HR, 25-10-2002, nr. C01/145HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE8451
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-10-2002
- Zaaknummer
C01/145HR
- LJN
AE8451
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8451, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8451
ECLI:NL:PHR:2002:AE8451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8451
- Wetingang
art. 75 Wet bodembescherming
art. 75 Wet bodembescherming
- Vindplaatsen
NJ 2004, 211 met annotatie van W.M. Kleijn
O&A 2003, p. 42 (nr.2)
JB 2002/350
JBO 2005/348
JM 2003/34 met annotatie van Bos
NJ 2004, 211 met annotatie van W.M. Kleijn
O&A 2003, p. 42 (nr.2)
JB 2002/350
Uitspraak 25‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
25 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/145HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TOTAL NEDERLAND N.V.,
2. TOTALFINAELF NEDERLAND N.V.,
beide gevestigd te Rotterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 18 mei 1988 eiseres tot cassatie sub 1 - verder te noemen: Total - en Best Oil B.V., gevestigd te Deventer, gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Na wijziging van eis heeft de Staat gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Total en Best Oil B.V. te veroordelen aan de Staat te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, de som van ƒ 126.602,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
2. Total en Best Oil B.V. te veroordelen aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van het onderhavige bedrijfsterrein, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Na een vrijwaringsprocedure hebben Total en Best Oil B.V. de vordering afzonderlijk bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 augustus 1998 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van hetgeen in dit vonnis onder rov. 6.3, 6.4 en 6.5 is overwogen verder te procederen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Total heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 januari 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank verwezen ter verdere behandeling.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben Total en eiseres tot cassatie sub 2 - verder te noemen: TotalFinaElf - beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt ertoe dat de Hoge Raad:
- TotalFinaElf niet-ontvankelijk verklaart;
- het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen de Staat en Total, vernietigt;
- partijen oproept om met voortvarendheid verder te procederen;
- het verwijzingshof (en eventuele andere feitenrechters die zich nog over deze zaak zullen buigen) met klem verzoekt de verdere voortgang van de procedure nauwlettend te bewaken.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van TotalFinaElf Nederland N.V.
Nu eiseres tot cassatie onder 2, TotalFinaElf Nederland N.V., in hoger beroep geen partij is geweest, moet zij in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het aan de gemeente Almelo in eigendom toebehorende bedrijfsterrein aan de Buitenhavendijk 18 te Almelo (hierna: het terrein) is jaren lang, tot eind 1981, in gebruik geweest voor de opslag en overslag van onder meer aardolieproducten, met name huisbrandolie, dieselolie en benzine. Op het terrein bevonden zich naast bedrijfsgebouwen twee bovengrondse en 23 ondergrondse opslagtanks (hierna tezamen: het depot).
(ii) Vóór 1969 is het depot als zodanig in gebruik geweest bij rechtsvoorgangers van Total en vanaf 1969 bij Total, die het terrein tot 1 september 1976 van de Gemeente had gehuurd.
(iii) In mei 1976 heeft Total het depot aan Best Oil verkocht. Best Oil heeft zich jegens Total verplicht het depot per 11 mei 1976 in gebruik te nemen. Best Oil heeft het terrein vanaf 1 september 1976 van de Gemeente gehuurd. Eind 1981 heeft Best Oil haar opslag- en overslagactiviteiten ter plaatse gestaakt en de opslagtanks geleegd, waarna zij het terrein als parkeerterrein in gebruik heeft gehad.
(iv) De bodem van het terrein is ernstig verontreinigd zoals bedoeld in de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).
(v) Bij beschikking van 30 november 1995 hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel ten aanzien van het terrein vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in art. 29 Wbb, dat sprake is van urgentie als bedoeld in art. 37 Wbb en dat met de sanering dient te worden aangevangen vóór 1 januari 2006. Tegen deze beschikking is geen rechts- middel aangewend.
4.2 In het onderhavige geding heeft de Staat gevorderd Total en Best Oil te veroordelen tot betaling van ƒ 126.602,15, alsmede tot betaling van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van het terrein, op te maken bij staat. De Staat heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen, het morsen van die producten bij het laden van tankauto's, lekkages van ondergrondse opslagtanks en het onvoldoende onklaar maken van de ondergrondse opslagtanks, alles ten gevolge van uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering en handelen in strijd met de verleende hinderwetvergunningen door zowel Total (en haar rechtsvoorgangers) als Best Oil.
4.3 De Rechtbank heeft vastgesteld dat de periode gedurende welke de verontreiniging heeft plaatsgevonden, waarvoor Total eventueel aansprakelijk zou kunnen zijn, (in elk geval) loopt van 1953 tot 11 mei 1976, dat de periode waarvoor Best Oil aansprakelijk kan zijn, (in elk geval) loopt van 1 september 1976 tot 1 januari 1982, en dat voor het overige (vóór 1953, van 11 mei tot 1 september 1976 en vanaf 1 januari 1982) niet eenduidig vaststaat wie daarvoor eventueel aansprakelijk kan worden gehouden. De Rechtbank heeft partijen verzocht zich erover uit te laten ten aanzien van welke van hun stellingen het van belang wordt geacht een en ander nader te doen vaststellen, waarbij zij tevens een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod dienen te doen (rov. 6.3).
In rov. 6.4 van haar vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat het bewijs van de stellingen die de Staat aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, niet of onvoldoende aan het gehouden voorlopig getuigenverhoor kan worden ontleend. Het ligt op de weg van de Staat, aldus de Rechtbank, in deze een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod te doen, waartoe de Staat alsnog in de gelegenheid wordt gesteld.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, voor zover dit bewijs kan worden geleverd, het causale verband tussen het handelen en/of nalaten van Total en/of Best Oil en de vastgestelde verontreiniging zal moeten worden aangetoond, voorshands onderverdeeld naar de relevante perioden (1) vóór 1 januari 1975, (2) van 1 januari 1975 tot 11 mei 1976, en (3) na 11 mei respectievelijk 1 september 1976, en naar de in die perioden door Total respectievelijk Best Oil veroorzaakte verontreinigingen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent nader uit te laten, met name omtrent het nut en de wenselijkheid van een deskundigenonderzoek en de modaliteiten daarvan. (rov. 6.5)
De Rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen met inachtneming van hetgeen in het vonnis in 6.3, 6.4 en 6.5 is overwogen verder te procederen.
4.4 Het Hof heeft naar aanleiding van appelgrief III van de Staat geoordeeld dat, met name op grond van de in rov. 17 en 18 vermelde verklaringen, in onderling verband bezien, behoudens tegenbewijs is bewezen dat zich in de Total-periode - waarmee het Hof doelt op de periode dat het depot bij Total en haar rechtsvoorgangers in gebruik is geweest - na 1 januari 1975 overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen en morsingen van die producten bij het laden van tankauto's hebben voorgedaan (rov. 19). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat door de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken ook de aansprakelijkheid van Total in de periode vóór 1 januari 1975 op grond van art. 75 lid 6 Wbb is bewezen behoudens door Total te leveren tegenbewijs (rov. 20). Het Hof heeft dit uitgewerkt in zijn rov. 21 - 23, met als slotsom in rov. 24 dat Total niet alleen de ernstige gevaren van de door haar verhandelde stoffen kende, althans behoorde te kennen, maar voorts ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zich desondanks niet van de verontreinigende handelingen te onthouden.
4.5 De onderdelen 2.1 - 2.5, die zich richten tegen rov. 17 en 18 van 's Hofs arrest en zijn daarop gegronde oordeel in rov. 19, zijn tevergeefs voorgesteld. Dit oordeel dat berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg en waardering van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
4.6 Onderdeel 2.6 richt zich tegen rov. 19, uitgaande van de veronderstelling dat het Hof daarin de aansprakelijkheid van Total in de periode na 1 januari 1975 bewezen heeft geacht. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof in de bestreden rechtsoverweging uitsluitend bewezen heeft geacht dat zich in deze periode overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen en morsingen van die producten bij het laden van tankauto's hebben voorgedaan, en het zich niet heeft uitgelaten over de vraag in hoeverre deze feiten tot aansprakelijkheid van Total leiden.
4.7 In zijn arrest van 20 april 2001, nr. C99/173, NJ 2001, 561, heeft de Hoge Raad overwogen dat met "ernstig(e) verwijtbaar(heid)" in art. 75 lid 6 Wbb een schuldgradatie wordt aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat slechts aansprakelijkheid bestaat als opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld. Daarbij moet het derhalve gaan om gevallen waarin ondanks het bestaan van redelijkerwijs toepasbare alternatieven willens en wetens of met grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen, kort gezegd stoffen op of in de bodem zijn gebracht die tot verontreiniging hebben geleid. Ten aanzien van het begrip "ernstige gevaren" in art. 75 lid 6 Wbb heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat het daarbij niet gaat om de gevaren die in het algemeen aan een stof zijn verbonden, maar uitsluitend om de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze stof op of in de bodem is gebracht.
In het licht van dit een en ander heeft het Hof door te overwegen en te oordelen als het in rov. 20 - 24 heeft gedaan hetzij deze maatstaven miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen "ernstig(e) verwijtbaar(heid)" en "ernstige gevaren", hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de door het Hof in rov. 21 - 24 in aanmerking genomen omstandigheden niet tot de slotsom kunnen leiden dat Total opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, en daaruit evenmin kan volgen dat sprake is van ernstige gevaren voor mens of milieu wanneer olieproducten op of in de bodem zijn gebracht. Bij dit laatste verdient aantekening dat dit niet voortvloeit uit de aan de Hinderwetvergunning verbonden voorwaarden, nu deze voorwaarden blijkens hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.24 zien op de brandbaarheid van deze stoffen en niet op bodemverontreiniging, en voorts dat het Hof ten aanzien van het rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam niet heeft vastgesteld dat sprake is van ernstige gevaren voor mens en milieu door het in de bodem terechtkomen van aardolieproducten.
De onderdelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1 en 3.3.2 treffen derhalve doel.
