De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.9 van de bestreden beschikking van 19 juli 2013.
HR, 19-12-2014, nr. 13/05081
ECLI:NL:HR:2014:3677, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
13/05081
- Roepnaam
Rodenstaal Balkan/Gebr. De Jonge
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3677, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2014; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:5265
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2332, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:5321, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:2332, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑08‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3677, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2013
- Wetingang
art. 19 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
AR 2014/1007
Ondernemingsrecht 2015/10 met annotatie van M.J. Kroeze
AR 2015/249
V-N 2015/13.24 met annotatie van Redactie
AR 2015/733
NJ 2015/231 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AA20150300 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
JIN 2015/56 met annotatie van F. el Houzi
JOR 2015/33 met annotatie van mr. C.J. Scholten
JIN 2015/56 met annotatie van F. el Houzi
JOR 2015/33 met annotatie van mr. C.J. Scholten
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Herroeping van besluit tot ontbinding BV toelaatbaar? Vereisten. Tussenkomst rechter vereist; eisen van rechtszekerheid; bescherming van derden. Overeenkomstige toepassing art. 2:19 lid 2 BW. Terugwerkende kracht herroepingsbesluit? Verplichting tot stellen van zekerheid teneinde benadeling derden te voorkomen. Te verstrekken informatie. Oproeping belanghebbenden (art. 279 lid 1 Rv).
Partij(en)
19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05081
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. RODENSTAAL BALKAN d.o.o.,gevestigd te Kladovo, Servië,
2. [verzoekster 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
1. KLADOVO BEHEER B.V.,
2. SCHEEPVAARTONDERNEMING RIFGAT B.V.,beide gevestigd te Harlingen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Verzoeksters zullen hierna ook afzonderlijk worden aangeduid als Rodenstaal Balkan en [verzoekster 2] en gezamenlijk als Rodenstaal c.s., en verweersters afzonderlijk als Kladovo en Rifgat en gezamenlijk als Rifgat c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 117941/HA RK 12-19 van de rechtbank Leeuwarden van 14 maart 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.108.267/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2012 en 19 juli 2013.
De beschikking van het hof van 19 juli 2013 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 19 juli 2013 hebben Rodenstaal c.s. beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rifgat c.s. hebben verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, respectievelijk te verwerpen.
Rodenstaal c.s. hebben verzocht het beroep op niet-ontvankelijkheid te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De advocaat van Rifgat c.s. heeft bij brief van 5 september 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2008 is 1% van de aandelen in Rodenstaal Balkan, een vennootschap naar Servisch recht, overgedragen aan Rifgat. Het door Rifgat hiervoor verschuldigde bedrag heeft zij voldaan uit een geldlening tot een bedrag van € 5.750.000,-- die aan haar was verstrekt door [betrokkene]. Enig aandeelhouder van Rifgat was Kladovo. Bestuurder van Rifgat en Kladovo was [betrokkene].
(ii) Rodenstaal Balkan heeft een bedrag van € 675.000,-- geleend van Rifgat ten behoeve van de bouw van een scheepshal in Servië, tegen hypothecaire zekerheidstelling.
(iii) Rifgat is bij besluit van haar algemene vergadering van aandeelhouders van 21 december 2009 ontbonden. In de notulen is onder meer vermeld:
"Het volgende besluit wordt genomen:
1. De vennootschap draagt alle activa en passiva van de vennootschap voor de waarde zoals die is opgenomen in de balans per 31 december 2008 inclusief de mutaties tot en met heden, over aan [betrokkene] per 21 december 2009.
2. Het kapitaal en de reserves van de vennootschap worden per 21 december 2009 uitgekeerd aan de aandeelhouders van Kladovo Beheer B.V.
3. Omdat de vennootschap met ingang van 21 december 2009 geen baten meer heeft houdt hij vandaag op te bestaan zoals bedoeld in BW 2:19 lid 4.[betrokkene] zal daarvan opgaaf doen bij het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
4. De bewaarder van boeken en bescheiden is [betrokkene]."
(iv) Ten tijde van het hiervoor onder (iii) genoemde besluit had Rifgat nog een aanzienlijke vordering op Rodenstaal Balkan.
(v) Aan de onderdelen 1 en 2 van het hiervoor onder (iii) genoemde besluit is geen uitvoering gegeven. In het handelsregister is per 21 december 2009 ten aanzien van Rifgat geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 21 december 2009.
(vi) De algemene vergadering van aandeelhouders van Rifgat heeft op 9 februari 2012 besloten tot herroeping van de ontbinding van Rifgat.
3.2
Rifgat heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat zij het op 21 december 2009 door haar genomen ontbindingsbesluit rechtsgeldig heeft herroepen. Zij stelt daarbij belang te hebben omdat zij haar vordering op Rodenstaal Balkan en de aandelen in die vennootschap anders niet kan overdragen aan [betrokkene], aangezien een ontbonden vennootschap volgens haar naar Servisch recht niet bestaat.
De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en daartoe als volgt, samengevat, overwogen.
