Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.2.3
7.2.2.3 HR 29 november 1974, NJ 1975, 426 (Pierson/De Vos van Steenwijk)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399281:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie met name ook de nog steeds instructieve noot van Haardt onder dit arrest.
De hier weergegeven feiten en het citaat zijn ontleend aan de Conclusie van A-G Berger (NJ 1975, p. 1340).
De figuur van zaaksvervanging is in het beslagrecht overigens niet geregeld. Wel houden tegenwoordig de art. 455, 455a, 474b, 494 lid 2, 507 lid 3 en 507a voor de daar bedoelde beslagvormen een bijzondere regel van zaaksvervanging in (zie over deze 'verscholen' derdenbeslagen § 8.3).
Zie daarover § 3.73 (nr. 84).
De bestrijding door G. Bessels (zie hiervoor noot 32) van de vergaande bescherming die art. 754 lid 1 latere beslagleggers bood, heeft de Hoge Raad dus kennelijk niet overtuigd.
In zijn noot (NJ 1975, p. 1342, r.k.) wijst Haardt er in dit verband ook nog terecht op dat aldus 'de alleszins wenselijke mogelijkheid van beperking in der minne van al te vexatoire derdenbeslagen tussen crediteur en debiteur bevorderd' wordt.
Daarbij wordt er in dit voorbeeld van uitgegaan dat de vorderingen van (A) en (D) op (B) van gelijke rang zijn.
Aldus ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 33, p. 73-74.
Het arrest en enige regels daaruit
442. In deze zaak1 ging het om de nasleep van een conservatoir derdenbeslag dat door de echtgenote van De Vos van Steenwijk ('De Vos') onder de bank Pierson, Heldring & Pierson ('Pierson') was gelegd op 2206 participaties in Vermeerfund N.V. Deze participaties bevonden zich onder berusting van Pierson voor De Vos. Op enig moment heeft De Vos aan Pierson opdracht gegeven deze participaties te verkopen. Pierson heeft geweigerd deze opdracht uit te voeren. Zij beriep zich daarvoor op het onder haar gelegde derdenbeslag, dat in het bijzonder rustte op deze participaties. Ook nadat de beslaglegster Pierson had laten weten geen bezwaar tegen de vervreemding te hebben,
'mits de opbrengst bij de Bank gedeponeerd zou blijven en onder het beslag zou vallen,'
bleef Pierson volharden bij haar weigering de opdracht van De Vos uit te voeren. Pierson motiveerde haar weigering met name met een beroep op de 10-april-arresten van 1953 en 1964, aangezien zij immers rekening moest houden met de belangen van andere schuldeisers van De Vos, die eventueel óók onder haar - en voordat het vonnis tot afgifte zou zijn gewezen - beslag op de participaties zouden kunnen leggen. Enige maanden later is het beslag van de echtgenote op de participaties alsnog - kennelijk in der minne - opgeheven, waarna - zonder dat er intussen andere beslagen onder Pierson waren gelegd - de participaties alsnog zijn verkocht. Naar zich natuurlijk laat raden, was de waarde van de participaties inmiddels aanmerkelijk gedaald, in verband waarmee Pierson vervolgens door De Vos op grond van wanprestatie werd aangesproken tot vergoeding van het koersverlies.2
In deze schadevergoedingsprocedure stond de vraag centraal of Pierson in de hiervoor geschetste omstandigheden van het geval, zonder risico had kunnen - en daarmee rechtens ook had moeten - meewerken aan (i) uitvoering van de opdracht van De Vos de participaties te verkopen en (ii) de daarvoor in de plaats getreden opbrengst weer onder het gelegde derdenbeslag te brengen bij wege van zaaksvervanging of anderszins.3 Nadat de rechtbank de vordering had afgewezen, heeft het hof deze aan De Vos toegewezen. Op het door Pierson ingestelde cassatieberoep overwoog de Hoge Raad - het beroep verwerpend - als volgt:
'dat de "meerdere inbeslagnemingen", bedoeld in art. 754, eerste lid, in wezen dezelfde functie hebben als een oppositie tegen de afgifte der kooppenningen, als bedoeld in art. 457, eerste lid; dat beide artikelen de weg wijzen hoe, als eenmaal een der daar bedoelde beslagen is gelegd, andere schuldeisers in de opbrengst van het beslagene kunnen gaan meedelen; dat de vraag, waarin zij zullen delen, afhankelijk is van de omvang van het gelegde onderscheidenlijk het eerstgelegde beslag op het tijdstip dat de oppositie onderscheidenlijk de latere inbeslagneming plaatsvindt;