4.8 De onderdelen 3.3.3 en 3.3.4 klagen dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in art. 75 lid 6, onder b, 1o, neergelegde maatstaf, en ten aanzien van de maatstaf van lid 6, onder b, 2o, ten onrechte heeft geoordeeld dat in deze zaak niet van belang is of destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad dat, ofschoon de parlementaire stukken met betrekking tot deze bepalingen niet in alle opzichten volstrekt duidelijk zijn, tekst en strekking van lid 6 meebrengen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid beide bepalingen in aanmerking moeten worden genomen, en dat in beginsel slechts van ernstige verwijtbaarheid sprake is indien de veroorzaker zich wat betreft zijn bedrijfsvoering in negatieve zin heeft onderscheiden van de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en voor hem destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden. De onderdelen zijn derhalve gegrond.
4.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart TotalFinaElf Nederland N.V. niet-ontvankelijk in haar beroep;
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Total begroot op € 1.623,12 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.
Conclusie 25‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C01/145
mr J. Spier
Zitting 6 september 2002 (bij vervroeging)(1)
Conclusie inzake
Total Nederland N.V. (hierna: Total)
TotalFinaElf Nederland N.V. (hierna tezamen: Total c.s.)
tegen
De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten waarvan ook het Hof 's-Gravenhage in rov. 1, in navolging van de Rechtbank (rov. 2), is uitgegaan.(2)
1.2 Het bedrijfsterrein aan de Buitenhavendijk 18 te Almelo (hierna: het terrein) is jarenlang, tot eind 1981, in gebruik geweest als depot voor de opslag en overslag van onder meer aardolieproducten, met name huisbrandolie, dieselolie en benzine. Op het terrein bevonden zich 2 bovengrondse en 23 ondergrondse opslagtanks; tevens stonden er bedrijfsgebouwen. De tanks en de gebouwen worden hierna gezamenlijk aangeduid als het depot).
1.3 Het terrein was eigendom van de gemeente Almelo.
1.4 Het depot is vanaf 1969 in gebruik geweest bij Total; vóór 1969 bij rechtsvoorgangers van Total. Total huurde het terrein tot 1 september 1976 van de gemeente.
1.5 In mei 1976 heeft Total het depot aan Best Oil Oil B.V. (hierna: Best Oil) verkocht. Best Oil heeft zich jegens Total verplicht het depot per 11 mei 1976 in gebruik te nemen. Zij heeft het terrein vanaf 1 september 1976 van de gemeente gehuurd tot 1 januari 1984. Eind 1981 heeft zij haar op- en overslagactiviteiten op het terrein gestaakt en de opslagtanks geleegd. Daarna heeft zij het terrein als parkeerterrein gebruikt.
1.6 In cassatie staat voorts als niet bestreden vast dat de bodem van het terrein ernstig is verontreinigd als bedoeld in de Wet Bodembescherming (hierna: Wbb) (rov. 7 van het bestreden arrest; zie ook 2.4 van het vonnis van de Rechtbank).
2. De inzet van de procedure in cassatie, het uit de weg ruimen van een processuele hindernis en de afdoening van onderdeel 2
2.1.1 Naast de onder 2.10 vermelde kwestie wordt in cassatie uitsluitend opgekomen tegen 's Hofs beoordeling van grief III in het principale appèl. Daarin kantte de Staat zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat - kort gezegd - de bewijslast met betrekking tot het verontreinigende handelen van Total in beginsel op de Staat rust.
2.1.2 De Rechtbank heeft dat oordeel verankerd in rov. 6.4 waarin wordt teruggegrepen op de in rov. 3.1 genoemde vraag: is de verontreiniging - kort gezegd - veroorzaakt door morsingen door Total. Zij vraagt zich in rov. 6.4 af of de Staat het bewijs van zijn in rov. 3.1 genoemde stellingen wel kan leveren. Het ligt op de weg van de Staat een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod te doen, aldus de Rechtbank. Zij verwijst de zaak naar de rol opdat partijen met inachtneming van dit oordeel verder kunnen procederen.
2.2 Zoals hierna wordt uiteengezet, kan 's Hofs oordeel op dit punt als zodanig de toets der kritiek doorstaan. Zijn dictum is evenwel onbegrijpelijk; zie hierna onder 2.7 en 2.8.
2.3 Het Hof bespreekt een aantal verklaringen over de periode tot 1975 (rov. 17). Vervolgens geeft het aan dat daarmee strijdige verklaringen onvoldoende opwegen tegen de zojuist genoemde (rov. 18). Hierop oordeelt het Hof dat het bewijs dat Total over de periode ná 1 januari 1975 olieproducten heeft gemorst, behoudens tegenbewijs, is geleverd (rov. 19).
2.4 Dat oordeel als zodanig is van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is het niet. Neemt men - ondanks de ontkenningen van Total - aan dat gedurende een betrekkelijk lange aan 1 januari 1975 voorafgaande periode in relevante mate en met regelmaat olieproducten zijn gemorst dan is allerminst vreemd aan te nemen dat ditzelfde geldt voor de korte periode nadien. Zeker tegen de achtergrond van de in rov. 18 gememoreerde verklaring van [getuige 1].
2.5 De tegen dat oordeel gerichte klachten van de onderdelen 2.1 - 2.4 falen dan ook, gesteld dat Uw Raad daaraan toe zou kunnen komen. Dat geldt a fortiori wanneer men, in het voetspoor van de steller van het middel, aanneemt dat sprake moet zijn van "evidente onbegrijpelijkheden" (s.t. onder 3.1).
2.6.1 Onderdeel 2.5 klaagt erover dat het Hof uit de genoemde verklaringen zou afleiden dat zich in de Total-periode na 1 januari 1975 overstromingen hebben voorgedaan bij het lossen van schepen. Ook die klacht faalt op de zojuist genoemde grond.
2.6.2 Voor de periode vóór 1 januari 1975 geven de verklaringen duidelijk aan dat bij het lossen van schepen veel olie werd gemorst. De getuige [getuige 2] verklaart dat veelvuldig olie over de rand liep en spoot. Eenmaal was het zo erg dat hij helemaal nat werd (zie voor een gedeeltelijk citaat onder 3.6.2). De getuige [getuige 3] spreekt van het half open staan van kranen. Was een tank vol dan spoot de olie - naar zijn schatting - wel anderhalve meter omhoog. De getuige [getuige 4] heeft een aantal malen gezien dat bij het lossen van een schip een grote rotzooi ontstond (gedeeltelijk geciteerd onder 3.6.3). Deze verklaringen - waarvan hier slechts een klein deel wordt vermeld - geven een zo belastend beeld van de werkwijze van Total dat daaruit geredelijk een vermoeden kan worden geput voor een vergelijkbare werkwijze aansluitend op de periode waarover de getuigen een verklaring afleggen.
2.7 Het komt mij voor dat Uw Raad - strikt genomen - aan de klachten niet kan toekomen. Hoewel het Hof blijkens rov. 19 tot een ander oordeel komt dan de Rechtbank wordt haar vonnis uitdrukkelijk bekrachtigd. Dat staat niet alleen in het dictum maar ook in rov. 29.
2.8 Dat laat geen andere lezing toe dan dat het Hof bij het concipiëren van zijn arrest kennelijk tot het oordeel is geraakt dat zijn daaraan voorafgaande rov. 17-19 belang missen. Datzelfde geldt daarmee voor de klachten. Zij trekken immers ten strijde tegen een oordeel dat tot niets leidt.
2.9.1 Buitengewoon bevredigend kan de onder 2.8 vermelde benadering niet worden genoemd. Zij leidt er immers toe dat een op zich zelf begrijpelijk en adequaat gemotiveerd oordeel terzijde wordt geschoven, terwijl de desbetreffende kwestie nader door de Rechtbank moet worden beoordeeld. Eens te minder omdat voor de hand ligt dat de Rechtbank zich zal laten inspireren door het oordeel van het Hof.
2.9.2 Met het nodige kunst- en vliegwerk kan worden verdedigd dat de onder 2.8 vermelde benadering niet strookt met 's Hofs - in dat geval hoogst ongelukkig verwoorde - bedoeling. Dan wordt er de nadruk op gelegd dat Total zich er over zal moeten uitlaten hoe zij het tegenbewijs denkt te leveren. Dat is m.i. nauwelijks in overeenstemming te brengen met rov. 6.4 in samenhang met het dictum van het vonnis van de Rechtbank.
2.9.3 Mede met het oog op de uit de artikelen 6 lid 1 en 13 EVRM voortspruitende verplichtingen, zou ik 's Hofs arrest zo willen lezen dat in deze zaak enige voortgang wordt geboekt. Ik zou het er - ook al omdat partijen geen woord aan deze kwestie vuil maken - daarom voor willen houden dat 's Hofs beslissing op dit punt ter zake dienend is, want in de plaats treedt van hetgeen de Rechtbank in rov. 6.4 heeft overwogen.
2.10 Het Hof heeft zich vervolgens - buiten de grieven om - begeven in beschouwingen over de vraag of Total de ernstige gevaren verbonden aan de op- en overslag van de olieproducten behoorde te kennen. Het komt tot de slotsom dat Total de ernstige gevaren van de door haar verhandelde stoffen kende althans behoorde te kennen. Voorts wordt overwogen dat Total ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zich desondanks niet van de verontreinigende handelingen te onthouden (rov. 21-24). Het Hof acht de aansprakelijkheid van Total over de periode tot 1 januari 1975 "bewezen behoudens door Total te leveren tegenbewijs" (rov. 20).
2.11 Onderdeel 3 kant zich met een schier eindeloze reeks - weinig duidelijke - klachten tegen dit oordeel. Onderdeel 2.6 bestrijdt een verwante kwestie; zie daaromtrent sub 5.2 - 5.5.
2.12 Het procesverloop en de stellingen van partijen zullen slechts worden weergegeven voor zover zij betrekking hebben op de vraag of sprake is van een ernstig gevaar en of Total ernstig verwijtbaar heeft gehandeld; het Hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord.
3. Procesverloop
3.1 De Staat heeft Total - en Best Oil die ik verder laat rusten - op 18 mei 1988 gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam en veroordeling gevorderd tot betaling van (i) - na vermindering van eis bij cvr en vermeerdering bij akte van 19 juni 1998 - f. 126.602,15 en (ii) de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van het terrein, op te maken bij staat.