Herroeping door een rechtspersoon van een eerder door hem genomen ontbindingsbesluit is in beginsel mogelijk als het belang van de (ontbonden) rechtspersoon dat meebrengt en derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad. Met het oog op die bescherming van de belangen van derden alsook om praktische redenen dient, zolang de wetgever niet voorziet in een regeling, daarbij te worden gekozen voor controle van de herroeping door de rechter. (rov. 8)
Een ontbindingsbesluit kan slechts worden herroepen door een rechtspersoon die nog bestaat. De vraag of Rifgat nog bestaat, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 2:19 lid 5 BW, waaruit volgt dat een ontbonden rechtspersoon blijft bestaan voor zover nodig voor het vereffenen van zijn vermogen. Rifgat beschikte na haar ontbinding nog over vermogen dat niet is vereffend en is in zoverre blijven bestaan. Daarbij is voor de beoordeling niet relevant of dit voortbestaan indruist tegen de Servische openbare orde. Voor een in Nederland zetelende rechtspersoon is ten aanzien van haar (voort)bestaan slechts van belang of sprake is van schending van de Nederlandse openbare orde. (rov. 9)
De herroeping van de ontbinding mag niet tot gevolg hebben dat derden die in gerechtvaardigd vertrouwen op de ontbinding en haar gevolgen zijn afgegaan in hun belangen worden geschaad. Of hiervan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop sinds het moment van ontbinding. Er is geen grond hiervoor een vaste termijn te hanteren, ook niet als uitgangspunt, of aan te sluiten bij de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW. (rov. 10) Rodenstaal c.s. hebben als gevolg van de ontbinding van Rifgat geen voordeel gekregen in de vorm van verkregen rechten of bevrijding van schulden en zijn ook niet anderszins in een voordeliger positie komen te verkeren. Zij zijn niet in hun belangen geschaad door de herroeping van de ontbinding. (rov. 11-15)
4. Beoordeling van het belang bij het beroep
4.1
Rifgat c.s. stellen dat Rodenstaal c.s. geen belang hebben bij hun cassatieberoep en dat het beroep om die reden niet-ontvankelijk is. Zij voeren daartoe aan dat het middel geen klachten richt tegen het oordeel van het hof dat Rodenstaal c.s. als gevolg van de ontbinding van Rifgat geen voordeel hebben genoten in de vorm van verkregen rechten of bevrijding van schulden en ook anderszins niet in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Volgens Rifgat c.s. valt niet in te zien waarom Rodenstaal c.s. door het ontbindingsbesluit zouden zijn benadeeld.
4.2
Dit is een verweer ten principale dat, indien het slaagt, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar tot verwerping van het beroep (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2237, NJ 2012/226). Het verweer mist ook overigens doel, aangezien voor het antwoord op de vraag of Rodenstaal c.s. door de herroeping van het ontbindingsbesluit in hun belangen zijn geschaad, niet beslissend is of zij als gevolg van de ontbinding voordeel hebben genoten.
5. Beoordeling van het middel
5.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel (rov. 8-10) dat herroeping van een (onvoorwaardelijk) genomen ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is als het belang van de (ontbonden) rechtspersoon dat meebrengt en derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad. Het onderdeel betoogt dat herroeping in het geheel niet mogelijk is.
Onderdeel II van het middel betoogt dat het oordeel (rov. 10) dat geen grond bestaat voor het hanteren van een vaste termijn waarbinnen een ontbindingsbesluit dient te worden herroepen, miskent dat, indien al wordt aangenomen dat een ontbindingsbesluit kan worden herroepen, de rechtszekerheid vraagt om een (korte) vaste termijn voor herroeping.
Onderdeel III betoogt onder meer dat het oordeel (rov. 8-15) dat het ontbindingsbesluit van Rifgat kan worden herroepen, niet toereikend is gemotiveerd, gelet op de door Rodenstaal c.s. aangevoerde omstandigheden die volgens hen in dit geval aan herroeping in de weg staan.
5.2.1
Bij de beoordeling van de onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
5.2.2
Een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: besloten vennootschap) kan door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders worden ontbonden (art. 2:19 lid 1 BW).De wet bepaalt niet of het ontbindingsbesluit door (de algemene vergadering van aandeelhouders van) de besloten vennootschap kan worden herroepen, en zo ja, op welke wijze. De wet sluit echter niet uit dat een besloten vennootschap terugkomt van haar ontbindingsbesluit; dat stemt ook overeen met de mogelijkheid dat zij vernietiging kan vorderen van het besluit waarbij zij is ontbonden (art. 2:15 lid 3 BW).
5.2.3
In de rechtspraak in feitelijke instanties en in de literatuur, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder respectievelijk 4.8 en 4.6, wordt in meerderheid aangenomen dat een besloten vennootschap het ontbindingsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders kan herroepen, mits is voldaan aan bepaalde voorwaarden in verband met de eisen van rechtszekerheid en de bescherming van de rechten en belangen van derden. Daarbij komt naar voren dat in de rechtspraktijk niet alleen behoefte bestaat aan de mogelijkheid om een ontbindingsbesluit te herroepen, maar ook dat rechterlijke tussenkomst nodig wordt geacht om de herroeping te toetsen en te effectueren. Tevens bestaat behoefte aan de mogelijkheid om een rechterlijke uitspraak betreffende de herroeping in te schrijven in de registers waar de besloten vennootschap is ingeschreven.
5.2.4
Bij de beantwoording van de vraag of herroeping van een ontbindingsbesluit in algemene zin toelaatbaar is, komt een aanzienlijk gewicht toe aan de mogelijke gevolgen van herroeping. Dit geldt temeer nu een afzonderlijke wettelijke grondslag en procedure voor herroeping ontbreekt. Met betrekking tot die gevolgen is het volgende van belang.
Zoals is bepaald in het arrest HR 10 maart 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1657, NJ 1995/595), gelden voor een besluit tot intrekking van een eerder besluit geen andere vereisten dan in het algemeen gelden voor besluiten van een algemene vergadering van aandeelhouders van een besloten vennootschap. Hetzelfde geldt voor een besluit tot herroeping van een ontbindingsbesluit.
De besloten vennootschap die een besluit wil herroepen waarbij zij is ontbonden, dient voorts rekening te houden met de rechten en belangen van derden. Herroeping van een ontbindingsbesluit is dus in geen geval toelaatbaar indien zij niet is omgeven met de nodige waarborgen voor de bescherming van de rechten en belangen van derden. Bovendien mag geen afbreuk worden gedaan aan de rechtszekerheid.
5.2.5
Uit het recht van de ons omringende landen blijkt dat de vraag of herroeping mogelijk is en, zo ja, onder welke voorwaarden, uiteenlopend wordt beantwoord.
