de conclusie van dupliek in reconventie onder 9 is - zij het kort - een stelling van deze strekking te vinden.
4 Wel wordt in de dagvaarding onder 12 gerefereerd aan de voormelde stelling en is de conclusie van antwoord in de eerste procedure ingelast in de conclusie van antwoord in de onderhavige procedure. Zie ook de conclusie van dupliek in reconventie, onder 8.
5 [Eiser] heeft in zijn pleitnota onder 8, p. 4, weliswaar de stelling betrokken dat de verhouding als bruikleen moet worden gekwalificeerd, maar niet in het kader van de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is.
6 Opmerkelijk is dat, zoals hierboven onder 13 werd opgemerkt, het middel in subonderdeel 2.2.1 kennelijk het tijdstip van verkrijging van de woning als tijdstip aanmerkt waarop de verrijking is ingetreden.
Uitspraak 30‑09‑2005
Inhoudsindicatie
30 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/060HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
30 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/060HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 4 maart 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ten titel als in de dagvaarding vermeld [verweerster] te veroordelen tot ontruiming van het pand aan de [a-straat 2] te [plaats] met al de hare en het hare en wel binnen één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en van haar kant in voorwaardelijke reconventie gevorderd, namelijk voor het geval de vordering in conventie mocht worden toegewezen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om binnen twee weken na de betekening van het in deze te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te voldoen het bedrag wegens waardevermeerdering van de percelen [a-straat 1 en 2] te [plaats], althans van de [a-straat 2], genoemd bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2000, althans vanaf 2 mei 2000, althans vanaf 13 juni 2002.
[Eiser] heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering bestreden
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 2003 in conventie [verweerster] veroordeeld om het pand aan de [a-straat 2] te [plaats] uiterlijk 1 januari 2004 te ontruimen, [eiser] gemachtigd om de ontruiming zelf, zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie ten uitvoer te leggen, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het in conventie meer of anders gevorderde en in (voorwaardelijke) reconventie de vordering afgewezen en zowel in conventie als in reconventie de proceskosten gecompenseerd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij schriftelijk pleidooi heeft zij haar eis gewijzigd.
[Eiser] heeft zich tegen deze eiswijziging verzet.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 4 november 2003 heeft het hof in conventie het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, in reconventie voormeld vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerster] alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is een zuster van [betrokkene 1]. Deze is de moeder van [eiser].
(ii) [Verweerster] woont sinds 1978, na verkregen toestemming van de toenmalige eigenares, [betrokkene 1], in de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats], bekend als "[A]" (hierna ook: de woning). Gedurende die tijd heeft zij onder meer investeringen gedaan tot onderhoud en verbetering van de woning en tot behoud van de woonbestemming van het perceel. [Verweerster] betaalde geen huurpenningen.
(iii) In november 1997 heeft [betrokkene 1] het gebruiksrecht van de woning opgezegd per 1 januari 2000, maar die opzegging is door [verweerster] niet aanvaard; zij is de woning blijven bewonen.
(iv) [Betrokkene 1] heeft [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en heeft gevorderd haar te veroordelen de woning te ontruimen. [Eiser] heeft zich in die procedure gevoegd aan de zijde van [betrokkene 1]. Bij vonnis van 20 juli 2000 (gecorrigeerd op 23 juli 2002) is deze vordering tot ontruiming afgewezen. De rechtbank heeft daarbij de stelling van [verweerster] dat er sprake was van een huurovereenkomst en dat zij zich kon beroepen op huurbescherming weliswaar verworpen, maar heeft tevens geoordeeld dat tussen haar en [betrokkene 1] een levenslang recht van gebruik en bewoning is overeengekomen, en dat het [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet vrij stond dat gebruiksrecht op te zeggen. Geen van partijen heeft een rechtsmiddel aangewend tegen dit vonnis.
(v) In april 2000, dus na de aanvang van voormelde procedure, heeft [betrokkene 1] de woning verkocht aan [eiser] tegen een koopsom van ƒ 275.000,--, die is omgezet in een lening gelijk aan de koopsom. De notariële levering heeft plaatsgevonden op 29 mei 2000.
3.2 In de onderhavige procedure heeft [eiser] - uit hoofde van zijn eigendomsrecht - in conventie gevorderd [verweerster] te veroordelen tot ontruiming van de woning. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen en het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre bekrachtigd. In cassatie is de vordering in conventie niet meer aan de orde.
3.3.1 In reconventie heeft [verweerster] voorwaardelijk (namelijk: in geval van toewijzing van de conventionele vordering) een vordering ingesteld wegens ongerechtvaardigde verrijking. Deze zou bestaan in de investeringen die zij heeft gedaan ter verbetering van de woning en tot behoud van de op het perceel rustende bestemming. Deze voordelen zouden [eiser] ongerechtvaardigd in de schoot vallen indien de ontruimingsvordering zou worden toegewezen.
3.3.2 De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 16 dat [verweerster] weliswaar in de loop der jaren kosten aan de woning heeft gemaakt, doch tussen [eiser] en [betrokkene 1] een koopsom voor [A] is overeengekomen van ƒ 275.000,-- die is omgezet in een geldlening gelijk aan de koopsom. Door [verweerster] is niet gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken, dat dit geen reële, aan de marktwaarde van het huisje gerelateerde, koopsom is geweest zodat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] aan zijn moeder een reële koopprijs voor [A] heeft betaald. Reeds op grond daarvan kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van een verrijking van [eiser], laat staan van een ongerechtvaardigde verrijking ten koste van [verweerster].