3.2 De Staat heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de verontreiniging van het terrein is veroorzaakt vanaf 1969 door - onder meer - het lekken en morsen van aardolieproducten bij overslagactiviteiten c.q. bij vul- en aftapwerkzaamheden in de nabijheid van de opslagtanks op het bedrijfsterrein en meer in het algemeen door een uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering (inl. dagv. onder 6-7). Ten aanzien van de verontreiniging, ontstaan vóór 1 januari 1975, is voldaan aan de vereisten van art. 75 lid 6 Wbb (cvr onder 3.5-3.7).(3) De Staat heeft voorts betoogd dat Total heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de aan haar verleende Hinderwetvergunning(4) (dagvaarding onder 9 en 10).
3.3 Total heeft de stellingen van de Staat betwist. Naar haar oordeel is van een ernstig gevaar voor volksgezondheid of milieu geen sprake; immers is sanering op korte termijn onnodig en is er jaren na de ontdekking zelfs nog geen saneringsplan (cva onder 5). Zij benadrukt dat de Staat "nalaat ook maar enigermate aan te tonen, dat door Total [....] niet is voldaan aan de voorwaarden van de Hinderwetvergunning" (onder 10).
3.4.1 De Staat heeft bij cvr betoogd dat Total de ernstige gevaren kende van de brandstoffen die ter plaatse werden opgeslagen (onder 3.6.1).
3.4.2 Ter staving van die stelling legt hij (als prod. 16) een kopie over van een rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU. Volgens dit rapport werd de Hinderwet in 1959 aangepast ter bescherming van drinkwater (blz. 16). In de vijftiger jaren werd het gevaar vooral geacht te zijn gelegen in aantasting van drink- en grondwater (blz. 18). Het probleem van de accumulatie heeft veel minder aandacht gekregen dan de toxiciteit (blz. 25). Verderop is te lezen dat aardolieproducten door microbacteriën worden afgebroken, ook in de bodem. Een probleem daarbij is evenwel dat in de bodem weinig zuurstof zit; daarom kan afbraak in de bodem lang duren (blz. 26/8). Vanaf de vijftiger jaren was bekend dat benzine in de bodem migreerde (blz. 28/30).
3.4.3 Het rapport behelst de volgende conclusie:
"Samenvattend kan worden gesteld dat deskundigen gedurende de gehele onderzochte periode (1950-1970) op de hoogte waren van het gevaar voor mens en milieu van het in de bodem terechtkomen van aardolieprodukten. Tot deze deskundigen kunnen zeker ook de grote oliemaatschappijen gerekend worden.
Voorts kan worden vastgesteld dat redelijkerwijs vanaf het midden van de jaren vijftig, en zeker gedurende de jaren zestig, de nederlandse oliehandel op de hoogte had kunnen zijn geweest van het gevaar voor mens en milieu van het in de bodem terechtkomen van vloeibare brandstoffen" (blz. 32).
3.5.1 De Staat dringt aan dat er al vóór 1 januari 1975 redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden ter voorkoming van verontreiniging (onder 3.7). In de hinderwetvergunningen van 1939 en 1969 zijn ter zake ook voorwaarden opgenomen, aldus de Staat (onder 3.7.2/4).
3.5.2 Door de Staat is een kopie van de Hinderwetvergunning van Total van 15 oktober 1969 overgelegd. Daarin staan - ik beperk me tot de onderdelen waar het Hof naar verwijst in rov. 21 - de volgende algemene voorwaarden voor ondergrondse voorraadtanks en afleverpompen voor benzine, superbenzine, petroleum en (auto)gasolie:
"(...)
15. De leidingen zullen van staal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. De tank zal voor ten hoogste 98% met vloeistof worden gevuld.
(...)
17. Bij het vullen van de tank zal gebruik gemaakt worden van een peilstok, waarmede de vloeistofinhoud van de tank kan worden bepaald. Het opnemen van de vloeistofinhoud met behulp van een peilstok zal geschieden door een afzonderlijke peilbuis, welke ten minste even diep als de vulpijp in de tank reikt. (...)
18. De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilbuis, van de vulleiding en dergelijke, zal zodanig zijn, dat vastroesten wordt voorkomen.
19. Alle leidingen en appendages zullen voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging en tegen corrosie zijn beveiligd (...) Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal zullen bestand zijn tegen olieprodukten en tegen de invloed van de bodem.
(...)
24. Het vullen van de tank zal geschieden met zodanige voorzorgen, dat lekken en morsen van vloeistof worden voorkomen. Alvorens met het vullen wordt begonnen zal door peilen van de tankinhoud de mate van vulling nauwkeurig worden vastgesteld.
Indien, om overvulling van de tank te voorkomen, een deugdelijke overvulbeveiliging of in de ontluchtingsleidingen een fluit is aangebracht, zullen deze hulpmiddelen op geen enkele wijze de toepassing van de gebruikelijke veiligheidsmaatregelen onmogelijk maken."
3.6.1 De Staat heeft bij cvr voorts een aantal getuigenverklaringen overgelegd (prod. 8-15; zie ook cvd prod. 16), die klaarblijkelijk zijn afgelegd tijdens een voorlopig getuigenverhoor gehouden voor de Rechtbank Rotterdam. Uit deze verklaringen rijst het beeld op van het - zakelijk weergegeven - met buitengewoon weinig zorg omgaan met olieproducten.
3.6.2 Ik vermeld slechts specifiek een deel van de verklaring van twee getuigen. [getuige 2] was tot ongeveer 1975 of 1974 werkzaam voor Total, aanvankelijk als chauffeur; later deed hij verschillend werk zoals het lossen van boten en het laden van vrachtauto's, een enkele keer beheerde hij in de vakantie plaatsvervangend het depot. Hij verklaart onder meer:
"Over de toestand van het terrein zeg ik u dit. Waar de tanks in de grond gegraven lagen lag zand en grof grint. Het was wel zichtbaar dat dat vervuild was. Soms stonden daar plassen olie of benzine. Ik moest dan wel eens de grond los steken om het weglopen daarvan te bevorderen. Waar de tankauto's werden beladen was het terrein bestraat. Daar was het terrein verzadigd. Er stonden eigenlijk altijd plassen. Bij het beladen van een vrachtauto ben ik vanwege de gladheid op die plaats zelfs eens uitgegleden ondanks speciale schoenen en heb me verwond."
3.6.3 [Getuige 4] verklaart dat hij een oliehandel drijft die hij in het begin van de zeventiger jaren (van de vorige eeuw) al had. Hij laadde voor de eerste olieboycot in de jaren 1972/1973 regelmatig olieprodukten bij Total en kwam gemiddeld één à tweemaal per week op het terrein. Hij was toen chauffeur en laadde zelf. Hij verklaart:
"Ik heb bij dat terrein, afgezien van kleinere en normale morsingen bij de tankauto, denk ik zo'n vier keer gezien dat bij het lossen van een schip als gevolg van het overlopen van olieprodukten een grote zooi ontstond. Er liep dan zoveel olie uit de ontluchter van de tank dat de olie over de weg liep. Dat kwam volgens mij omdat ze bij Total vaker twee tanks tegelijk vulden, waarbij de ene kraan half en de andere kraan geheel open stond. Zodra de tank waarbij de halfopen kraan stond begon te spuiten omdat die vol was werd de kraan gesloten. Soms snel soms minder snel. In elk geval was het terrein dan goed nat."
3.7.1 Total wijst er bij cvd op dat het van algemene bekendheid is dat "haast alle oude benzinestations en opslagdepots voor brandstoffen in Nederland verontreinigd zijn, ten gevolge van mors- en lekverliezen tijdens normale werkzaamheden, lekkage van ondergrondse tanks en/of transportleidingen, calamiteiten tijdens laad- en loswerkzaamheden, etc" (onder 5.4). En dat "[u]it al deze getuigenverklaringen over de Total-periode volgt dat zich haast wel zeker calamiteiten hebben voorgedaan in de zin van morsingen en overlopers", waarmee "evenwel nog niet [is] aangetoond en bewezen dat deze gebeurtenissen ook daadwerkelijk tot bodemverontreiniging hebben geleid. Op het terrein gemorste olieachtige produkten, zoals benzine, verdampen niet alleen, maar werden ook weggeveegd naar de goed onderhouden olie-vetafscheider" (cvd onder 7.2, zie ook pleitnota mr Stubenrouch in prima blz. 8 en 11 en mva blz. 6).
3.7.2 Het door de Staat aangedragen bewijs voor zijn stelling dat Total aansprakelijk is voor verontreiniging veroorzaakt na 1 januari 1975 zou 'falen' nu de drie getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] "alleen maar kunnen verklaren over de periode vóór 1 januari 1975" (cvd onder 8.3.6, zie ook pleidooi in prima blz. 9).
3.7.3 Total wijst erop dat het door de Staat overgelegde rapport van het IVM van december 1988 laat zien "dat men vroeger in de veronderstelling verkeerde dat olie in de grond kon worden afgebroken" (cvd onder 8.4.8) en dat de indruk die men bij lezing van het rapport krijgt, is dat het gevaar en de bekendheid daarmee voornamelijk betrekking heeft op het brandgevaar en andere gevaren doch niet zozeer op gevaren voor het milieu (cvd onder 8.4.20).
3.7.4 Total meent dat ten aanzien van verontreinigingen veroorzaakt in bijvoorbeeld 1950 minder snel "ernstige verwijtbaarheid" zal kunnen worden aangenomen dan ten aanzien van verontreinigingen veroorzaakt in 1974 (cvd onder 8.4.10). Total stelt dat het een illusie is te veronderstellen dat Total in de periode vóór 1 januari 1975 anders te werk ging dan haar oliebranchegenoten (cvd onder 8.4.15).
3.7.5 Total bestrijdt uitvoerig dat sprake zou zijn van gevaar voor milieu of volksgezondheid (cvd onder 4 en 8.4.20).
3.7.6 Total betoogt ten slotte dat de Hinderwetvergunning niet beoogde bodemverontreiniging tegen te gaan (cvd onder 8.3.8, welke stelling uitvoerig wordt uitgewerkt).
3.8.1 Uit de pleitnotities van Mr Van Poortvliet valt op te maken dat de Staat de aansprakelijkheid voor de verontreiniging (van vóór 1 januari 1975) zoekt in een onrechtmatig handelen jegens de Staat (onder 4.2; zie met name blz. 15).
3.8.2 De Staat wijst er op dat de getuigenverklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] betrekking hebben op de periode tot circa 1975. Zijns inziens is er echter "geen enkele reden om aan te nemen waarom Total na 1975 plotseling anders te werk zou zijn gegaan" (blz. 5 i.f.).