5.2.6
Gezien het voorgaande zou het voor de hand liggen dat de wetgever de in dit kader van belang zijnde afwegingen en keuzes maakt. Bij de in 2012 tot stand gekomen herziening van de wettelijke bepalingen omtrent de besloten vennootschap is blijkens de parlementaire geschiedenis echter niet ter sprake gekomen of een besluit tot ontbinding van een besloten vennootschap kan worden herroepen. Hieruit valt evenwel niet af te leiden dat de wetgever herroeping ontoelaatbaar zou vinden. De mogelijkheid van herroeping is immers niet in strijd met enkele uitgangspunten van die herziening, te weten aandeelhouders meer vrijheid te geven de onderneming naar eigen inzicht en wensen vorm te geven, met voldoende waarborgen voor de belangen van andere partijen, en regels die onnodig belemmerend of ineffectief zijn, te doen vervallen (Kamerstukken II 2006-2007, 31 058, nr. 3, p. 3).
5.2.7
Op grond van al het vorenstaande kan herroeping van een ontbindingsbesluit door een besloten vennootschap op zichzelf toelaatbaar worden geacht. Wel moet aan herroeping de voorwaarde worden gesteld dat daardoor in de omstandigheden van het geval geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid en de rechten en belangen van derden. In verband hiermee kan een herroepingsbesluit pas rechtsgevolg hebben indien de rechter een daartoe strekkende uitspraak heeft gedaan.
5.3.1
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval door de herroeping van een ontbindingsbesluit geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid en de rechten en belangen van derden is in ieder geval het volgende van belang.
5.3.2
Een besluit tot herroeping van een ontbindingsbesluit kan niet worden genomen door een besloten vennootschap die ingevolge art. 2:19 lid 4 of lid 6 BW niet meer bestaat. Voorts dienen de voor het rechtsgeldig nemen van besluiten geldende vereisten in acht te worden genomen (vgl. het hiervoor in 5.2.4 genoemde arrest van 10 maart 1995).
5.3.3
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, dient bij de herroeping van een ontbindingsbesluit inzicht te bestaan in de vermogenstoestand van de besloten vennootschap op de datum van ontbinding en de datum van herroeping alsmede in de ontwikkelingen in haar vermogenstoestand in de tussenliggende periode.
5.3.4
Derden mogen geen nadeel ondervinden van de herroeping. Dit kan meebrengen dat herroeping slechts toelaatbaar is indien de besloten vennootschap compensatie biedt, of met het oog op mogelijk nadeel garanties geeft of anderszins zekerheid stelt. Hierbij is mede van belang of in de periode tussen de ontbinding en de herroeping vereffeningshandelingen hebben plaatsgevonden. Herroeping heeft geen terugwerkende kracht, zodat reeds verrichte vereffeningshandelingen geldig blijven. Indien blijkt of voorzienbaar is dat derden door de gang van zaken met betrekking tot de ontbinding en de herroeping daarvan nadeel (kunnen) ondervinden, staat dat in de weg aan de herroeping, tenzij de besloten vennootschap compensatie of garanties biedt of anderszins zekerheid stelt.
5.3.5
Het besluit tot herroeping heeft eerst rechtsgevolg indien de rechter overeenkomstig art. 2:19 lid 2 BW op verzoek van de besloten vennootschap een daartoe strekkende verklaring heeft gegeven. De in kracht van gewijsde gegane uitspraak wordt met overeenkomstige toepassing van art. 2:19 lid 2 BW door de zorg van de griffier ingeschreven in de registers waar de besloten vennootschap is ingeschreven.
5.3.6
De besloten vennootschap dient de rechter in staat te stellen te beoordelen of in de omstandigheden van het geval door de herroeping geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid en de rechten en belangen van derden.
5.3.7
Daartoe dient de besloten vennootschap in ieder geval de informatie te verschaffen die nodig is om te beoordelen of is voldaan aan hetgeen hiervoor in 5.3.2-5.3.5 is vermeld. Hierbij past dat tevens wordt vermeld wat de reden is voor de herroeping en welk belang daarbij bestaat. Tot die informatie behoort ten minste het ontbindingsbesluit, het herroepingsbesluit, een beschrijving van hetgeen in de tussenliggende periode met betrekking tot de besloten vennootschap is geschied, en de opgave van de vermogenstoestand van de besloten vennootschap in de hiervoor in 5.3.3 vermelde zin. Tevens zal een verklaring van een accountant moeten worden overgelegd die een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent die vermogenstoestand. Ook anderszins zal de voor de beslissing relevante financiële informatie in het geding moeten worden gebracht, zoals jaarrekeningen of andere (financiële) gegevens van de ontbonden besloten vennootschap.
5.3.8
Uit de in het geding te brengen informatie zal moeten blijken dat en op welke wijze bij de herroeping is voldaan aan de hiervoor in 5.2.4 en 5.3.4 vermelde eisen, met welke derden rekening moet worden gehouden, alsmede in hoeverre na de ontbinding vereffeningshandelingen zijn verricht.
5.3.9
De rechter bepaalt wie met het oog op de behandeling van het verzoek als belanghebbenden worden opgeroepen (art. 279 lid 1 Rv). De rechter kan tevens bepalen dat en op welke wijze anderen dan de op te roepen belanghebbenden, eventueel door middel van openbare bekendmaking, moeten worden ingelicht over het ingediende verzoek.
5.4.1
Onderdeel I betoogt dat, anders dan hiervoor is overwogen, herroeping in het geheel niet mogelijk is, en faalt daarom.
5.4.2
Onderdeel II faalt eveneens. Uit hetgeen hiervoor in 5.2.2-5.3.9 is overwogen, volgt dat niet in algemene zin een termijn geldt waarbinnen herroeping van een ontbindingsbesluit van een besloten vennootschap moet plaatsvinden. De tussen het ontbindingsbesluit en het herroepingsbesluit verstreken tijdsduur kan een relevante omstandigheid zijn bij de beantwoording van de vraag of in de omstandigheden van het geval door de herroeping afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid of de rechten en belangen van derden, maar het onderdeel bevat geen daarop gerichte klachten.