3.4 [Verweerster] heeft haar grieven tegen het vonnis van de rechtbank opgenomen in de appeldagvaarding.
Het hof heeft in rov. 2.2 overwogen dat [verweerster] bij memorie van grieven heeft geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding. Onderdeel 1.1 (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) bestrijdt deze vaststelling als onjuist of onbegrijpelijk omdat een schriftelijke memorie van grieven ontbreekt. Nu [eiser] zijn memorie van antwoord aanvangt met de woorden "Geïntimeerde zal ingaan op de bij inleidende dagvaarding aangevoerde grieven tegen het (...) vonnis van 12 maart 2003 (..)" en geen melding maakt van een afzonderlijke conclusie van eis in hoger beroep/memorie van grieven, is aannemelijk dat zo'n conclusie niet in schriftelijke vorm is genomen en dat volstaan is met ter rolle mondeling concluderen overeenkomstig de dagvaarding. De Hoge Raad ziet ervan af op dit punt op de voet van art. 83 RO inlichtingen van het hof te vragen, nu ook indien een schriftelijke conclusie ontbreekt, onderdeel 1.1 niet tot cassatie kan leiden. Zowel [eiser] als het hof zijn kennelijk ervan uitgegaan dat de grieven, opgenomen in de dagvaarding, hun kenbaar waren. [eiser] mist daarom een in rechte te respecteren belang bij zijn klacht dat een schriftelijke conclusie van eis in hoger beroep ontbreekt.
3.5.1 [Verweerster] heeft in de dagvaarding in hoger beroep wel aangezegd dat zij in hoger beroep komt "van het vonnis (...) gewezen tussen appellante als gedaagde in conventie/eiseres in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie/gedaagde in voorwaardelijk reconventie" en mede een grief gericht tegen rov. 16 van de rechtbank, maar het petitum van de appeldagvaarding strekt slechts ertoe dat het het hof "behage (...) te vernietigen het vonnis (...) op 23 maart 2003 gewezen en opnieuw rechtdoende [eiser] alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans die vorderingen af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten (...)", waarbij voor "23 maart" kennelijk moet worden gelezen "12 maart".
Ter rolle van 7 oktober 2003 hebben partijen schriftelijke pleitnotities overgelegd. Zij zijn daarin beiden bij wege van repliek/dupliek ook ingegaan op de inhoud van de (kennelijk tevoren toegezonden) pleitnotitie van de wederpartij.
In de pleitnotitie heeft [verweerster] haar eis gewijzigd door (kennelijk in aansluiting op het petitum van de appèldagvaarding waarin enkel wordt gerept van de vordering in conventie) te vorderen:
"in reconventie: voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vordering in conventie mocht worden toegewezen [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest te veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te voldoen het bedrag waarmee [eiser] door aankoop van de [a-straat 2] te [plaats] ongerechtvaardigd is verrijkt, nader op te maken bij staat (...) en vermeerderd met de wettelijke rente (...)".
[Eiser] heeft in zijn pleitnotitie bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof heeft dit bezwaar terzijde gesteld en daartoe het volgende overwogen.
"4.6 De grieven 1 t/m 3 in de appèldagvaarding hebben betrekking op de ontruimingsvordering in conventie, grief 4 heeft betrekking op een beslissing van de rechtbank die leidde tot afwijzing van de vordering in reconventie. Aldus heeft [verweerster] het vonnis in conventie alsook in reconventie bestreden en onderwerp gemaakt van de appèlprocedure. Dat is ook vermeld in de aanzegging van het hoger beroep in de appèldagvaarding onder 1. Daar doet niet aan af dat [verweerster] heeft verzuimd in het petitum van de appèldagvaarding naast vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering van [eiser] tevens toewijzing van haar eigen vordering in reconventie te vorderen. Zij kan dat verzuim herstellen op de wijze zoals zij heeft gedaan, namelijk bij wege van een wijziging van eis bij - schriftelijk - pleidooi. Er is in de onderhavige situatie geen sprake van het te laat formuleren van een aanvullende grief.
De daartegen gerichte bezwaren van [eiser] zijn ongegrond. Hij wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uitmaakt van het hoger beroep. De wijziging van eis is weliswaar in een laat stadium van de procedure geschied, maar de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking is gelijk aan die in eerste aanleg en ook overigens is het feitencomplex niet gewijzigd. Er is in verband hiermee geen vertraging van de procedure te verwachten, noch is aannemelijk dat [eiser] op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is er geen sprake van strijd met de goede procesorde, zodat deze bezwaren worden gepasseerd."
3.5.2 De hiertegen gerichte onderdelen 1.2-1.4 falen. 's Hofs oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk maakte dat het hoger beroep van [verweerster] mede strekte tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot toewijzing van haar vordering in reconventie en dat de wijziging van eis in de pleitnotitie slechts een, om die reden ondanks het late tijdstip aanvaardbare, explicitering hiervan inhield, geeft in het licht van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 15 november 1991, nr. 14358, NJ 1992, 724, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
3.6.1 Anders dan de rechtbank heeft het hof de reconventionele vordering tot schadevergoeding ter zake van ongerechtvaardigde verrijking toegewezen. Hiertegen keren zich de onderdelen 2-2.3.5.
3.6.2 Bij de behandeling van de vierde grief van [verweerster] kwam het hof tot het oordeel dat de marktwaarde van de woning vrij aanzienlijk hoger was dan de door [eiser] verschuldigde koopsom van ƒ 275.000,-- (rov. 4.22).