3.8.3 Hij stelt dat de voorschriften van de Hinderwetvergunning uit 1969 "zonder meer ook en juist" op het voorkomen van bodemverontreiniging waren gericht (blz. 14). Alternatieven in de zin van art. 75 lid 6 onder b sub 2 Wbb zouden niet nodig zijn: Total had anders kunnen en moeten handelen (blz. 20), waarbij sub 2 en 1 van art. 75 lid 6 onder b niet cumulatief zouden zijn (blz. 15). Tenslotte merkt hij, z.i. ten overvloede, op dat de oliebranche zorgvuldiger dan Total te werk zal zijn gegaan "[i]mmers, wie zich aan de vergunningvoorschriften hield, liet geen olie de lucht inspuiten en morste niet, zeker niet in een dusdanige mate, dat het terrein blank kwam te staan" (blz. 20).
3.9.1 Bij pleidooi (prod. 1) wordt door de Staat nog een rapport van het IVM van september 1995 overgelegd, getiteld: Opslag van vloeibare brandstoffen in tanks: een overzicht van de in de periode 1950-1975 voor bedrijfsmatige gebruikers redelijkerwijs toepasbare alternatieven ter voorkoming van bodemverontreiniging met aardolieprodukten. Daarin staat onder meer dat alternatieven ter voorkoming van bodemverontreiniging door morsen bij het vullen en/of aftappen van tanks meer liggen in de sfeer van zorgvuldigheid van menselijk handelen, waarbij echter technische maatregelen genomen kunnen worden om de effecten van onzorgvuldig handelen zoveel mogelijk te beperken (blz. 3).
3.9.2 "Zeker vanaf 1955" werd voorkoming van verontreiniging van bodem en grondwater eveneens een belangrijk aspect (rapport blz. 15).
3.10 Over het rapport van IVM uit 1988 wordt bij pleidooi in prima door mr Stubenrouch onder meer nog opgemerkt: "[d]e invloed op de mens in de omgeving van de activiteiten met olieproducten, de humane toxiciteit derhalve, krijgt volgens de in dat rapport gebezigde literatuur eerst aandacht in de jaren '70. Dit laatste geldt ook voor de ecotoxicologie" (blz. 14).
3.11 De Rechtbank Rotterdam heeft op 27 augustus 1998 een tussenvonnis gewezen. Daarin wordt over de verdeling van de bewijslast ten aanzien van de stellingen van de Staat met betrekking tot de oorzaken van de bodemverontreiniging overwogen:
"6.4 De stellingen van de Staat, zoals onder 3.1 weergegeven [met betrekking tot de oorzaken van de bodemverontreiniging, JS], zijn door Total (...) gemotiveerd betwist. De bewijslast in deze rust in beginsel op de Staat. Aan de getuigenverklaringen, afgelegd in het kader van het in 1989/1990 (...) gehouden voorlopig getuigenverhoor, kan dat bewijs niet of onvoldoende worden ontleend. De getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] verklaren weliswaar dat in of omstreeks de jaren 1970/1975 onder verantwoordelijkheid van Total sprake was van een (niet eenduidig te kwantificeren) aantal grove morsingen en overlopers van aardolieproducten op het bedrijfsterrein, maar die verklaringen worden weersproken door de getuigen [getuige 5] en [getuige 1]. (...) Over tanklekkages in de periode, waarin Total verantwoordelijk voor het depot was, kan geen der getuigen verklaren.
De rechtbank vraagt zich af, of ten aanzien van de onder 3.1 weergegeven feitelijke stellingen van de Staat thans nog wel deugdelijk bewijs kan worden bijeengebracht. Het ligt op de weg van de Staat om in deze een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod te doen, waartoe de Staat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld."
3.12 De Rechtbank overwoog in rov. 6.5 dat, voor zover het onder 6.4 bedoelde bewijs kan worden geleverd, het causaal verband tussen het handelen en/of nalaten van Total en/of Best-Oil enerzijds en de vastgestelde verontreiniging anderzijds zal moeten worden aangetoond, voorshands (gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen) onderverdeeld naar de relevante perioden (1) vóór 1 januari 1975, (2) van 1 januari 1975 tot 11 mei 1976 en (3) ná 11 mei respectievelijk 1 september 1976, en naar de in die perioden door Total respectievelijk Best-Oil eventueel veroorzaakte verontreinigingsbijdragen.
3.13 De Staat is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Total heeft incidenteel appèl ingesteld.
3.14 Hierboven werd reeds aangestipt dat grief III zich kant tegen rov. 6.4. In zijn toelichting op de derde grief stelt de Staat dat de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] goed bekend zijn met de wijze van bedrijfsuitoefening van Total (onder 4.2.1).
3.15 In zijn toelichting op grief IV voert de Staat onder meer aan dat niet relevant is welke hoeveelheid verontreiniging op welk moment is veroorzaakt nu de Staat zich heeft beroepen op art. 75 lid 6 Wbb en Total en Best Oil hoofdelijk voor de totale onderzoeks- en saneringskosten aansprakelijk kunnen worden gehouden. Voor zover dit niet het geval zou zijn, meent de Staat dat de schade door middel van de pro rata-methode had moeten worden verdeeld.
3.16 Bij mva betoogt Total dat "heeft te gelden dat uit controles van de Hinderwetambtenaren in de Total-periode niet is gebleken van bodemverontreiniging". De verklaring van de directeur van Best Oil wijst op een lekkage in een van de tanks in de Best Oil-periode. Bovendien zijn er ook mogelijke andere oorzaken van de aangetroffen verontreiniging - de firma [A] die olievaten opsloeg zou naast Total gevestigd zijn -. Daarom is het "niet meer dan gerechtvaardigd" dat de bewijslast op de Staat rust (blz. 7 en 8).
3.17 De incidentele grief van Total bestrijdt dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging.
3.18 Het Hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 25 januari 2001 het beroepen vonnis, "met verbetering van gronden" (rov. 29), bekrachtigd.
3.19 In het incidentele appèl wordt geoordeeld dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging (rov. 7). Deze levert onder bepaalde omstandigheden een actueel ernstig gevaar respectievelijk een potentieel ernstig gevaar op voor de volksgezondheid (rov. 9).
3.20 In het principale appèl overweegt het Hof dat op grond van de verklaringen van [getuige 2], [getuige 4] en [getuige 3] (rov. 17), welke in onvoldoende mate worden ontkracht door de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 1] (rov. 18), in onderling verband bezien, behoudens tegenbewijs, is bewezen dat zich in de Total-periode ná 1 januari 1975 overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen en morsingen van die producten bij het laden van tankauto's hebben voorgedaan (rov. 19).
3.21 Voor de periode vóór 1 januari 1975 overweegt het Hof "voorts" dat door "de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken ook de aansprakelijkheid van Total in de periode vóór 1 januari 1975 op grond van artikel 75 lid 6 Wbb is bewezen behoudens door Total te leveren tegenbewijs" (rov. 20). Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd:
"21. Uit de aan de Hinderwet-vergunning verbonden voorwaarden, alsmede uit de door de Staat overgelegde documentatie volgt dat Total de ernstige gevaren kende die aan de opslag/overslag e.d. van de door haar verhandelde (lees:) aardolieproducten waren verbonden, althans dat zij deze gevaren behoorde te kennen. Bedoelde voorwaarden (zie bijv. de algemene voorwaarden voor ondergrondse voorraadtanks en afleverpompen voor benzine, superbenzine, petroleum en (auto)gasolie nummers 15, 17, 18, 19 en 24, behorend bij de vergunning van 15 oktober 1969, productie 6 bij conclusie van repliek) waren (onder meer) gericht op het voorkómen van lekken en morsen van vloeistoffen, hetgeen zelfs uitdrukkelijk als voorwaarde 24 in voormelde vergunning is opgenomen. Ook volgens het - in zoverre niet door Total bestreden - rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam van december 1988 (productie 16 bij conclusie van repliek) waren deskundigen, tot wie ook de grote oliemaatschappijen (zoals Total) kunnen worden gerekend, gedurende de (onderzochte) periode van 1950 tot 1970 op de hoogte van het gevaar voor mens en milieu van het in de bodem terecht komen van aardolieproducten en had de Nederlandse oliehandel redelijkerwijs vanaf het midden van de jaren vijftig en zeker gedurende de jaren zestig op de hoogte kunnen zijn van het gevaar daarvan voor mens en milieu. Dit wordt in grote lijnen bevestigd door het rapport van hetzelfde instituut van september 1995 (productie 1 bij akte houdende eiswijziging en overlegging producties).
22. De vraag of er destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden is in deze zaak niet van belang, omdat het vullen van tanks met inachtneming van de hindervoorwaarden mogelijk was en met voldoende toezicht en voldoende instructies aan het personeel kon geschieden zonder verontreiniging te veroorzaken. Het verwijt aan Total is dat zij, dan wel haar personeel, de op voorkoming van verontreiniging gerichte voorschriften niet hebben nageleefd.
23. Total had bovendien, zoals door de Staat gesteld en door Total niet betwist, een - reeds in het rapport van de Benzinecommissie van 1960 besproken - (electrische of andere) alarminrichting kunnen installeren. Gesteld noch gebleken is dat Total daarover beschikte. Best Oil stelt onvoldoende betwist (en bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 6]) dat zij direct na overname van het depot van Total een alarminstallatie heeft aangeschaft[.]
24. Naar het oordeel van het hof kende Total niet alleen de ernstige gevaren van de door haar verhandelde stoffen, althans behoorde zij deze te kennen, maar heeft zij voorts ernstig verwijtbaar gehandeld door zich desondanks niet van de verontreinigende gedragingen te onthouden".
3.22 Ten aanzien van grief IV heeft het Hof overwogen:
"27. Naar het oordeel van het hof is de vraag naar eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid dan wel pro rata (temporis)-verdeling van de schade over Total en Best Oil - in dit stadium - prematuur."