5.4.3
Onderdeel III slaagt voor zover het ertoe strekt te klagen dat het hof niet heeft onderzocht of de door Rodenstaal c.s. aangevoerde argumenten (samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.6) meebrengen dat in de omstandigheden van het geval door de herroeping afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid of de rechten en belangen van derden. Voor het overige behoeven de klachten van onderdeel III geen behandeling.
5.5
Na verwijzing zullen partijen desgewenst hun stellingen kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in dit arrest is overwogen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Rifgat c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rodenstaal c.s. begroot op € 805,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.
Conclusie 08‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Herroeping van besluit tot ontbinding BV toelaatbaar? Vereisten. Tussenkomst rechter vereist; eisen van rechtszekerheid; bescherming van derden. Overeenkomstige toepassing art. 2:19 lid 2 BW. Terugwerkende kracht herroepingsbesluit? Verplichting tot stellen van zekerheid teneinde benadeling derden te voorkomen. Te verstrekken informatie. Oproeping belanghebbenden (art. 279 lid 1 Rv).
13/05081 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 8 augustus 2014 | |
Conclusie inzake: | |
1. Rodenstaal Balkan d.o.o. (hierna: Rodenstaal Balkan), en 2. [verzoekster 2] (hierna: [verzoekster 2]), (verzoeksters sub 1 en sub 2 hierna gezamenlijk: Rodenstaal c.s.) verzoeksters tot cassatie tegen 1. Kladovo Beheer B.V. (hierna: Kladovo), en 2. Scheepvaartonderneming Rifgat B.V. (hierna: Rifgat), (verweersters sub 1 en sub 2 hierna gezamenlijk: Rifgat c.s.) verweersters in cassatie |
1. Feiten1.
1.1 De enig aandeelhoudster van Rifgat was Kladovo Beheer. Bestuurder van zowel Rifgat als Kladovo Beheer was [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
1.2 In 2008 is 1% van de aandelen in Rodenstaal Balkan overgedragen aan Rifgat. Rifgat heeft een grote vordering op Rodenstaal Balkan met als zekerheid een recht van hypotheek op onroerende goederen van Rodenstaal Balkan. Rodenstaal Balkan is een vennootschap naar Servisch recht. Deze vennootschap zou met subsidie van de Nederlandse Staat hallen bouwen op het terrein van een werf te Kladavo in Servië.
1.3 Rifgat is bij besluit van haar algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van 21 december 2009 ontbonden. In de notulen van die vergadering is onder meer vermeld:
“Het volgende besluit wordt genomen:
1. De vennootschap draagt alle activa en passiva van de vennootschap voor de waarde zoals die is opgenomen in de balans per 31 december 2008 inclusief de mutaties tot en met heden, over aan [betrokkene] per 21 december 2009.
2. Het kapitaal en de reserves van de vennootschap worden per 21 december 2009 uitgekeerd aan de aandeelhouder Kladovo Beheer B.V.
3. Omdat de vennootschap met ingang van 21 december 2009 geen baten meer heeft houdt hij vandaag op te bestaan zoals bedoeld in BW 2:19 lid 4. [betrokkene] zal daarvan opgaaf doen bij het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
4. De bewaarder van boeken en bescheiden is [betrokkene].”
1.4 Aan dit besluit van de ava van Rifgat is geen uitvoering gegeven.
1.5 In het handelsregister is per 21 december 2009 ten aanzien van Rifgat geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 21 december 2009.
1.6 [verzoekster 2] heeft op 30 maart 2011 een aandelenbelang van 45% verworven in Rodenstaal Balkan; dit door overname van dit aandelenbelang van Rodenstaal B.V. Daarnaast heeft [verzoekster 2] op 14 april 2012 een 19%-aandelenbelang in Rodenstaal Balkan overgenomen van [A] B.V. Daarmee hield [verzoekster 2] per 14 april 2012 een aandelenbelang van 64% in Rodenstaal Balkan. Rhein Donau Yard hield per die datum 35% van de aandelen in Rodenstaal Balkan.
1.7 Op 9 februari 2012 heeft de ava van Rifgat besloten tot herroeping van de ontbinding van Rifgat.
2. Procesverloop
2.1
Rifgat c.s. hebben bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de Rechtbank Leeuwarden op 13 februari 2012, aan deze rechtbank verzocht om voor recht te verklaren dat Rifgat het op 21 december 2009 door haar genomen ontbindingsbesluit geldig heeft herroepen. Volgens Rifgat c.s. heeft Rifgat daar belang bij omdat deze haar vordering op Rodenstaal Balkan en haar aandelen in Rodenstaal Balkan anders niet zou kunnen overdragen aan [betrokkene], dit omdat naar Servisch recht een ontbonden vennootschap niet zou kunnen bestaan (zie rov. 3).
2.2
De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 14 maart 2012 toegewezen. De rechtbank heeft voor recht verklaard “dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Rifgat van 21 december 2009 tot ontbinding van Rifgat is herroepen”. De beschikking is door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
Rodenstaal c.s. hebben tegen die beschikking beroep ingesteld bij het Hof Leeuwarden. Zij hebben daarbij in de eerste plaats een incidenteel verzoek gedaan tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank. Daarnaast hebben zij verzocht om die beschikking te vernietigen en het verzoek van Rifgat c.s. alsnog af te wijzen (zie de inleidende overwegingen van de beschikking van het hof in het incident d.d. 28 augustus 2012).
2.4
Bij beschikking van 28 augustus 2012 heeft het hof het incidentele verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging toegewezen. Het hof oordeelde dat een declaratoire uitspraak naar zijn aard niet vatbaar is voor executie en de beschikking van de rechtbank dan ook ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (zie rov. 5 en het dictum van de beschikking van het hof in het incident d.d. 28 augustus 2012).