Tussen partijen staat vast, aldus het hof, dat [verweerster] gedurende de tijd dat zij de woning bewoonde, verbouwingen en renovaties heeft verricht en ervoor heeft gezorgd dat het perceel een woonbestemming bleef behouden in plaats van de door de gemeente voorgestane recreatiebestemming. Tussen partijen staat ook vast dat deze verbouwingen en renovaties niet kunnen worden aangemerkt als tegenprestatie voor het gebruiksrecht. [Verweerster] heeft deze investeringen dus onverplicht, zonder rechtsgrond gedaan. (rov. 4.23)
Daar staat tegenover dat [eiser] bij toewijzing van zijn vordering een huis ter beschikking krijgt dat, zoals moet worden aangenomen, een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in 1978, bij de aanvang van het gebruik door [verweerster], een zeer eenvoudige opstal betrof waaraan de meest noodzakelijke voorzieningen ontbraken. Aannemelijk is derhalve dat de huidige waarde van de woning ten minste voor een deel het gevolg is van de inspanningen en investeringen van [verweerster], niet alleen betreffende de verbouwingen, maar ook voor zover deze betrekking hebben op het verijdelen van de door de gemeente voorgenomen wijziging van de bestemming 'villaklasse' in 'recreatiedoeleinden'. Er is ook, aldus nog steeds het hof, een voldoende verband tussen de verarming van [verweerster] en de verrijking van [eiser]. (rov. 4.24)
Het hof achtte deze verrijking ongerechtvaardigd. Er bestaat, aldus het hof, geen rechtsverhouding tussen [verweerster] en [eiser] die de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt. Het was de, blijkens het vonnis van 20 juni 2000 gerechtvaardigde, bedoeling van [verweerster] dat zij nog gedurende lange tijd, tot haar overlijden, de woning zou bewonen en in dat kader heeft zij gezorgd voor verbouwing en verbetering van de woning. Dat voornemen wordt thans doorkruist door de ontruimingsvordering van [eiser]. Dat [verweerster] deze investeringen in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan, doet er niet aan af dat het hiermee gepaard gaande geldelijk voordeel thans aan [eiser] ten goede komt. Dat geldt eens te meer voor de kosten die gepaard zijn gegaan met de bemoeienis met de bestemmingsplanprocedure. Indien de bestemming van het perceel zou zijn gewijzigd in recreatiebestemming, zou dat voor [verweerster] weinig tot geen gevolgen hebben gehad nu het bestaande gebruik ingevolge bestendige jurisprudentie van de bestuursrechter wordt beschermd door het overgangsrecht. Dat geldt echter niet - zonder meer - voor een opvolgend gebruiker. In zoverre heeft [verweerster] deze inspanningen niet ten eigen bate verricht. (rov. 4.25)
Hoewel in deze zaak geen sprake is van huur, zijn de omstandigheden nagenoeg identiek als in situaties waarop art. 7:216 lid 3 BW ziet (rov. 4.26). Dat [eiser] voornemens is de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen doet aan het een en ander niet af. Dit is immers een omstandigheid die te zijner beoordeling is en daarom voor eigen rekening moet blijven. (rov. 4.27)
3.6.3 Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Het gaat hier om een geval waarin de waarde van een onroerende zaak (een woning) is vermeerderd als gevolg van investeringen door een persoon (de verarmde) die daarvoor geen vergoeding heeft gekregen. De zaak is vervolgens door de eigenaar daarvan verkocht en geleverd aan een derde (de koper) tegen een prijs die vrij aanzienlijk lager was dan de (door de zojuist genoemde investeringen verhoogde) marktwaarde van de zaak. In een dergelijke situatie geniet de koper van de zaak, als elke koper die een zaak verwerft voor een koopprijs die beneden de marktwaarde ligt, een voordeel. Dat voordeel vindt in beginsel rechtvaardiging in de koopovereenkomst. De omstandigheid dat een derde (de verarmde) in het verleden op eigen kosten de zaak heeft verbeterd en daardoor in waarde heeft doen toenemen, brengt in het algemeen niet mee dat een zodanig verband bestaat tussen de verrijking van de koper en de verarming van de verarmde dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval de verarmde niettemin wegens bijzondere omstandigheden, in afwijking van dit uitgangspunt, jegens de koper aanspraak kan doen gelden op enige vergoeding als in art. 6:212 BW bedoeld, moet onder meer het volgende in aanmerking worden genomen:
(a) Indien de rechtsverhouding tussen de verarmde en de verkoper meebrengt dat de verarmde de door hem gemaakte kosten zelf zou moeten dragen en de verarmde daarom géén vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben jegens de verkoper, zal de verarmde ook jegens de koper geen aanspraken op de voet van art. 6:212 BW geldend kunnen maken.
(b) Indien de verarmde geen huurder was, verkeert hij niet in dezelfde situatie als een huurder, en is art. 7:216 BW niet van toepassing. Waar de huurder slechts indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven jegens de verhuurder aanspraak kan maken op een vergoeding op de voet van de artikelen 7:216 lid 3 en 6:212 BW (HR 25 juni 2004, nr. C03/080, RvdW 2004, 89), is er geen reden de verarmde niet-huurder een ruimere mogelijkheid te bieden om op de voet van art. 6:212 BW vergoeding te eisen, te minder om hem de mogelijkheid te bieden om op de voet van die bepaling vergoeding van de koper te eisen.