3.23 Total c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Ontvankelijkheid TotalFinaElf Nederland N.V.
Nu het bestreden arrest is gewezen tussen Total en de Staat en TotalFinaElf Nederland N.V. bij de bestreden uitspraak niet betrokken is geweest, kan zij in haar beroep niet worden ontvangen.(5)
5. Bespreking van de resterende klachten
5.1 Onderdeel 1 behelst slechts een lange inleiding. De onderdelen 2.1 - 2.5 werden onder 2 reeds besproken.
5.2 Onderdeel 2.6 veronderstelt dat het Hof in rov. 19 heeft aangenomen dat Total aansprakelijk is voor verontreinigingen in de periode na 1 januari 1975. Het brengt daartegen in dat zo'n oordeel niet kan worden gegeven zonder dat vaststaat:
a. dat in de betrokken periode ernstige bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden (hetgeen zij niet waarschijnlijk acht);
b. dat Total, naar ik begrijp, toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld; zie ik het goed dan wordt in dit verband te berde gebracht dat lichte en incidentele morsingen niet onrechtmatig zijn.
5.3 Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van rov. 19. Daarin brengt het Hof slechts tot uitdrukking dat, het behoudens tegenbewijs, aanneemt dat Total ook na 1 januari 1975 olieproducten heeft gemorst.
5.4 Anders dan het onderdeel veronderstelt, wijst rov. 20 niet in andere richting. In rov. 20 e.v. heeft het Hof zich - buiten de rechtsstrijd om - begeven in bespiegelingen over de aansprakelijkheid vóór 1 januari 1975. Zulks tegen de achtergrond van het uitvoerige - zij het dan ook niet door de grieven ontsloten - debat van partijen. Aangenomen mag worden dat het Hof zich daartoe geroepen heeft gevoeld omdat partijen het daarover wezenlijk oneens waren.
5.5 Heel in het bijzonder behelst rov. 19 noch ook rov. 20 een oordeel inhoudend dat het causaal verband vast staat. Dat blijkt m.i. voldoende duidelijk uit rov. 27; zie onder 3.22.
Een tweede - door het Hof opgeworpen - processuele hindernis moet uit de weg worden geruimd
5.6 Alvorens onderdeel 3 te bespreken moeten twee inleidende opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats de status van rov. 20 t/m 24. Het gaat hier, strikt genomen, om een obiter dictum ten aanzien van een kwestie waarover het Hof geen oordeel werd gevraagd. Dat vloeit met name voort uit de omstandigheid dat het Hof zijn exposé - terecht - niet ophangt aan een grief, terwijl het college - eveneens terecht - niet heeft geoordeeld dat partijen het geschil in volle omvang aan zijn oordeel hebben onderworpen. Leidt dat ertoe dat de klachten belang missen?
5.7 De weinig aantrekkelijke consequentie zou zijn dat de zaak weer teruggaat naar de Rechtbank en dat deze vermoedelijk later opnieuw bij het Hof belandt. In cassatie wordt er niet over geklaagd dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden. Kennelijk hebben partijen na veertien jaar procederen enige haast gekregen. Mede in het licht van de artikelen 6 en 13 EVRM zou ik er een lans voor willen breken om 's Hofs ongevraagde oordeel aldus op te vatten dat het rechtens effect sorteert. Daarom ga ik er inhoudelijk op in.
Zit de Staat op de goede weg?
5.8.2 Mogelijk zie ik iets wezenlijks over het hoofd, maar toch heb ik mij afgevraagd of de hele discussie over de onrechtmatigheid jegens de Staat (en daarmee de beperkingen van art. 75 lid 6 Wbb) niet had kunnen worden vermeden door het tegen cessie overnemen van de vordering van degene wiens grond is verontreinigd op de partij die de vervuiling teweeg heeft gebracht. Het is m.i. niet aan veel twijfel onderhevig dat het relativiteitsvereiste in de verhouding tussen de vervuiler en degene wiens grond is verontreinigd geen obstakel is.
Bespreking van onderdeel 3 ten gronde
5.9 Aangenomen moet m.i. worden dat het Hof in rov. 20 heeft willen oordelen dat, behoudens tegenbewijs, bewezen is dat Total aansprakelijk is voor de vóór 1 januari 1975 veroorzaakte schade op grond van art. 75 lid 6 Wbb. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of daadwerkelijk schade is berokkend en evenmin over de causaliteit. In het licht van rov. 21 - 24 is m.i. voldoende duidelijk dat rov. 20 niet meer of anders tot uitdrukking bedoelt te brengen dan dat over de periode voorafgaand aan 1 januari 1975 sprake is van bekendheid bij Total met het ernstig gevaar en van ernstig verwijtbaar handelen van Total.
5.10.1 Zelfs als zou worden aangenomen dat het Hof in rov. 20 meer heeft willen zeggen dan onder 5.9 werd aangenomen, zou dat oordeel m.i. onbegrijpelijk noch onjuist zijn.
5.10.2 Tegen de achtergrond van de door het Hof in rov. 17 gememoreerde getuigenverklaringen en de erkenningen van Total dat - ten minste incidenteel - sprake is geweest van soms aanzienlijke morsingen zou het Hof redelijkerwijs hebben kunnen oordelen dat het er, behoudens tegenbewijs, voor moet worden gehouden dat (een deel) van de verontreiniging door Total is veroorzaakt. Zulks ligt m.i. ook in het arrest besloten. De verklaringen zien op de periode voor 1975. Wanneer men, met het Hof, aanneemt dat zij betekenis hebben voor de situatie na 1975 dan geldt dat a fortiori voor de periode waarop zij expliciet betrekking hebben.
5.10.3 Alleszins aannemelijk is - en Total heeft niet gemotiveerd bestreden - dat de Staat ten minste schade heeft geleden in de vorm van onderzoekskosten. Zou het Hof hebben geoordeeld dat in ieder geval tussen een deel - welk deel zal nog moeten worden bewezen, getuige de verwerping van grief IV, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen - van die gevorderde schade en de, behoudens tegenbewijs, aangenomen verontreinigingen door Total conditio sine qua non-verband bestaat(6), dan zou dat oordeel vreemd noch rechtens onjuist zijn.
5.10.4 Hierbij valt te bedenken dat de Staat mede schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd zodat voor toewijzing van de vordering voldoende is dat aannemelijk is dat voor vergoeding in aanmerking komende schade is geleden.
5.11 Voor zover onderdeel 3.1.1 al feitelijke grondslag heeft - hetgeen m.i. als gezegd niet het geval is; zie onder 5.9 - loopt het op het bovenstaande stuk.
5.12 De klacht dat het Hof zou hebben miskend dat de Staat moet bewijzen dat zijn vordering niet is verjaard berust op een misvatting (art. 1987 (oud) BW).(7)
5.13 De veronderstelling van onderdeel 3.1.1 dat het Hof het bewijs van lekkages van tanks geleverd zou hebben geacht, vindt geen enkele steun in het arrest.
De betekenis van art. 75 lid 6 Wbb
5.14 Alvorens in te gaan op de resterende klachten lijkt het goed stil te staan bij de invulling die Uw Raad heeft gegeven aan art. 75 lid 6 onder b Wbb; met name aan het voor aansprakelijkheid vereiste van een ernstig verwijt van de laedens.
5.15.1 In het arrest van 20 april 2001, NJ 2001, 561 (CJHB) werd in rov. 3.3 overwogen dat met ernstig verwijtbaar een schuldgradatie wordt aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat slechts aansprakelijkheid bestaat als opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld. Daarbij moet het gaan om gevallen waarin ondanks het bestaan van redelijkerwijs toepasbare alternatieven willens en wetens of met grote onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen stoffen op of in de bodem zijn gebracht die tot verontreiniging hebben geleid.
5.15.2 Niet voldoende was, zoals het Hof in die zaak had aangenomen:
"Weliswaar is niet gebleken dat AKZO rechtstreeks en bewust opdracht heeft gegeven om verontreinigde grond van haar bedrijfsterrein op diverse percelen in de omgeving van Hengelo te storten, maar omdat AKZO zich had dienen te realiseren dat haar bedrijfsterrein ernstig was verontreinigd met HCH, een stof die in ernstige mate toxisch is, van welke giftige aard AKZO ook op de hoogte was (...), had zij er op moeten toezien dat deze verontreinigde grond niet in de omgeving zou worden gestort, en zeker niet zou worden gestort zonder afdoende voorzorgsmaatregelen te nemen. Nu AKZO dat heeft nagelaten, dient een en ander te worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen (...)".
5.16 Bij ernstig gevaar in de zin van art. 75 lid 6 onder a Wbb moet het ingevolge hetzelfde arrest gaan om gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze stof op of in de bodem is gebracht (rov. 3.5).
5.17 De beoordeling van dit een en ander zal moeten geschieden aan de hand van hetgeen de wetenschap daaromtrent destijds leerde, waarbij mede van belang is dat de mogelijkheden om kennis te nemen van relevante literatuur destijds beperkter waren dan nu, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 1994, NJ 1996, 196 (CJHB) rov. 3.8.5.
Toepassing op de onderhavige zaak
5.18 De nog niet besproken klachten van onderdeel 3 trekken ten strijde tegen de invulling die het Hof heeft gegeven aan art. 75 lid 6 Wbb. De rode draad van deze klachten meen ik als volgt te kunnen samenvatten:
a. de bekendheid met de ernstige gevaren van olieproducten bij Total kan niet uit de Hinderwetvergunning worden afgeleid (onderdeel 3.1.2 en 3.3.1); onderdeel 3.2.1 werkt die klacht nader uit door er op te wijzen dat vereist is dat bekend was dat sprake zou zijn van bodemverontreiniging/ernstig gevaar voor het milieu en volksgezondheid, waarvoor "concrete aanwijzingen" moesten bestaan (ook onderdeel 3.2.2 gaat hierop in);
b. bekendheid van een ernstig gevaar kan evenmin worden gebaseerd op de bevindingen van de rapporten van het Instituut voor milieuvraagstukken van de VU (onderdeel 3.1.2);
c. de Hinderwetvergunning strekte niet - althans hooguit na 1969 - mede ter voorkoming van bodemverontreiniging (onderdeel 3.2.2 en 3.3.1);
d. de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen hangt niet uitsluitend af van die of er destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden; dit wordt nader toegespitst op 's Hofs in rov. 22-24 gegeven oordeel (onderdeel 3.3, uitgewerkt in 3.3.2 en 3.3.4; zie voorts onderdeel 3.1.2); van een ernstig verwijt op het stuk van het niet voorhanden hebben van een alarminrichting was hooguit sprake sedert 1960 (onderdeel 3.3.5);
e. ernstig verwijtbaar houdt een schuldgradatie in die neerkomt op opzet of grove schuld; de Staat moet bewijzen dat daarvan sprake is (onderdeel 3.3.1); daarvan moet sprake zijn bij leidinggevenden;
f. bij ernstig verwijt moet mede acht worden geslagen op de "state of the industry" (onderdeel 3.3.3).