2.5
Bij beschikking van 19 juli 2013 heeft het hof (inmiddels: het Hof Arnhem-Leeuwarden) het hoger beroep van Rodenstaal c.s. verworpen. Het hof overwoog daartoe onder meer als volgt:
“8. Herroeping door een rechtspersoon van een eerder door hem genomen ontbindingsbesluit is in beginsel mogelijk als het belang van de (ontbonden) rechtspersoon dat meebrengt en derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad (vergelijk o.m. Hof Den Haag 30 januari 2007, LJN AZ7737, JOR 2007, 66 en Hof Den Haag 23 augustus 2011, LJN BS1144, JOR 2011, 327). Met het oog op die bescherming van de belangen van derden alsook om praktische redenen dient, zolang de wetgever niet voorziet in een regeling, daarbij te worden gekozen voor controle van de herroeping door de rechter. Het standpunt van Rodenstaal c.s. dat een ontbindingsbesluit in het geheel niet kan worden herroepen, wordt verworpen.
9. Een rechtspersoon kan zijn ontbindingsbesluit slechts herroepen als hij nog bestaat. De vraag of Rifgat nog bestaat, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 2:19 lid 5 BW, waaruit volgt dat een ontbonden rechtspersoon blijft bestaan voor zover nodig voor het vereffenen van zijn vermogen. Zoals het hof hierna zal overwegen, beschikte Rifgat na zijn ontbinding nog over vermogen dat niet is vereffend en is Rifgat in zoverre dus blijven bestaan. […]
10. De herroeping van de ontbinding mag niet tot gevolg hebben dat derden die in gerechtvaardigd vertrouwen op de ontbinding en haar gevolgen zijn afgegaan in hun belangen worden geschaad. Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop sinds het moment van ontbinding. Voor het daarbij hanteren van een vaste termijn ziet het hof onvoldoende steun in het recht, ook niet als uitgangspunt. Ook voor aansluiting bij de vervaltermijn genoemd in art. 2:15 lid 5 BW ontbreekt voldoende grond.”
2.6
Aansluitend aan de bovenstaande overwegingen oordeelde het hof dat Rodenstaal c.s. door de herroeping van de ontbinding van Rifgat niet in hun belangen zijn geschaad (zie rov. 11 t/m 15). Er zijn naar oordeel van het hof ook geen andere feiten of omstandigheden die zich verzetten tegen herroeping van het ontbindingsbesluit. Het hof heeft het hoger beroep om die reden verworpen (zie rov. 17 en dictum).
2.7
Rodenstaal c.s. hebben tegen de beschikking van 19 juli 2013 tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld.2.Rifgat c.s. voeren in cassatie verweer; zij verzoeken om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te verwerpen. Rodenstaal c.s. hebben vervolgens nog op het niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Rifgat c.s. stellen dat Rodenstaal c.s. geen belang hebben bij hun cassatieberoep en dat beroep om die reden niet-ontvankelijk is. Volgens Rifgat c.s. richt het cassatiemiddel namelijk geen klachten tegen het oordeel van het hof “dat Rodenstaal c.s. als gevolg van de ontbinding van Rifgat geen voordeel hebben gekregen in de vorm van verkregen rechten of bevrijding van schulden of […] anderszins in een voordeliger positie zijn komen te verkeren” en tegen het oordeel dat Rodenstaal c.s., “nu ook geen andere nadelen zijn aangevoerd”, door de herroeping van de ontbinding niet in hun belangen zijn geschaad (zie rov. 12 en 15).
3.2
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van Rifgat c.s. dient m.i. verworpen te worden. Reden daarvoor is dat het verweer dat er geen belang bestaat bij het cassatieberoep, indien dat verweer slaagt, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep maar tot verwerping daarvan (zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2237, NJ 2012/226, rov. 4.1.2). Ten overvloede merk ik op dat de in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer genoemde oordelen in cassatie wel degelijk bestreden worden. Zo klagen Rodenstaal c.s. in onderdeel III van hun cassatiemiddel (onder nr. 45): “Als het Hof Arnhem-Leeuwarden derhalve al tot het oordeel kon komen dat herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is, en voor de invulling van de toets of het herroepingsbesluit in casu rechtsgeldig is, aansluiting kon zoeken bij de beslissingen van het Hof Den Haag, dan had het, evenals het Hof Den Haag in zijn beschikking van 23 augustus 2011, hogere eisen moeten stellen aan de stellingen van [Rifgat c.s.] in het kader van de mogelijke benadeling van derden zoals [Rodenstaal c.s.].” Het betoog van Rifgat c.s. dat Rodenstaal c.s. geen belang zouden hebben bij hun cassatieberoep, mist dan ook goede grond.
4. Korte beschouwing: herroeping van een ontbindingsbesluit
Inleiding
4.1
Centrale vraag in deze cassatieprocedure is of een besluit tot ontbinding van een besloten vennootschap herroepen kan worden, en zo ja, aan welke voorwaarden in dat geval voldaan dient te worden. In deze paragraaf geef ik allereerst een korte beschouwing over het besluit tot ontbinding van een besloten vennootschap en over de gevolgen van een dergelijk besluit. Vervolgens ga ik in op de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, herroeping van een ontbindingsbesluit mogelijk is.3.In de volgende paragraaf bespreek ik dan de concrete cassatieklachten die in de onderhavige procedure worden aangevoerd.
Het ontbindingsbesluit
4.2
Een besloten vennootschap kan worden ontbonden door een besluit daartoe van de algemene vergadering (zie art. 2:19 lid 1 aanhef en sub a BW). Van de ontbinding dient opgave te worden gedaan aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.4.Deze opgave dient, indien er een vereffenaar is, plaats te vinden door de vereffenaar en anders door het bestuur (zie art. 2:19 lid 3 BW; zie ook art. 18 Hrgw 2007 en artt. 6 en 40 Hrgb 2008).