dat in geval van rechtstreeks beslag op roerende goederen in het procesverbaal van inbeslagneming de goederen, waarop beslag is gelegd, moeten worden omschreven, en eventuele opposanten alleen in de opbrengst van die goederen - afgezien van de mogelijkheid van beslaguitbreiding (art. 459) - gaan meedelen;
dat voor derdenbeslag weliswaar niet is vereist - behoudens uitzonderingsgevallen, zoals het derdenbeslag bedoeld in art. 479a - dat de gelden en goederen, waarop beslag wordt gelegd, in het desbetreffende exploot worden omschreven, en de wet er van uitgaat dat als regel op alle gelden en goederen aan de schuldenaar verschuldigd of toebehorende, beslag wordt gelegd, maar er geen reden is om aan te nemen dat de beslaglegger het beslag niet zou mogen beperken tot bepaalde gelden of goederen dan wel van het beslag bepaalde gelden of goederen niet zou mogen uitzonderen;
dat in geval van een zodanige beperking de verklaring van de derde ook slechts behoeft te betreffen de gelden en goederen die door het beslag zijn getroffen, en het vonnis tot afgifte ook slechts op die gelden en goederen betrekking heeft; dat dit meebrengt dat de verdeling waarop art. 754, eerste lid, eerste zin, doelt, in zodanig geval ook slechts betrekking heeft op hetgeen door dat beperkte beslag is getroffen; dat een en ander uiteraard niet belet dat een latere beslaglegger, die het beslag niet heeft beperkt, voor het meerdere zelfstandig verklaring en afgifte kan vorderen;
dat voor de toepassing van de artt. 457 en 754 niet alleen rekening moet worden gehouden met beperkingen welke ten aanzien van de omvang van het beslag van de aanvang af hebben gegolden, maar ook met beperkingen welke dááruit voortvloeien dat het beslag, vóórdat oppositie is gedaan onderscheidenlijk andere beslagen zijn gelegd, gedeeltelijk is opgeheven; dat ook dan geldt dat voor de vraag, waarin de opposanten onderscheidenlijk de latere beslagleggers ingevolge art. 457 onderscheidenlijk art. 754 gaan meedelen, bepalend is de omvang van het (eerste) beslag ten tijde van de oppositie onderscheidenlijk van het latere beslag;
dat, wat het derdenbeslag betreft, in het bijzonder geldt dat, indien bepaalde onder de derde berustende goederen van de schuldenaar met toestemming van de beslaglegger in opdracht van de schuldenaar door de derde-beslagene zijn verkocht en geleverd, die goederen niet meer onder het beslag vallen, en een nádien plaatsvindende inbeslagneming als bedoeld in art. 754 niet meebrengt dat gemelde verkoop en levering ten aanzien van die latere beslaglegger van onwaarde zijn en de derdebeslagene eventueel de waarde van die goederen aan de latere beslaglegger zou moeten verantwoorden;
dat het vorenstaande onverlet laat deze andere - hier niet aan de orde zijnde - regel dat, als een schuldeiser derdenbeslag heeft gelegd en de derde-beslagene zonder toestemming van de beslaglegger in weerwil van dat beslag een betaling heeft gedaan aan de schuldenaar, een zodanige betaling niet alleen van onwaarde is ten aanzien van eerstbedoelde schuldeiser maar ook ten aanzien van de schuldeiser die ná die betaling, doch terwijl vorenbedoeld beslag nog lag, op de voet van art. 754 eveneens beslag onder de derde heeft gelegd; dat bedoelde regel van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van beschikkingshandelingen welke zonder toestemming van de eerste beslaglegger door de schuldenaar of in diens opdracht door de derdebeslagene met betrekking tot onder het beslag vallende vermogensbestanddelen mochten zijn verricht;'
De rechtsoverwegingen van dit arrest zijn hier met name (vrijwel) volledig geciteerd, omdat zij - zoals in § 7.33.2 nog zal blijken - in de kern genomen hun belang voor het huidige derdenbeslagrecht hebben behouden. Daaraan doet niet af dat de regeling van cumulatief derdenbeslag fundamenteel is gewijzigd en ook de mogelijkheid van oppositie tegen afgifte van kooppenningen is verdwenen. Gebleven is echter zonder meer de mogelijkheid om een derdenbeslag meteen bij het leggen er van of daarna in omvang te beperken4, terwijl deze beperking ook in het huidige recht in beginsel aan latere beslagleggers kan worden tegengeworpen.