5.19 's Hofs - als gezegd ongevraagde - oordeel komt er op neer dat het Total aangewreven ernstige verwijt wordt gebaseerd op de overtreding van de Hinderwetvergunning en de bekendheid met het ernstige gevaar van het op of in de grond geraken van olieproducten. Het Hof heeft bij deze gevaren het oog op de gevolgen voor mens en milieu (rov. 21 en 24).
5.20 Voor zover het Hof uit de voorwaarden die waren verbonden aan de Hinderwetvergunning afleidt dat Total de ernstige gevolgen voor milieu en volksgezondheid van bodemverontreiniging met olieproducten kende of behoorde te kennen, is dat oordeel volstrekt onbegrijpelijk.
5.21.1 Uit de onder 3.4.3 geciteerde conclusie van het door het Hof ter ondersteuning van zijn oordeel genoemde rapport valt evenmin op te maken dat bekendheid bestond met een ernstig gevaar.
5.21.2 Uit de onder 3.4.2 weergegeven passages van het rapport blijkt dat men destijds aannam dat olieproducten in de grond afbreekbaar waren. Het Hof vermeldt niets waaruit valt af te leiden dat Total, naar de inzichten van destijds, heeft geweten dat de - beperkte - afbreekbaarheid met het oog op milieu en de volksgezondheid zodanig schadelijk zou kunnen zijn dat sprake is van een ernstig verwijt.
5.22 De onderdelen 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2 zomede 3.3.1 klagen er terecht over dat 's Hofs oordeel op dit punt ontoereikend is gemotiveerd. Met de steller van het middel meen ik dat het aankomt op de wetenschap van degenen die de leiding hadden over de betrokken ondernemingsactiviteiten.(8)
5.23 Ook onderdeel 3.2.2 en 3.3.1, zoals onder 5.18 sub c samengevat, snijdt hout.
5.24 De toenmalige Hinderwet zag op het voorkomen van het veroorzaken van gevaar, schade of hinder door inrichtingen (art. 2 lid 1 Hinderwet). Ingevolge art. 1 sub V Hinderbesluit waren vergunningplichtig "[i]nrichtingen waar vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 760 mm lager dan 55° C is gelegen, worden verkregen (...) alsmede inrichtingen, bestemd tot bewaring van zodanige vloeistoffen".(9) Uit de bijlage behorende bij de circulaire van 27 april 1960, nr 717, afd. Arbeidsverhoudingen(10) blijkt dat deze bepaling met name is geschreven met het oog op de brandbaarheid van die stoffen.
5.25 Leest men de door het Hof genoemde voorwaarden, die waren verbonden aan de Hinderwetvergunning uit 1969 van Total - en met name het door het Hof gereleveerde art. 24 -, dan kan de gedachte postvatten dat (mede) wordt gedoeld op voorkoming van bodemverontreiniging. Het ligt evenwel allerminst voor de hand zich blind te staren op de tekst van deze voorwaarde(n). Het lijkt integendeel zinvol voor de betekenis (ten minste mede) te rade te gaan bij de bedoeling van de regelgever, zoals onder 5.24 kort weergegeven.(11)
5.26 Bij deze stand van zaken is ook 's Hofs oordeel dat de voorwaarden zijn opgenomen ter voorkoming van bodemverontreiniging door morsen en lekken ontoereikend gemotiveerd.
5.27 Zou Uw Raad mij willen volgen in de conclusie dat het Hof te lichtvaardig heeft aangenomen dat Total wist (of behoorde te weten) dat sprake was van ernstig gevaar voor milieu en volksgezondheid dan ontvalt een wezenlijke schakel aan zijn redenering. Ten overvloede ga ik in op de vraag of zijn oordeel juist zou kunnen zijn wanneer - na verwijzing en met een betere motivering - overeind blijft dat Total het ernstig gevaar kende of behoorde te kennen. Daarmee zijn we beland bij de nog resterende klachten.
5.28 Ik stel voorop dat de enkele overtreding van de Hinderwetvergunning volstrekt ontoereikend is om aansprakelijkheid op de voet van art. 75 lid 6 Wbb aan te kunnen nemen. Immers kan daaruit geenszins worden afgeleid dat is voldaan aan de onder 5.15.1 genoemde maatstaf uit het arrest Akzo/Staat.
5.29 Evenmin lijkt mij voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid voldoende dat Total behoorde te weten dat het in de grond geraken van olieproducten ernstig gevaar kon opleveren. Wetenschap is m.i. daarvoor vereist.(12) Zonder zodanige wetenschap kan moeilijk worden gezegd dat sprake is van het willens en wetens of met grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen laten ontstaan van bodemverontreiniging. Behoorde Total het ernstige gevaar te kennen dan is "slechts" sprake van een de normale onzorgvuldigheid als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW.
5.30.1 Zou rechtens als vaststaand moeten worden aangenomen dat een bedrijf dat ernstige bodemverontreiniging heeft veroorzaakt het ernstige gevaar daarvan kende dan zou daaruit m.i. in voorkomende gevallen een ernstig verwijt kunnen worden afgeleid.
5.30.2 Of ernstig verwijt in een concreet geval kan worden aangenomen bij bekendheid met het ernstig gevaar voor milieu en volksgezondheid, hangt m.i. in het bijzonder af van de - naar de toenmalige inzichten te beantwoorden vraag - of het betrokken bedrijf:
a. inzicht had in de mate waarin gevaarlijke stoffen in of op de bodem geraakten; het gaat hier in essentie om een kwantitatieve vraag;
b. op de hoogte was van de ernstige gevaren van de betrokken hoeveelheden wanneer deze in of op de bodem zijn geraakt;
c. heeft aangenomen en redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de natuurlijke afbraak zodanig was dat het gevaar zich in de praktijk vermoedelijk niet zou verwezenlijken; terwijl voorts van belang is
d. of de verontreinigende handelingen - naar toenmalige inzichten - redelijkerwijs hadden kunnen worden voorkomen;
e. hoe destijds werd aangekeken tegen aantasting van milieu en volksgezondheid;
f. hoe de bedrijfsvoering bij vergelijkbare ondernemingen was.
5.31 Op het eerste gezicht lijkt het erop dat aldus bij bekendheid met het ernstige gevaar aanvullende eisen worden gesteld zodat aansprakelijkheid nog meer uit beeld geraakt dan bij art. 75 lid 6 Wbb reeds het geval is. Dat is uiteraard niet beoogd; het zou ook niet stroken met de bedoeling van de wetgever.
5.32.1 De moeilijkheid waarvoor wij ons geplaatst zien, is dat de wetgever het blijkens de tekst van art. 75 lid 6 mogelijk heeft geacht dat sprake zou kunnen zijn van een ernstig verwijt in een situatie waarin de laedens het ernstige gevaar behoorde te kennen. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke situatie sprake moet zijn van hoogst belastende factoren. Vermoedelijk heeft de wetgever daarbij het oog gehad op gevallen waarin een bedrijf zich in zeer negatieve zin onderscheidde van zijn concurrenten, terwijl (eenvoudig) beschikbare alternatieven voorhanden waren.
5.32.2 Hoezeer ook valt te begrijpen dat de wetgever in dergelijke gevallen aansprakelijkheid wenselijk heeft gevonden, blijft de onder 5.29 gesignaleerde moeilijkheid m.i. bestaan. Een bedrijfsvoering waarin uiterst nonchalant met bijvoorbeeld gevaarlijke afvalstoffen werd omgesprongen zal vermoedelijk in strijd zijn met een of meer vergunningvoorwaarden. Van grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het op of in de bodem doen geraken van stoffen kan m.i. moeilijk sprake zijn wanneer men niet wist dat die stoffen daar schadelijk waren. Wist men dat niet dan is voor mij onduidelijk waarin de grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen zou schuilen. Mocht Uw Raad mij hierin niet volgen dan geldt m.i. hetgeen onder 5.32.1 is opgemerkt.
5.32.3 Gaat het om de tweede situatie waarop de wetgever het oog heeft gehad (bekendheid met het ernstig gevaar) dan zullen minder strenge aanvullende eisen gesteld mogen worden voor het aannemen van een ernstig verwijt. Bij de invulling van de onder 5.30.2 genoemde factoren moet daarmee rekening worden gehouden. Maar men kan die factoren niet geheel wegpoetsen.
5.33 Het Hof heeft dit een en ander miskend. Onderdeel 3.1.2 behelst een hierop toegespitste klacht. Deze acht ik gegrond. Mede tegen de achtergrond van de klachten werk ik het voorafgaande nog enigszins uit.
De "state of the industry"
5.34 Naar luid van art. 75 lid 6 onder b sub 1 Wbb moet ter beantwoording van de vraag of sprake is van ernstig verwijt in het bijzonder in aanmerking worden genomen "de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering."
5.35 Niet onbegrijpelijk heeft Total verdedigd dat haar werkwijze niet afweek van die van vergelijkbare bedrijven. Deze stelling kan haar m.i. niet baten wanneer rechtens zou komen vast te staan - zoals het Hof impliciet heeft aangenomen - dat haar bedrijfsvoering gepaard ging met stelselmatige morsingen van olieproducten, waarbij het met regelmaat ging om aanzienlijke hoeveelheden. Total heeft immers steeds ontkend dat die situatie zich voordeed. Haar betoog dat haar bedrijfsvoering niet afweek van vergelijkbare bedrijven was ingebed in de bewering dat slechts mondjesmaat calamiteiten optraden en dat de morsingen voor het overige nauwelijks naam mochten hebben.
Nogmaals de invloed van bekendheid met het ernstig gevaar op ernstige verwijtbaarheid
5.36.1 Veronderstellenderwijs aannemend dat Total en andere oliemaatschappijen bij laad- en loswerkzaamheden grote hoeveelheden stoffen op of in de bodem lieten komen, wetend dat hierdoor een ernstig gevaar ontstond voor milieu en volksgezondheid, dan lijkt het een hele stap om daaruit de conclusie te trekken dat ernstige verwijtbaarheid nochtans ontbreekt. Juridisch is dat zeker te verdedigen.(13) Omdat het maatschappelijk niet gemakkelijk uit te leggen lijkt, wil ik nader op deze problematiek ingaan.