4.3
Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur daarvan opgave aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven (zie art. 2:19 lid 4 BW). Heeft de rechtspersoon op het tijdstip van ontbinding nog baten, dan blijft de rechtspersoon na zijn ontbinding voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (zie art. 2:19 lid 5 BW). Voor zover de rechter geen andere vereffenaars heeft benoemd en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen, worden de bestuurders vereffenaars van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon (zie art. 2:23 lid 1 BW). Iedere vereffenaar doet aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, opgaaf van zijn optreden als zodanig (zie art. 2:23 lid 4 BW). In geval van vereffening houdt de vennootschap op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt (zie art. 2:19 lid 6 BW). De vereffening eindigt op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn (zie art. 2:23b lid 9 BW). De vereffenaar doet van het tijdstip van het eindigen van de vereffening opgave aan de registers (zie art. 2:19 lid 6 BW).
4.4
De boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van een ontbonden rechtspersoon moeten worden bewaard gedurende zeven jaren nadat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan (zie art. 2:24 lid 1 BW). De gegevens die omtrent de rechtspersoon in de registers zijn opgenomen op het tijdstip waarop deze rechtspersoon ophoudt te bestaan, blijven daar gedurende tien jaren na dat tijdstip bewaard (zie art. 2:19 lid 7 BW).
Herroeping van een ontbindingsbesluit
4.5
Een vennootschap heeft in de regel de mogelijkheid om een eerder genomen besluit te herroepen5.. Van oudsher is aangenomen dat een besluit tot ontbinding van een rechtspersoon niet kan worden teruggedraaid. ‘Eens ontbonden, blijft ontbonden’, zo nam men aan. Ook de wetgever lijkt daarvan destijds te zijn uitgegaan.6.
4.6
In de afgelopen jaren lijken de inzichten hierover gewijzigd te zijn. In de rechtspraak en literatuur wordt nu veelal aangenomen dat het wenselijk is dat – al dan niet door middel van een wetswijziging – aan aandeelhouders de mogelijkheid wordt geboden om het ontbindingsbesluit in bepaalde gevallen te herroepen.7.Deze meer recente zienswijze sluit aan bij uitgangspunten die gehanteerd zijn bij de in 2012 gerealiseerde herziening van het bv-recht. Uitgangspunten bij die herziening waren onder meer dat aandeelhouders meer vrijheid dienen te krijgen om de vennootschap naar eigen inzicht vorm te geven (dit met voldoende waarborging van de belangen van andere partijen), en onnodige belemmeringen weggenomen dienen te worden.8.De gewijzigde inzichten over de herroeping van een ontbindingsbesluit hebben tot dusver niet geleid tot wijziging van de wettelijke regeling. Vooralsnog bevat de wet geen uitdrukkelijke bepaling waaruit blijkt dat herroeping van een ontbindingsbesluit mogelijk is. Herroeping van een ontbindingsbesluit wordt ook niet uitdrukkelijk uitgesloten.
4.7
In de praktijk blijkt de Kamer van Koophandel slechts bereid te zijn om de herroeping van een ontbindingsbesluit te registreren, nadat door de rechter is vastgesteld dat deze herroeping rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Deze gang van zaken vindt steun in een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 mei 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA2384, NJB 2013/1630). Het College oordeelde in die uitspraak dat de Kamer van Koophandel “het niet tot haar taak [behoeft] te rekenen zich een oordeel te vormen over het gebruik van het herroepingsinstrument en mag verlangen dat de burgerlijke rechter zich hierover uitlaat alvorens tot (her)inschrijving van de rechtspersoon over te gaan” (zie rov. 5.2). Nadat de vennootschap het besluit heeft genomen tot herroeping van het ontbindingsbesluit, zal zij aan de rechtbank moeten verzoeken om voor recht te verklaren dat deze herroeping rechtsgeldig is.
4.8
Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter (in eerste aanleg) in enkele gevallen geoordeeld heeft dat de wettelijke regeling niet voorziet in de mogelijkheid tot herroeping van een ontbindingsbesluit en de gevraagde verklaring voor recht om die reden niet gegeven kan worden.9.In de meeste gevallen is aangenomen dat de vennootschap, indien voldaan is aan bepaalde randvoorwaarden, het ontbindingsbesluit kan herroepen. Daarbij wordt dan aangenomen dat de rechter – al dan niet op basis van analoge toepassing van art. 2:19 lid 2 BW – bevoegd is om op verzoek van de vennootschap voor recht te verklaren dat het ontbindingsbesluit rechtsgeldig herroepen is.10.Deze tweede zienswijze wordt in de literatuur door het merendeel van de auteurs gedeeld.11.