(c) Indien de verkoper en de koper in een familieverhouding tot elkaar staan en de verkoper een koopprijs bedongen heeft die beneden de marktwaarde ligt teneinde de koper te bevoordelen op een wijze zoals niet ongebruikelijk is bij handelingen tussen familieleden, worden die koopprijs en het door de koper genoten voordeel mede gerechtvaardigd door die bevoordelingsbedoeling. In zo'n geval is er in beginsel geen grond voor het oordeel dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde.
(d) Indien al wordt geoordeeld dat de koper ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de verarmde, zal slechts aanspraak op schadevergoeding bestaan voorzover dit redelijk is (art. 6:212 lid 1 BW). Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is komt betekenis toe aan de mate waarin de koper door zijn verrijking daadwerkelijk is gebaat. Voorzover de koper door de investeringen van de verarmde weliswaar verrijkt maar niet daadwerkelijk gebaat is omdat hij de gekochte woning afbreekt en ter plaatse vervangt door een nieuwe woning, is het niet zonder meer redelijk dat hij de schade van de verarmde zou moeten vergoeden.
3.6.4 Uit het arrest blijkt dat het hof bij de beoordeling van de vordering van [verweerster] tot vergoeding van schade wegens ongerechtvaardigde verrijking niet is uitgegaan van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten. In zoverre slagen de klachten van de onderdelen 2.2.1, 2.2.2, 2.3.1, 2.3.3 en 2.3.5. Dit brengt mee dat de oordelen van het hof dat de door het hof aangenomen verrijking van [eiser] ten koste van [verweerster] ongerechtvaardigd is en dat het voornemen van [eiser] om de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen niet terzake doet, geen stand houden en dat de overige klachten van onderdeel 2, alsmede onderdeel 3.1 geen behandeling meer behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 4 november 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 30 september 2005.
Beroepschrift 04‑02‑2004
Heden, de [vierde] februari tweeduizendvier (2004), ten verzoeke van [requirant], gevestigd te [plaats], en te dezer zake woonplaats kiezende aan de Scheveningseweg no. 66 te 's-Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door mijn verzoeker tot zijn advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hierna te noemen cassatieprocedure voor hem op te treden,
[…]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [plaats], die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen bij haar procureur mr. J.M.J. Huver, kantoorhoudende aan de Sickeszplein 1, (6821 HV) te Arnhem, mitsdien op de voet van art. 63 Rv. (art. 407 lid 5 Rv. oud) aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes ten behoeve van gerequireerde latende aan: [mevrouw H. van der Blom, receptioniste, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 4 november 2003 onder rolnummer 03/636 en gewezen tussen mijn verzoeker als geïntimeerde (hierna ook: ‘[requirant]’) en gerequireerde als appellante (hierna ook: ‘[gerequireerde]’).
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfde maart tweeduizendvier, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat no. 52 te 's-Gravenhage
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd — in het bijzonder van de artikelen 6:95 ev., 6:119 en 6:212, 7A:1795, 1798 en 7:216 BW, 19, 25, 30, 111 lid 2 onder d, 120 lid 1, 122 lid 1, 130 lid 1, 149 lid 1, 230 lid 1, 332–356 Rv. alsmede art. 5 Wet RO, 121 Grw. en 6 EVRM — doordien het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest waarvan beroep, meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.23 – 4.32 en ‘slotsom’, en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van dat arrest van 4 november 2003, rolno. 03/636 is omschreven (welk dictum als hier tevens herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), ten onrechte om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Onderdeel 1: Geen conclusie van eis en herstel door vermeerdering van eis?
1
Door in r.o. 2.2 te constateren dat [gerequireerde] bij memorie van grieven heeft geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding, en door in ro. 4.6 te overwegen dat [gerequireerde] met grief 4 en de aanzegging van het hoger beroep in de appel-dagvaarding onder 1 ook het vonnis in reconventie heeft bestreden en onderwerp heeft gemaakt van de appel-procedure, en dat daaraan niet afdoet dat [gerequireerde] heeft verzuimd in het petitum in de dagvaarding naast vernietiging van het vonnis een afwijzing van de vordering van [requirant] tevens toewijzing van haar eigen vordering in reconventie te vorderen, en dat zij dat verzuim kan herstellen op de wijze zoals zij heeft gedaan, namelijk bij wege van wijziging van eis bij — schriftelijk — pleidooi en dat de daartegen gerichte bezwaren van [requirant] ongegrond zijn en worden gepasseerd (onder meer) omdat hij wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uit maakt van het hoger beroep, omdat niet aannemelijk is dat [requirant] op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad, en omdat (ook anderszins) geen sprake is van strijd met de goede procesorde, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
1.1
's Hofs constatering in r.o. 2.2. dat [gerequireerde] bij memorie van grieven heeft geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding is onjuist of onbegrijpelijk omdat deze constatering niet berust op de feiten. In de appeldagvaarding zijn weliswaar de grieven opgenomen, maar (in het procesdossier en ook overigens, vgl. MvA par. 1 eerste alinea) ontbreekt de conclusie van eis in hoger beroep/memorie van grieven waarmee de grieven aan de rechter zijn ter beoordeling voorgelegd. Dit zo zijnde had het Hof ambtshalve [gerequireerde] niet-ontvankelijk behoren te verklaren in haar hoger beroep. Bijzondere omstandigheden die dit anders (kunnen) maken heeft het Hof niet vastgesteld, althans heeft het Hof daarvan niet kenbaar en controleerbaar voor partijen en de (hogere) rechter doen blijken (vgl. HR 16 mei 2003, NJ 2003, 457)
1.2
Het Hof heeft miskend dat (ook) de appel-dagvaarding conform artikel 111 lid 2 onder d (artikel 5 lid 1 onder 3 oud) jo. 343 Rv een ‘duidelijke en bepaalde conclusie’ moeten inhouden, en dat aan die eis slechts wordt voldaan indien die conclusie niet slechts strekt tot vernietiging van het beroepen vonnis maar ook aangeeft welke ándere beslissing van de appel-rechter wordt verlangd, en dat de omvang van het ingestelde hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de omschrijving daarvan in het petitum der dagvaarding, en niet door de, in het exploot van dagvaarding opgenomen, aanzegging van het hoger beroep. Het Hof had derhalve [gerequireerde], die slechts concludeerde tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en alleen tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [requirant] en dus niet, hoewel in eerste aanleg eiseres in reconventie, tot toewijzing van haar eigen vordering — terwijl uit het appel-exploot (bijvoorbeeld de grieven, meer in het bijzonder grief 4) niet kan worden afgeleid dat [gerequireerde] ook bedoeld heeft haar reconventionele vordering anders dan in het kader van verweer tegen de vordering tot ontruiming in conventie aan de orde te stelten (zie hierna onder 1.4) niet ontvankelijk dienen te verklaren in haar appel, althans tot nietigheid van het appel-exploot moeten besluiten, een en ander voor zover dit de reconventie betrof.