Aan de hand van dit arrest kunnen de volgende regels worden geformuleerd:
De Hoge Raad handhaaft uitdrukkelijk de hoofdregels geformuleerd in de arresten van 1953 en 1964.5 Deze arresten worden echter niet uitdrukkelijk genoemd, maar dat was in die tijd nog niet gebruikelijk.
Voor een verfijning van deze hoofdregels zoekt de Hoge Raad aansluiting bij de regeling van oppositie tegen afgifte van kooppenningen (art. 457) in geval van beslag op roerende zaken. De art. 754 lid 1 en 457 lid 1 worden telkens met elkaar vergeleken en op één lijn gesteld.
De Hoge Raad komt dan tot de - voor de praktijk zeer belangrijke6 - regel dat ook een reeds gelegd of nog te leggen derdenbeslag kan worden beperkt of gedeeltelijk opgeheven, en dat die beperking/opheffing, mits tot stand gekomen met toestemming van de beslaglegger (i) én geëffectueerd vóórdat andere beslagen zijn gelegd (ii), ook aan latere beslagleggers kan worden tegengeworpen.
De onder c geformuleerde regel laat onverlet - aldus de Hoge Raad - dat de latere beslaglegger die zijn beslag niet heeft beperkt, voor het eventuele meerdere zelfstandig verklaring en afgifte kan vorderen.
Ten slotte: bepalend is de omvang van het eerste derdenbeslag ten tijde van het latere derdenbeslag. Dat geldt zowel wanneer het beslag reeds bij het leggen er van in omvang is beperkt en voor het overige opgeheven, als ook wanneer een en ander pas later, op verzoek van de beslagdebiteur en met toestemming van de beslaglegger, is gedaan.
Risico's verbonden aan beperking beslag
443. Dat aan de in dit arrest uitdrukkelijk aanvaarde mogelijkheid van beperking van de omvang van een derdenbeslag, voor de betreffende beslaglegger ook risico's verbonden kunnen zijn, laat zich aan de hand van het volgende voorbeeld illustreren. Stel dat de eerste beslaglegger (A) ten laste van (B) onder (C) beslag heeft gelegd voor een vordering van C 40.000, terwijl de vordering van (B) op (C) waarop beslag is gelegd € 60.000 beloopt, waarna (A) op verzoek van (B) en (C) zijn beslag beperkt tot € 40.000. Vervolgens legt een tweede schuldeiser (D) eveneens ten laste van (B) onder (C) beslag voor een vordering van € 40.000, en wel op een tijdstip dat (i) het vonnis tot afgifte ex art. 754 lid 1 op de vordering van (A) nog niet is gewezen én (ii) (C) het door (A) als het ware 'vrijgegeven' verschil van € 20.000 nog niet aan (B) of een ander heeft uitbetaald. In deze constellatie zal het door het eerste beslag van (A) getroffen bedrag van € 40.000 tussen (A) en (D) naar evenredigheid van hun onderscheiden vorderingen moeten worden verdeeld7 - in welk geval zowel (A) als (B) slechts € 20.000 zal ontvangen - waarna (D), na de ontvangst van C 20.000, zijn tweede beslag zelfstandig vervolgt op het verschil van € 20.000. Daarop zal hij zich dan als enige volledig kunnen verhalen, aangezien het beslag van (A) als gevolg van de beperking daarop niet meer rustte. (B) ontvangt aldus uiteindelijk zijn volledige vordering van € 40.000, terwijl (A) de dupe is geworden van zijn bereidwilligheid om veelal op verzoek van beslagdebiteur (B) - aan een beperking van zijn eerste beslag mee te werken.
Het hier geschetste risico - dat zich in deze casuspositie óók onder het huidige recht kan voordoen (zie daarvoor § 7.3.3.2) - kan alleen worden voorkomen, doordat (i) niet alleen het door de beperking van het beslag in beginsel vrij gevallen bedrag (van € 20.000) onmiddellijk door de derde-beslagene aan de beslagdebiteur wordt voldaan (dan wel aan een door hem aangewezen derde), zodat het niet meer tot diens voor verhaal vatbare vermogen behoort, maar ook en met name (ii) het eerste beslag zo spoedig mogelijk op enigerlei wijze verder buiten rechte wordt afgewikkeld. Daartoe zou dit beslag kunnen worden opgeheven tegen het stellen van een bankgarantie, dan wel door het nog beslagen bedrag (C 40.000) aanstonds te storten op een daartoe speciaal te openen bijzondere kwaliteitsrekening, althans en in elk geval op zodanige wijze dat het rechtens verder buiten het vermogen van (B) valt.8