4.9
In de zaak die nu in cassatie aan de orde is, heeft zowel rechtbank als hof geoordeeld dat het verzoek om voor recht te verklaren dat het ontbindingsbesluit rechtsgeldig herroepen is, voor toewijzing in aanmerking kan komen. Zij refereren daarbij de beschikkingen van het Hof Den Haag van 30 januari 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7737, JOR 2007/66 (PMDC)) en 23 augustus 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1144, JOR 2011/327 (Frontier)). In deze beschikkingen formuleert het Hof Den Haag enkele algemene uitgangspunten voor de beoordeling van een verzoek tot verklaring voor recht dat een ontbindingsbesluit rechtsgeldig herroepen is. Deze uitgangspunten – die overigens ook in enkele andere procedures zijn aangenomen – luiden als volgt:
- het herroepen van een ontbindingsbesluit is onder omstandigheden mogelijk, ook indien het ontbindingsbesluit al is ingeschreven in het handelsregister;
- de herroeping kan plaatsvinden door het orgaan dat het ontbindingsbesluit heeft genomen;
- herroeping is niet meer mogelijk indien de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan;
- herroeping van de ontbinding impliceert niet dat daarmee met terugwerkende kracht alle gevolgen van de ontbinding ongedaan worden gemaakt;
- herroeping van het ontbindingsbesluit kan slechts plaatsvinden indien daarbij aansluitend controle plaatsvindt door de rechter;
- bij verzoekschrift kan aan de rechter een oordeel worden gevraagd over het gebruik van de herroepingsmogelijkheid, dit naar analogie met art. 2:19 lid 2 BW;
- in afwachting van een afgewogen regeling door de wetgever hanteert de rechter als criteria bij de rechterlijke toets in elk geval:
(a) of voldoende blijkt dat het herroepingsbesluit binnen een kort tijdsbestek en rechtsgeldig is genomen;
(b) of de rechtspersoon nog bestaat; en
(c) of de belangen van derden als gevolg van het nemen van het herroepingsbesluit niet (in onaanvaardbare mate) worden geschaad;
- bij het verzoekschrift dient in beginsel in het geding te worden gebracht:
(a) het ontbindingsbesluit;
(b) een uiteenzetting van hetgeen sedert de ontbinding is geschied;
(c) het herroepingsbesluit;
(d) een gedetailleerde beantwoording (bij voorkeur door een register-accountant) van de vraag welke derden er zijn en of deze als gevolg van het herroepingsbesluit nadeel (kunnen) ondervinden, en of, en zo ja in welke mate, verzekerd is dat dit nadeel zal worden gecompenseerd;
voorts verdient het aanbeveling om toe te voegen (e) als bijlage, de zienswijzen van de individuele derden;
- in aanmerking nemende dat het gaat om een niet bij wet geregelde procedure waarin mogelijk niet (steeds) alle eventuele rechten van (niet in de procedure betrokken) derden op voldoende wijze in kaart kunnen worden gebracht, kan de beslissing (onder omstandigheden) beperkt blijven tot een verklaring voor recht dat niet gebleken is dat de herroeping rechtskracht ontbeert, hetgeen voor de Kamer van Koophandel voldoende moet zijn om tot inschrijving van het herroepingsbesluit over te gaan.
4.10
De opvatting dat herroeping van een ontbindingsbesluit, mits voldaan is aan bepaalde voorwaarden, kan worden toegestaan, heeft gezien de bovenbedoelde jurisprudentie en literatuur goede papieren. Erkenning van de herroepingsmogelijkheid past immers in het streven om onnodige juridische belemmeringen voor de aandeelhouders van een besloten vennootschap zoveel mogelijk weg te nemen. Daarnaast lijkt er, op het eerste gezicht, weinig reden om aan te nemen dat derden als gevolg van het erkennen van de herroepingsmogelijkheid benadeeld zouden kunnen worden. Zo brengen het ontbindingsbesluit en de daardoor ontstane ‘staat van ontbinding’ in de regel geen wijziging teweeg in de vermogensrechtelijke aanspraken en verplichtingen van de vennootschap. Verder zal bijvoorbeeld zowel van de ontbinding als van het (rechtsgeldig) herroepen van die ontbinding opgaaf moeten worden gedaan aan het handelsregister.
4.11
Toch vraag ik mij af of de benadering, zoals die verwoord is in de bovengenoemde beschikkingen van het Hof Den Haag, in alle opzichten voldoende streng is. Zoals het hof in de Frontier-beschikking terecht signaleert, kan de rechter niet altijd verzekeren dat alle relevante belangen van derden in de verzoekschriftprocedure daadwerkelijk en afdoende in kaart worden gebracht. In de praktijk kunnen de gevolgen van een herroeping van het ontbindingsbesluit in belangrijke mate gelegen zijn buiten het blikveld van de rechter. Daarbij zal er weliswaar vanuit formeel-juridisch oogpunt niet snel sprake van benadeling van derden. De praktijk kan anders zijn. Zo is het goed voorstelbaar dat een vennootschap door een ontbinding en een daaropvolgend herroeping van het ontbindingsbesluit, het verhaal door crediteuren op ontoelaatbare wijze bemoeilijkt. Dat geldt zeker in die gevallen waarin er na het nemen van het ontbindingsbesluit in het handelsregister (ten onrechte) vermeld wordt dat er geen baten meer aanwezig zijn en de vereffening is afgerond.12.Ik vraag mij af of dergelijk misbruik van de ontbindingsregeling door een erkenning van de mogelijkheid tot herroeping van het ontbindingsbesluit niet onbedoeld gefaciliteerd wordt. Er dient zoveel mogelijk te worden verhinderd dat een rechter gelegenheid biedt tot misbruik van het herroepen van een ontbinding, zeker nu die herroeping plaatsvindt in het kader van een door de rechter zelf en niet door de wetgever vorm gegeven procedure.13.Ik meen dan ook dat het de voorkeur verdient om – zolang een wettelijke regeling van de herroeping ontbreekt – de herroeping van een ontbindingsbesluit slechts onder nogal stringente voorwaarden mogelijk te achten en te erkennen indien de verzoekende vennootschap bewezen heeft:
(i) dat zowel de ontbinding als de herroeping van de ontbinding heeft plaatsgevonden om legitieme redenen;
(ii) dat zowel de ontbinding als de herroeping van de ontbinding de facto en de jure niet leidt, en ook niet heeft geleid, tot nadeel voor derden14.; en
(iii) dat de vennootschap een substantieel belang heeft bij herroeping van het ontbindingsbesluit.
Ik meen dat de bewijslast van deze punten op de verzoekende vennootschap dient te rusten, nu deze de ontbinding en de herroeping ervan heeft geinitieerd. Voor het overige kan dan aangesloten worden bij de uitgangspunten die geformuleerd zijn in de eerder genoemde beschikkingen van het Hof Den Haag van 30 januari 2007 (PMDC) en 23 augustus 2011 (Frontier) (zie hierboven, onder 4.9).
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen (onderdelen I t/m III) en een ‘restklacht’.