1.3
Het Hof heeft miskend dat deze ingevolge art. 120 lid 1 Rv (art. 91 oud Rv) op straffe van nietigheid geldende eis van een ‘duidelijke en bepaalde conclusie’, die ook niet elders in het exploot van (appel)dagvaarding voorkomt (bijv. in het kader van de vierde grief) niet kan worden hersteld door wijziging van eis bij — schriftelijk — pleidooi, maar — in beginsel — uitsluitend door een (herstel)exploot uitgebracht vóór de eerste roldatum (dan wel binnen de appel-termijn). Althans resp. in ieder geval heeft het Hof miskend dat een ontbrekende eis niet kan worden gewijzigd of vermeerderd en/of een eiswijziging — die neerkomt op een vermeerdering (zie opschrift r.o. 4.6) — niet (gelijk in casu) kan plaatsvinden bij pleidooi — ook al heeft deze schriftelijk plaatsgevonden —, maar uitsluitend ingevolge art. 130 lid 1 Rv (art. 134 oud Rv.) jo. 353 lid 1 Rv, bij conclusie of akte ter rolle
1.4
Onjuist, althans in het licht van de appeldagvaarding en de memorie van antwoord onbegrijpelijk, is 's Hofs constatering dat [requirant] wist dat de dragende beslissing ter zake van de vordering in reconventie was aangevallen in grief 4 en dat deze vordering derhalve deel uit maakt van het hoger beroep, en dat de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking gelijk is aan die in eerste aanleg en dat niet aannemelijk is dat [requirant] op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad en ook anderszins geen sprake is van strijd met de goede procesorde, nu immers uit het appel-exploot, dat tevens de grieven bevat, niet valt af te leiden dat [gerequireerde] (ook) bedoeld heeft de reconventionele vordering aan de orde te stellen in meer of andere zin dan ten verwere tegen de conventionele vordering tot ontruiming (vgl. appel-exploot, onder meer, par. 32e alinea en par. 4 aanhef, par. 9, par. 10: spoedbehandeling, par. 11: vaststaande feiten, par. 13: kernvraag); over ongerechtvaardigde verrijking spreekt zij met geen woord in het appel-exploot. [requirant] heeft (dan ook) de vierde grief (reële koopsom?) aldus begrepen dat deze er toe strekt te betogen dat hij het gebruik van de woning wel geaccepteerd moet hebben, daar anders de prijs hoger had moeten zijn; en ook [gerequireerde] heeft onderkend (pleidooi in appel par. 18) uit hetgeen [requirant] naar aanleiding van deze grief heeft gesteld, dat hij de grief verkeerd heeft begrepen. In het licht van deze gedragstukken is in elk geval onbegrijpelijk hoe en onvoldoende gemotiveerd dat het Hof bij [requirant] wetenschap aanwezig constateert omtrent, kort gezegd, de reikwijdte van het appel voorzover deze zou zien op de reconventie. Nu uit het lichaam van de (appel)dagvaarding niet, althans niet zonder meer, duidelijk is dat [requirant] zich ook tegen de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking had te verweren en dit blijkens de memorie van antwoord ook niet heeft begrepen of gedaan, is [requirant] wel degelijk in zijn verdediging c.q. belangen geschaad in de zin dat hij zich niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen en/of is de wijze van procesvoering van de zijde van [gerequireerde] in strijd met de goede procesorde. Onbegrijpelijk is voorts de door het Hof relevant bevonden omstandigheid dat de vordering inzake de ongerechtvaardigde verrijking gelijk is aan die in de eerste aanleg nu immers het petitum in eerste aanleg ziet op de betaling door [requirant] van ‘het bedrag wegens waardevermeerdering van de percelen [a-straat] ([1] en) [2] te [plaats], terwijl [gerequireerde] (eerst) bij pleidooi in appel (vgl. r.o. 2.4) betaling verlangt van het bedrag waarmee [requirant] door aankoop van de [a-straat][2] te [plaats] is verrijkt’, tussen welke beide petita in het licht van art. 6:212 BW een wezenlijk verschil bestaat. Deze klacht wordt (ook) geformuleerd voor het geval 's Hofs beslissing in r.o. 4.6 moet worden verstaan als tevens te berusten op art. 122 lid 1 Rv (art. 94 lid 1 oud Rv).