5.36.2 Ik veroorloof me hier te citeren uit mijn conclusie voor het arrest Akzo/Staat(14):
"4.33 We leven niet in een ideale wereld. Daarom moet zeker rekening worden gehouden met hoogst onverantwoordelijke bedrijven die - naar de inzichten van hun tijd - uit winstbejag nietsontziend het milieu aantasten of gevaar voor de volksgezondheid in het leven roepen. Men zal evenwel niet al te gemakkelijk mogen aannemen dat gedragingen die in brede kring werden verricht (veelal met de zegen van de overheid of zonder dat de overheid trachtte dit te verijdelen) aldus moeten worden bestempeld.(15) Uit recente rechtspraak van Uw Raad meen ik steun voor deze opvatting te kunnen putten.(16)
4.34 Wanneer men na decennia of meer terugkijkt op het verleden, dan is niet zelden moeilijk te begrijpen dat "men" destijds handelde zoals men deed. Doch aldus oordelend wordt een verkeerde maatstaf gehanteerd. Getracht zal moeten worden zich te verdiepen en in te leven in de normen en maatstaven van het verleden. Naarmate bepaalde gedragingen op ruimere schaal plaatsgrepen, is in hoge mate plausibel dat men destijds meende aldus tewerk te kunnen gaan.
4.35 De tijden zijn trouwens niet veranderd. Van de vele voorbeelden die zich opdringen noem ik slechts de aantasting van de ozonlaag en de veroorzaking van het broeikaseffect. Veronderstellenderwijs aannemend dat dit naar huidige inzichten wetenschappelijk is aangetoond(17) en dat verdere verergering kan worden beperkt, rijst de vraag: waarom gebeurt dat niet?
4.36 Het antwoord is, ontdaan van alle franje, dat daarover politiek geen overeenstemming kan worden bereikt gezien de verstrekkende en naar "wij" menen niet aanvaardbaar geachte economische gevolgen. Daarom worden de problemen - die steeds groter worden - doorgeschoven naar toekomstige generaties die de daarvoor verantwoordelijken ongetwijfeld zullen vervloeken.(18) Het gaat daar om een probleem van een wezenlijk andere dimensie. Doch dat is blijkbaar geen aansporing om het effectief te lijf te gaan.
4.37 Zou men nu na zeg 100 jaar(19) kunnen betogen dat, naar de maatstaven en normen van het heden, ernstig verwijtbaar is gehandeld? De morele kant latend voor wat deze is, lijkt niet te boud te (veronder)stellen dat juristen, indien thans geroepen deze vraag te beantwoorden, een ontkennend antwoord zullen geven. Daarbij weegt allicht dat de handelingen door zeer velen worden verricht, terwijl sprake is van een internationale problematiek. De wetenschap van alle ellende die daardoor wordt teweeg gebracht, menen we thans blijkbaar op de koop toe te mogen nemen."
5.36.3 Verder zij verwezen naar de zeer uitvoerige motivering in het belangrijke arrest Staat/Shell.(20)
5.37.1 Ik zou er de voorkeur aan geven om strenge eisen te stellen vooraleer wordt aangenomen dat, naar de inzichten van destijds, in een concreet geval bekendheid bestond met het ernstige gevaar van lozingen of stortingen. Met name ligt niet spoedig voor de hand dat verantwoordelijke bedrijven en overheidslichamen stelselmatig en langdurig een situatie hebben aanvaard wetend dat deze een ernstig gevaar voor het milieu en de volksgezondheid teweegbracht. Tilde men daaraan destijds minder zwaar dan wijst dat er - naar ik veronderstel - op dat men meende dat de gevaren binnen aanvaardbare perken bleven. Dat we ons daarover hedentendage in hoge mate verbazen doet hieraan niet af.
5.37.2 Wordt een concreet geval aangenomen dat het ernstige gevaar bekend was, dan zou ik zulks - met inachtneming van hetgeen onder 5.30 werd betoogd - willen kwalificeren als ernstig verwijt.
5.37.3 Op het gevaar af hier in een politiek mijnenveld te belanden, merk ik - in het verlengde van het zojuist geciteerde - nog op dat de huidige samenleving niet wezenlijk wijzer is geworden (wijst de geschiedenis trouwens niet uit dat de mensheid telkens in dezelfde fouten vervalt?) Velen - het geldt tot mijn schande ook voor mijzelf - die het milieu, de volksgezondheid en een leefbare wereld voor toekomstige generaties oprecht een warm hart toedragen, aarzelen niet (soms veelvuldig) gebruik te maken van vliegtuigen. Zij sluiten dan hun ogen voor de aantasting van de ozonlaag, mogelijk mede in de veronderstelling dat hun "bijdrage" in het niet valt of wegens het heimelijk geloof in wonderen.
5.38 Van Maanen meent - naar aanleiding van het arrest Akzo/Staat - Uw Raad tevreden te horen "knorren" bij het - naar hij meent - geheel dichtgooien van de verhaalsdeur van art. 75 lid 6 Wbb.(21) Tevredenheid kan men in dit soort zaken moeilijk voelen. De problematiek is daarvoor te beladen, te weerbarstig en politiek en maatschappelijk te zeer omstreden. Tegenstrijdige en ieder voor zich wezenlijke beginselen (zoals de Rule of law, de rechtszekerheid en de gedachte dat "de vervuiler betaalt") botsen. Men moet zich (zeker dan) niet door emoties laten meeslepen, zoals Van Maanen Uw Raad ten onrechte in de schoenen lijkt te schuiven. Hoe zeer het standpunt van de Staat, door de bril van het heden, sympathieker lijkt dan dat van Total, het gaat niet om het perspectief van het heden. Het gaat er - ook naar de bedoeling van de wetgever - om of binnen het wettelijk kader destijds aansprakelijkheid is ontstaan. Als de wetenschap zich geroepen voelt tot het uiten van animale geluiden daarover is dat haar zaak.
5.39 Ik kom tot een afronding van mijn betoog over de invloed die bekendheid met een ernstig gevaar heeft op de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Men neme niet te gemakkelijk aan dat deze bekendheid destijds daadwerkelijk bestond; de onder 5.30.2 a, b en c genoemde factoren kunnen m.i. behulpzaam zijn bij beantwoording van de vraag of de bekendheid met een ernstig gevaar aanwezig was.
5.40 In een situatie waarin van zodanige bekendheid moet worden uitgegaan, is daarmee een ernstig verwijtbaar handelen niet zonder meer gegeven. Of een handelen zo kan worden gekwalificeerd, hangt m.i. vooral af van de onder 5.30.2 onder d, e en f genoemde factoren.
5.41 Het - naar de inzichten van destijds - ondanks bekendheid met de ernst van het gevaar bodemverontreiniging teweeg brengen is in mijn ogen intussen niet zonder gewicht. Het brengt mee dat degene die dat deed iets heeft uit te leggen, hoezeer de bewijslast van een ernstig verwijt in beginsel ook op de Staat rust. Meer juridisch vertaald: in en situatie als hier bedoeld rust m.i. op de laedens rust - binnen redelijke grenzen - een stelplicht op het stuk van de onder 5.40 genoemde factoren.
Waren alternatieven voorhanden?
5.42 Art. 75 lid 6 onder b sub 2 Wbb geeft aan dat tevens moet worden gelet op "de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven".(22) Ontbraken deze dan kan dat tot de slotsom leiden dat er, ondanks de onder 5.34.1 veronderstelde bekendheid, toch geen ernstig verwijt is.
5.43 Met het Hof zou ik menen dat aan de vraag naar alternatieven niet behoeft te worden toegekomen als het met eenvoudige middelen mogelijk was om morsingen te voorkomen (rov. 22).
5.44 Hetgeen het Hof overweegt ten aanzien van de alarminstallatie heeft klaarblijkelijk betrekking op de situatie vanaf 1960. Onderdeel 3.3.5 ziet dat over het hoofd en faalt dus; zie voorts onder 5.57.
Bespreking van de resterende klachten
5.45 Over de nog niet expliciet behandelde klachten kan ik thans kort zijn.
5.46 Door de ernstige verwijtbaarheid in hoofdzaak te baseren op bekendheid met ernstig gevaar heeft het Hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtvatting dan wel zijn arrest onvoldoende gemotiveerd; zie hierboven onder 5.14 - 5.17 en 5.28 - 5.43. Onderdeel 3.3.1 klaagt daar terecht over.
5.47 Ook onderdeel 3.3.3 is terecht voorgedragen. Het Hof heeft zich ten onrechte niet over de "state of the industry" uitgelaten.
Moet worden gelet op de "state of the industry" én de beschikbare alternatieven?
5.48 Met name in hun schriftelijke toelichtingen staan partijen nog kort stil bij de vraag of de letters a en b van art. 75 lid 6 Wbb alternatief of cumulatief gelden. Of, anders gezegd, moet voor het aannemen van ernstig verwijt op beide factoren worden gelet. Total meent - uiteraard - dat het antwoord bevestigend luidt, terwijl de Staat een ontkennende beantwoording propageert.
5.49 Ingevolge lid 6 onder b moet "in het bijzonder in aanmerking worden genomen" hetgeen staat onder 1 en 2. Dat doet vermoeden dat een bevestigend antwoord op de aansprakelijkheidsvraag niet kan worden gegeven zonder beide factoren in aanmerking te nemen.
5.50 Terecht schrijft mr Von Schmidt auf Altenstadt dat de wetsgeschiedenis - ook op dit punt - onduidelijk is (s.t. onder 4.2.2). Partijen zijn het er over eens dat de MvT(23) (in elk geval ten dele) op het "alternatieve" spoor zit (s.t. mr Snijders onder 2.17 en mr Von Schmidt auf Altenstadt onder 4.2.2). Dat betoog is in zekere zin juist. Inderdaad wordt in een bepaalde alinea aangegeven dat de vraag naar de alternatieven moet worden beoordeeld wanneer een bedrijf niet in negatieve zin afwijkt van "andere bedrijven".
5.51 Het is evenwel aan twijfel onderhevig of deze passage inderdaad in de door de Staat bepleite richting wijst. Nog daargelaten dat het betoog van de bewindslieden is geplaatst in de - volgens het arrest Akzo/Staat onjuiste - sleutel van "schuld" (instede van ernstig verwijt) is voor het aannemen van aansprakelijkheid niet terstond behulpzaam dat een bedrijf op dezelfde wijze werkte als andere bedrijven. Doet zo'n situatie zich voor dan zal aansprakelijkheid met name in iets anders moeten worden gezocht; bijvoorbeeld in de combinatie van wetenschap van het ernstig gevaar in samenhang met het bestaan van alternatieven, daargelaten of dit in een concreet geval voldoende is.
5.52 Met de betrokken passage is evenwel allerminst gezegd dat de alternatieven geen rol meer spelen wanneer de bedrijfsvoering van een onderneming in negatieve zin afwijkt van die van andere bedrijven.
5.53 Bovendien zijn in de MvT - weliswaar niet glasheldere - uiteenzettingen te lezen die lijken te wijzen in de richting van een "cumulatieve" toetsing.(24) De literatuur is verdeeld.(25)
5.54 Ik zou mij in beginsel willen bekeren tot de onder 5.49 verdedigde opvatting. Zij het dan ook dat denkbaar is dat de omstandigheden zó sterk in het nadeel van de "vervuiler" spreken dat de omstandigheid dat er geen alternatieven waren dan wel dat andere bedrijven hetzelfde deden geen doorslag gevend gewicht in de schaal legt ten gunste van de onderneming die heeft verontreinigd.
5.55 Veronderstellenderwijs aannemend dat destijds bij de "vervuiler" bekend was dat lozing van een bepaalde stof in hoge mate schadelijk was voor de volksgezondheid (een groot aantal mensen) en dat de kans dat deze schade zich zou verwezenlijken boven redelijke twijfel vaststond bij lozing in de buurt van bijvoorbeeld een waterwingebied dan zou ik de strohalm dat alle vergelijkbare bedrijven desondanks de stof in de nabijheid daarvan loosden willen wegkappen. Wordt onder dergelijke omstandigheden geloosd dan is, in de bewoordingen van het arrest Akzo/Staat, m.i. sprake van grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen, zelfs naar de toenmalige inzichten.
5.56 's Hofs oordeel inzake de alternatieven is m.i. toereikend gemotiveerd in rov. 22. De daartegen door onderdeel 3.3.2 gerichte rechtsklacht geeft niet - in elk geval onvoldoende - aan waarom 's Hofs oordeel in deze op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten.
5.57 Hierbij verdient nog opmerking dat de vraag naar de aansprakelijkheid voor verontreinigingen door Total vóór 1969 niet van belang is nu de Staat haar aansprakelijk stelt voor gedragingen sedertdien. Onderdeel 3.3.2 en 3.3.5 verliest dat - evenals onderdeel 3.2.2 - uit het oog.
6. Art. 6 lid 1 EVRM en de verdere afdoening
6.1 Hiervoor werd reeds aangestipt dat er veel te weinig vaart in deze procedure - die thans ruim 14 jaar voortsleept - zit. Na een tussenvonnis heeft de cva 18 maanden op zich laten wachten. Repliek volgde bijna 4 jaar later. Tussen dupliek en de pleidooien zat ruim tweeëneenhalf jaar; wat daarvan de oorzaak is blijkt niet. Het Hof heeft er, naar het lijkt,(26) bijna twee jaar voor uitgetrokken om arrest te wijzen.
6.2 Uit een oogpunt van art. 6 lid 1 EVRM is de zojuist geschetste gang van zaken m.i. moeilijk aanvaardbaar. Het wordt na ruim 14 jaar tijd dat deze procedure ten einde komt.
6.3 Bij eerdere gelegenheden(27) wees ik er al op dat art. 13 EVRM - huiselijk gezegd - de verplichting meebrengt er effectief voor te zorgen dat schending van art. 6 EVRM achterwege blijft.(28) Met het oog hierop lijkt het goed dat Uw Raad partijen en de rechters die zich nog over deze zaak zullen moeten ontfermen, oproept met voortvarendheid verder te procederen.
6.4 Te bedenken valt nog dat rechters het procesverloop ten minste enigermate in het oog moeten houden. Ik citeer daartoe het arrest Tsirikakis/Griekenland(29):
"43 La Cour estime que, même dans les cas où (...), la procédure est régie par le principe de l'initiative des parties, la notion du "délai raisonnable" exige que les tribuneaux suivent aussi le déroulement de la procédure et soient plus attentifs lorsqu'il s'agit de consentir à une demande d'ajournement, de procéder à l'audition de témoins ou de surveiller les délais pour l'établissement d'expertise jugé à sa décision".
Conclusie
Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad:
- Total FinaElf Nederland NV niet-ontvankelijk verklaart;
- het bestreden arrest, voorzover gewezen tussen de Staat en Total, vernietigt;
- partijen oproept om met voortvarendheid verder te procederen;
- het verwijzingshof (en eventuele andere feitenrechters die zich nog over deze zaak zullen buigen) met klem verzoekt de verdere voortgang van de procedure nauwlettend te bewaken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De inleidende dagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 18 mei 1988. In het in cassatie bestreden arrest wordt een tussenvonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Bij verwerping van het beroep gaat de zaak derhalve terug naar de eerste aanleg. Ingeval van vernietiging naar een ander Hof. In alle gevallen heeft de beslechting van deze zaak thans reeds te lang geduurd. Ik wil een bescheiden bijdrage aan bespoediging leveren door bij vervroeging te concluderen.
2 Zie ook rov. 2 van het bestreden arrest.
3 De vordering is oorspronkelijk gebaseerd op art. 21 lid 1 IBS. Zij moet thans worden beoordeeld op de voet van art. 75 Wbb, zie rov. 5 onder a.
4 Overgelegd als prod. 5 en 6 bij cvr en als prod. 1-5 bij cvd.
5 Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (1989), nr 45.
6 Ik weet uiteraard dat art. 6:98 BW niet alleen (en zelfs niet in de belangrijkste plaats) daarop ziet.
7 Zie nader Asser-Hartkamp I (1988) nr 655. Nu vóór de invoering van het thans geldend BW is gedagvaard, komt het in elk geval aan op het oude recht dat in dit opzicht trouwens niet van het huidige afwijkt.
8 Zie mijn conclusie voor HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB onder 4.5.1.
9 S&J 30 (1960), blz. 60 en (1969), blz. 35. Dat - mede - op grond van deze bepaling de Hinderwetvergunning van Total is afgegeven, blijkt uit voorwaarde 1 van de Algemene voorwaarden voor ondergrondse voorraadtanks en afleverpompen voor benzine, superbenzine, petroleum en (auto)gasolie behorende bij de Hinderwetvergunning uit 1969, o.m. prod. 6 bij cva.
10 Opgenomen in S&J 30 (1960), met name blz. 90 e.v. en (1969), met name blz. 62 e.v.
11 Vgl. HR 30 september 1994, NJ 1996, 199 rov. 4.3.3 met kritische noot van Brunner.
12 Art. 75 lid 6 onder a Wbb doet hieraan niet af omdat hetgeen daar staat geen betrekking heeft op de vraag naar de ernstige verwijtbaarheid. Een uitzondering op deze regel zou ik willen aannemen als sprake is van kennelijk niet willen weten; zie mijn conclusie voor HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB onder 4.55.
13 Zie mijn conclusie voor HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB onder 3.10-3.13.
14 HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB.
15 Vgl. mijn conclusie onder 11 voor HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 en voor HR 20 oktober 2000, nr C 98/328, JOL 2000, 495 sub 5.13 e.v. (inmiddels gepubliceerd in NJ 2001, 268).
16 HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 rov. 3.7 en HR 20 oktober 2000, nr C 98/328, JOL 2000, 495; (NJ 2001, 268).
17 Vgl. het Protocol van Montreal, Trb. 1988, 11, laatstelijk gewijzigd, Trb. 2000, 83.
18 Op de juridische problemen ga ik niet in; zie J.H. Nieuwenhuis, RMTh. 1988 blz. 359 e.v. Vgl. ook mijn bijdrage aan A&V 2000/6.
19 Ik ga voorbij aan de verjaringsaspecten. Trouwens: als sprake is van schade die eerder niet bestond en van benadeelden die er eerder evenmin waren zou ik, ingeval van ernstig verwijt, niet op voorhand willen uitsluiten dat daarop niet met vrucht beroep kan worden gedaan. Vgl. HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 en 431ARB en HR 20 oktober 2000, nr C 98/328, JOL 2000, 495 (NJ 2001, 268). Of deze arresten een zo ver strekkende betekenis hebben behoeft thans geen bespreking.
20 HR 30 september 1994, NJ 1996, 196 rov. 3.5 - 3.8. Zie voorts de diepgravende beschouwingen van J.B.M. Vranken, WPNR 5953/4.
21 NTBR 2001 blz. 376.
22 Zie andermaal HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB rov. 3.3.
23 TK, Zitting 1993-1994, 23589 nr 3 blz. 4.
24 Idem blz. 4 en 5. Zie voorts de passages geciteerd in mijn conclusie voor HR 20 april 2001, NJ 2001, 561 CJHB onder 4.9, 4.21, 4.23, 4.26, 4.27 en de slotsom onder 4.78.
25 Hetgeen in de tekst wordt bepleit komt in hoofdlijnen overeen met de opvatting van R.J.J. van Acht, De Gemeentesetem 7005 blz. 137/138. Geen eigen standpunt vindt men in de losbladige Wet bodembescherming artikel 75 lid 6 aant. 1; uit de onder 2 weergeven jurisprudentie blijkt verdeeldheid. De Staat doet beroep op een passage in J.H.G. van den Broek c.s., De wet bodembescherming in bedrijf blz. 115; waartoe dat betoog strekt is mij niet duidelijk. Ik ben niet op zoek gegaan naar eventuele andere bronnen. Gezien de onduidelijkheid van de parlementaire geschiedenis lijkt het belang daarvan immers niet erg groot. De hier niet, maar in de s.t. van partijen wél genoemde bronnen brengen ons niet veel verder.
26 Het is denkbaar dat de vertraging voor een (belangrijk) deel valt te herleiden tot laat fourneren.
27 Onder meer Conclusie van 31 mei 2002 in de zaak met rolnummer C 01/032 onder 3.4.
28 EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 EEA rov. 146 e.v.
29 EHRM 17 januari 2002, nog niet gepubliceerd.