Onderdeel 2: Verrijking, causaal verband ongerechtvaardigdheid en redelijkheidstoets
2
Door in ro. 4.24 te overwegen dat daartegenover staat dat [requirant] bij toewijzing van zijn vordering een huis ter beschikking krijgt dat, zoals moet worden aangenomen, een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs en dat er ook een voldoende verband tussen de verarming van [gerequireerde] en de verrijking van [requirant] is, en door in r.o. 4.25 op de daar aangegeven gronden — en met name op de grond dat er geen rechtsverhouding tussen [gerequireerde] en [requirant] bestaat die de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt — de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is bevestigend te beantwoorden, en te beslissen dat de omstandigheid dat [gerequireerde] deze investeringen (sc. verbouwing en verbetering van de woning) in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan, niet eraan afdoet dat het hiermee gepaard gaande geldelijk voordeel thans aan [requirant] ten goede komt, en door in r.o. 4.26 voor (het aannemen) van de mogelijkheid (ook) in een situatie als de onderhavige van een vergoeding terzake van de gedane investeringen wegens ongerechtvaardigde verrijking steun te vinden in de tekst en geschiedenis van art. 7:216 BW en daarbij te overwegen dat — hoewel in de onderhavige zaak geen sprake is van huur — de omstandigheden nagenoeg identiek zijn als in situaties waarop deze wetsbepaling ziet, en door in r.o. 4.28 op het betoog van [requirant], dat schadevergoeding niet redelijk is aangezien [gerequireerde] al die jaren voor niets heeft gewoond, te overwegen dat dit geen afwijzing van de vordering rechtvaardigt, en door in r.o. 4.27 te beslissen dat de omstandigheid dat [requirant] voornemens is de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen aan een en ander niet afdoet, omdat dit een omstandigheid is die te zijner beoordeling is en daarom voor eigen rekening moet blijven, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onvoldoende begrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven. Dit onderdeel wordt hieronder, na een inleiding, uitgewerkt in een aantal ook in onderling verband te lezen (sub) onderdelen.
2.1
Inleiding: de [A]
- —
de verarming van [gerequireerde] bestaat (volgens het Hof, vgl. r.o. 4.23) uit (de door haar gemaakte kosten in verband met) de verbouwingen en renovaties die ze heeft verricht gedurende de tijd dat zij het huis bewoonde en uit (de kosten die gepaard zijn gegaan met) de bemoeienis van [gerequireerde] teneinde het perceel een woonbestemming te laten behouden in plaats van de door de gemeente voorgestane recreatiebestemming.
- —
Niet alleen haar verijdeling van de wijziging van het bestemmingsplan maar ook haar investeringen in de woning (verbouwingen en renovaties) waren mede (ten minste voor een deel) van betekenis voor de waardestijging van de woning.
- —
[gerequireerde] woonde sedert 1978 voor niets in het huis op grond van een jegens haar zuster. de moeder van [requirant], bestaand levenslang persoonlijk recht van gebruik en bewoning (r.o. 4.1, 4.5, 4.11). De woning behoorde tot 29 mei 2000 in eigendom toe aan de zuster van [gerequireerde], tevens de moeder van [requirant].
- —
De verrijking van [requirant] bestaat (volgens het Hof, vgl. r.o. 4.24) hieruit dat [requirant] bij toewijzing van de ontruimingsvordering een huis ter beschikking krijgt dat. — zoals moet worden aangenomen op grond van een taxatierapport uit maart 1996, dat een vrije verkoopwaarde van f 450.000,-- noemt en de grond alleen al (in onbebouwde staat) op f 375.000,-- taxeert een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem verschuldigde koopprijs van f 275.000,--.
2.2
De verrijking van [requirant] en het causaal verband tussen de verarming en de verrijking
2.2.1
Door in ro. 4.24 te overwegen dat daartegenover (i.e. de investeringen van [gerequireerde] in de woning en het verijdelen van de bestemmingsplan wijziging, r.o. 4.23) staat dat [requirant] bij toewijzing van zijn vordering een huis ter beschikking krijgt dat zoals moet worden aangenomen (i.e. op grond van het taxatierapport van 20 maart 1996, r.o. 4.22) een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door hem (aan zijn moeder) verschuldigde koopprijs, heeft het Hof miskend dat het huis niet bij (in de zin van: ten gevolge van) toewijzing van de ontruimingsvordering een hogere waarde vertegenwoordigt dan de door [requirant] verschuldigde koopprijs, maar (reeds) op grond van de (anterieure) rechtshandeling (koop tegen — zeer — lage prijs) tussen hem en zijn moeder die daarmee (dan, MvA par. 28) een bevoordelingsbedoeling (zal hebben ge-) had, nu — naar tussen partijen vast staat. [gerequireerde] heeft daarop ook uitdrukkelijk gewezen bij MvG pag. 10 onderaan — de door [requirant] (aan zijn moeder) verschuldigde koopprijs van f 275.000,-- (beduidend) lager is dan de waarde van de grond alleen al (in bebouwde staat), die in maart 1996 al op f 375.000,-- werd getaxeerd (r.o. 4.21). Het vorenstaande geldt althans voor zover het betreft de investeringen bestaande in verbouwingen en renovaties in/aan de woning. Althans heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gevolgde gedachtengang en/of is deze in zijn uitkomst onbegrijpelijk nu — volgens het taxatierapport dat het Hof volgt — de grond zonder woning reeds (een ton) meer waard was dan de door [requirant] verschuldigde koopprijs, zodat de waarde van de woning c.q. (in elk geval) de investeringen in de woning (althans voor wat betreft verbouwingen en renovaties) die bij toewijzing van de ontruimingsvordering aan [requirant] toevallen, niet, althans niet zonder nadere redengeving die hier ontbreekt gezegd kan/kunnen worden enigerlei rol te hebben gespeeld bij de vaststelling van de koopprijs of in enigerlei relatie tot de koopprijs te hebben gestaan.
2.2.2
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, is voorts 's Hofs opvatting dat er ook een voldoende verband is tussen de verarming van [gerequireerde] en de verrijking van [requirant]. De rechtens relevante verrijking van [requirant] die intreedt met de toewijzing van de ontruimingsvordering (per ontruimingsdatum) en volgens het Hof bestaat uit een huis met een hogere waarde dan de door hem (aan zijn moeder) verschuldigde koopprijs houdt geen, althans onvoldoende verband met de verarming van [gerequireerde] (die investeringen heeft gedaan in de woning en de bestemmingsplanwijziging heeft verijdeld), nu gesteld noch gebleken is en ook door het Hof niet is vastgesteld, dat [requirant] in 2000 de woning (uitsluitend) heeft kunnen kopen tegen een — zeer — lage waarde (geen reële marktwaarde) als gevolg van de omstandigheid dat de moeder van [requirant] niet heeft hoeven betalen voor de verbouwingen en renovaties in de woning en het verijdelen van de bestemmingsplanwijziging. Het causaliteitsoordeel is althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd nu de door [requirant] verschuldigde koopprijs (beduidend) lager is dan de waarde van de grond alleen en de waarde van de woning (dus) geheel is buiten beschouwing gelaten — en daarmee ook een waardestijging vanwege de investeringen in de woning, niet althans niet zonder meer — en in elk geval niet waar het betreft de verbouwingen en renovaties — grond (kunnen) zijn geweest voor een (beduidend) lagere prijs dan de reële marktwaarde.
2.3
Ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheidstoets
2.3.1
Door de vraag of de verrijking gerechtvaardigd is bevestigend te beantwoorden en daarbij te overwegen dat er geen rechtsverhouding tussen [gerequireerde] en [requirant] bestaat die de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt heeft het Hof miskend dat de verrijking van [requirant] voor zover terug te voeren op de — zeer — lage koopprijs gerechtvaardigd wordt door de toestemming (uit bevoordelingsbedoeling) van zijn moeder als verkoopster, hetgeen een naar maatschappelijke opvattingen ‘normale’ rechtshandeling is of kan zijn nu het niet een in de zakelijke sfeer gesloten overeenkomst betrof maar een koopovereenkomst tussen moeder en zoon (vgl. MvA par. 28). Althans heeft het Hof door hieraan niet op voor partijen en de (hogere) rechter kenbare en controleerbare wijze aandacht te besteden, zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2
Het Hof heeft (voorts) miskend dat de verrijking van [requirant] voorzover terug te voeren op de hogere waarde van het huis dan de verschuldigde koopprijs, een redelijke grond heeft, te vinden in de wet. Vast staat immers (ro. 4.1., 4.11 en 4.28) dat [gerequireerde] sedert 1978 voor niets heeft gewoond op basis van een door de rechter geconstateerd (levenslang) recht van gebruik en bewoning zonder zakelijk karakter overeengekomen tussen [gerequireerde] en haar zuster (de moeder van [requirant] en (r.o. 4.25) dat zij de investeringen (sc. verbouwingen en renovaties) in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan. Het Hof had ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden behoren te beslissen dat in dit geval de rechtvaardiging voor de verrijking is te vinden in de artt 7A:1795 en 1789 BW welke bepalingen hier in de weg staan aan een actie uit ongerechtvaardigde verrijking, zoniet rechtstreeks dan toch in elk geval naar de strekking ervan. Ingevolge beide bepalingen komen in het algemeen de normale en de buitengewone kosten welke het gebruik en behoud van de zaak meebrengt ten laste van de bruiklener; hij is niet verplicht deze kosten te maken, maar als hij ze maakt, blijven zij te zijnen laste althans kunnen zij niet van de uitlener worden teruggevorderd, ook niet bij het einde van de bruikleen. Dit geldt althans resp. in ieder geval nu [gerequireerde] voor zeer lange tijd (sedert 1978) geheel voor niets heeft gewoond (r.o. 4.28) terwijl zij de investeringen (sc. verbouwingen en renovaties) in de eerste plaats ten eigen bate heeft gedaan, welke laatste omstandigheid — anders dan het Hof in r.o. 4.25 ten onrechte oordeelt — een relevante factor is die bij het antwoord op de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is een rol van betekenis speelt. Waar de rechtsverhouding tussen [gerequireerde] en haar zuster (de moeder van [requirant]) de hier bedoelde vermogensverschuiving rechtvaardigt, zal het — enkele — ontbreken van een rechtsverhouding tussen [gerequireerde] en [requirant] de vermogensverschuiving — althans voor zover deze ziet op de verbouwingen en renovaties — niet ongerechtvaardigd doen zijn, zulks temeer, resp. althans, nu (vaststaat dat) de moeder van [requirant] jegens [gerequireerde] geen wanprestatie pleegt door de gebruiksovereenkomst niet gestand te doen en nu (vaststaat dat) [requirant] niet jegens [gerequireerde] onrechtmatig handelt door daarvan gebruik te maken, en niet is komen vast te staan dat de verkoop en eigendomsoverdracht van de woning uitsluitend zijn geschied om tot ontruiming te kunnen komen.
2.3.3
Ook geeft het Hof, door (in r.o. 4.26) steun te vinden in art. 7:216 voor zijn opvatting dat een vergoeding terzake van gedane investeringen wegens ongerechtvaardigde verrijking in een situatie als de onderhavige mogelijk is, en door te overwegen dat de omstandigheden nagenoeg identiek zijn als in situaties waarop art. 7:216 BW ziet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu immers het Hof het recht van gebruik en bewoning dat geen zakelijk karakter heeft (r.o. 4 ) ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden had moeten kwalificeren als bruikleen, een (benoemde) overeenkomst die, ook in zijn rechtsgevolgen, niet op een lijn kan worden gesteld met de huurovereenkomst, zodat in art. 7:216 BW (reeds daarom) geen steun Kan worden gevonden voor een situatie als de onderhavige.
2.3.4
Dezelfde rechts- en motiveringsklacht(en) (par. 2.3.2) worden aangevoerd tegen 's Hof beslissing in ro. 4.23 slot dat [gerequireerde] de investeringen zonder rechtsgrond heeft gedaan voorzover het Hof (ook) daarmee heeft willen uitdrukken dat de verrijking ongerechtvaardigd is.
2.3.5
Het Hof heeft voorts miskend dat voor het antwoord op de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is, althans in het kader van de redelijkheidstoets, het —, althans in cassatie, vaststaande — voornemen van [requirant] om de bestaande woning af te breken en ter plaatse een nieuwe woning te bouwen een relevante omstandigheid is die niet kan worden gepasseerd enkel omdat die omstandigheid te zijner beoordeling is. Het Hof had althans rasp. in ieder geval — zeker in het kader van de redelijkheidstoets — behoren te onderzoeken of en in hoeverre [requirant] van de investeringen (in verband met de verbouwingen en renovaties/verijdeling bestemmingsplanwijziging) daadwerkelijk voordeel heeft. En met het oog daarop had het Hof (ten minste) moeten onderzoeken of het voornemen van [requirant] in de gegeven omstandigheden een redelijke was, hetgeen (ondermeer) afhangt van de (bouwkundige) toestand van de woning en de waarde van de woning vergeleken met de grond (vgl. het taxatierapport, prod. 28 bij CvA). In dat verband had het Hof ook moeten onderzoeken of de wijziging in recreatiebestemming voor een opvolgend gebruiker als [requirant] gevolgen zou hebben gehad, mede gelet op de (rechts) ontwikkelingen op dat gebied.
2.4
Voortbouwende rechtsoverwegingen
In de r.o. 4.29 en 4.32, alsmede in de slotsom bouwt het Hof voort op de in de onderdelen 1 en 2 bestreden rechtsoverwegingen, zodat deze rechtsoverwegingen 4.29. 4.32 en de slotsom evenmin in stand kunnen blijven als (één of meer) klachten in de onderdelen 1 en 2 slagen.
Onderdeel 3: Ingangsdatum wettelijke rente
3.1
Door in r.o. 4.30 de wettelijke rente (eerst) toewijsbaar te achtigen vanaf de meer subsidiair gevorderde ingangsdatum, te weten 13 juni 2002, de datum waarop [gerequireerde] haar vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking heeft ingesteld, heeft het Hof miskend dat de verplichting tot schadevergoeding bij ongerechtvaardigde verrijking (eerst) ontstaat zodra het vermogen van de een (in dit geval: [requirant]) ten koste van de ander (in dit geval: [gerequireerde]) is verrijkt, dat wil in dit geval zeggen op het moment waartegen de vordering tot ontruiming wordt/is toegewezen. Aangezien de wettelijke rente loopt vanaf net moment dat de verbintenis tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking opeisbaar is en de schade die [requirant] aan [gerequireerde] dient te vergoeden (tot het bedrag van die verrijking, doch niet verder dan tot het bedrag der verarming) eerst geacht moet worden te zijn geleden per de datum waartegen de ontruiming is toegewezen, gelijk ook [gerequireerde] onderkent (r.o. 4.4. en 4.19) had het Hof met aanvulling van rechtsgronden de wettelijke rente (pas) toewijsbaar moeten achten per 1 januari 2004, de datum waartegen [gerequireerde] is veroordeeld om de woning te ontruimen. Althans resp. in ieder geval is 's Hofs beslissing op het punt van de wettelijke rente onbegrijpelijk en zelfs innerlijk tegenstrijdig, waar (ook) het Hof in r.o. 4.24 (in prima) en 4.25 verrijking (eerst) bij toewijzing van de (ontruimings)vordering aanwezig acht, maar (desniettemin) de wettelijke rente reeds toewijst per de datum waarop [gerequireerde] de (voorwaardelijke) vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking heeft ingesteld. Indien en voor zover het Hof mocht hebben aangenomen dat voor het opeisbaar worden van de vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking bijzondere regels gelden dan heeft het Hof miskend dat de uit art. 6:212 BW voortvloeiende verbintenis tot schadevergoeding een wettelijke verplichting is tot schadevergoeding in de zin van afdeling 10 van Titel 1, zodat de algemene regels van het schadevergoedingsrecht er op van toepassing zijn.
MITSDIEN
Op grond van dit middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest van 4 november 2003 (rolno. 03/636) te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn:
exploit | : | € | 70,40 |
opslag (B.T.W.) | : | € | 13,38 |
totaal | : | € | 83,78 |
Requirant(e) kan op grond van de Wet Omzetbelasting de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen; derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde Wet.
t.k.-deurwaarder,