5.2
Onderdeel I richt zich tegen het oordeel in rov. 8 t/m 10 van de bestreden beschikking (zie hierboven, onder 2.5). Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat een op de voet van art. 2:19 lid 1 sub a BW door de ava genomen besluit tot ontbinding van een rechtspersoon onherroepelijk is. De omstandigheden dat het belang van de ontbonden vennootschap met herroeping van het ontbindingsbesluit wordt gediend en de belangen van derden door een herroeping niet worden geschaad, kunnen volgens het onderdeel dan ook geen grond zijn voor erkenning van de rechtsgeldigheid van een herroeping van het ontbindingsbesluit.
5.3
Onderdeel II richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 10) dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat herroeping van de ontbinding slechts kan plaatsvinden binnen een vaste termijn vanaf het moment van ontbinding en er ook geen grond bestaat om een dergelijke termijn te hanteren “als uitgangspunt”. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof daarmee miskent dat – indien al uitgegaan zou moeten worden van de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit – de rechtszekerheid in ieder geval vergt dat voor de herroeping van een ontbindingsbesluit een (korte) vaste termijn geldt althans dat daarvoor een (korte) vaste termijn tot uitgangspunt dient.
5.4
Onderdeel III richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8 t/m 15. In deze rechtsoverwegingen refereert het hof onder andere aan de beschikkingen van het Hof Den Haag van 30 januari 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7737, JOR 2007/66 (PMDC)) en 23 augustus 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1144, JOR 2011/327 (Frontier)). Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof miskend heeft dat de in die beschikkingen bedoelde maatstaven in het onderhavige geval geen toepassing kunnen vinden, althans geen onverkorte toepassing kunnen vinden. Volgens het onderdeel heeft het hof de betreffende maatstaven in elk geval op onjuiste wijze toegepast. Om deze en andere redenen is het oordeel volgens het onderdeel rechtens onjuist, en zou dat oordeel in elk geval onbegrijpelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd.
5.5
De ‘restklacht’ van het cassatiemiddel behelst geen zelfstandige klacht; zij bouwt slechts voort op de klachten van de eerdere onderdelen.
5.6
De klachten van het cassatiemiddel zijn gegrond. Het middel wijst er met juistheid op dat Rodenstaal c.s. gemotiveerd gesteld hebben dat zij door de herroeping van het ontbindingsbesluit in hun belangen worden geschaad en zij in het kader ook onder meer het volgende hebben aangevoerd:
- [verzoekster 2] heeft, ervan uitgaande dat Rifgat was ontbonden, tweemaal een pakket aandelen in het kapitaal van Rodenstaal Balkan gekocht en € 1.375.320,- in de vennootschap geïnvesteerd. [verzoekster 2] had dit niet gedaan indien zij geweten had dat Rifgat alsnog zou kunnen herrijzen.
- Het tijdsverloop tussen de datum van het ontbindingsbesluit en de datum van herroeping van dat besluit, is aanzienlijk langer dan één jaar.
- In het handelsregister heeft gedurende bijna drie jaar ten onrechte vermeld gestaan dat Rifgat ontbonden was en was opgehouden te bestaan.
- Kladovo Beheer en Rifgat hebben de rechtbank in hun inleidende verzoekschrift uitdrukkelijk verzocht om Rodenstaal Balkan en (andere) aandeelhouders van Rodenstaal Balkan, niet als belanghebbende aan te merken, dit omdat deze laatsten vanwege het grote financiële belang op verkeerde gedachten zouden kunnen worden gebracht en de herroeping van de ontbinding zouden kunnen frustreren. De rechtbank heeft, overeenkomstig dit verzoek, Rodenstaal Balkan en [verzoekster 2] niet als belanghebbende opgeroepen. Rodenstaal Balkan en [verzoekster 2] waren dan ook onkundig van de procedure in eerste aanleg. Zij hadden enkel in hoger beroep de gelegenheid om hun standpunt kenbaar te maken, waarbij zij bovendien slechts twee dagen de tijd hadden om een beroepschrift in te dienen.
5.7
Het hof heeft deze en andere verweren niet gehonoreerd en heeft geoordeeld dat Rodenstaal c.s. niet in hun belangen zijn geschaad door de herroeping van het besluit tot ontbinding van Rifgat (zie rov. 15). Dat Rifgat afstand van recht had gedaan, is volgens het hof niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof hebben Rodenstaal c.s. namelijk niet gesteld dat sprake is geweest van een daartoe door Rifgat geuite wil, en hebben Rodenstaal c.s. “niet aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het ontbreken van een dergelijke wil, op het bestaan daarvan toch mochten vertrouwen” (zie rov. 14). Rodenstaal c.s. kunnen zich naar oordeel van het hof evenmin beroepen op de vermelding in het handelsregister dat Rifgat geen activa meer had. De wettelijke bescherming van derden ten aanzien van inschrijvingen in het handelsregister, komt er naar oordeel van het hof op neer dat slechts aan onkundige derden de onjuistheid van de in het handelsregister opgenomen feiten niet kan worden tegengeworpen. Rodenstaal c.s. wisten echter – aldus het hof – bij uitstek dat Rifgat baten had en dus in zoverre nog bestond (zie rov. 13). Het hof komt tot de slotsom dat er geen feiten of omstandigheden zijn die zich verzetten tegen de herroeping van het besluit tot ontbinding van Rifgat (zie rov. 17).
5.8
Hierboven heb ik toegelicht dat er – gezien het ontbreken van een adequate wettelijke regeling omtrent de herroeping van een ontbindingsbesluit – mijns inziens slechts kan worden overgegaan tot erkenning van een dergelijke herroeping, indien de rechter (onder andere) heeft vastgesteld dat bewezen is: (i) dat zowel de ontbinding als de herroeping van de ontbinding heeft plaatsgevonden om legitieme redenen; (ii) dat zowel de ontbinding als de herroeping van de ontbinding de facto en de jure niet leidt, en ook niet heeft geleid, tot nadeel voor derden; en (iii) dat de vennootschap een substantieel belang heeft bij herroeping van het ontbindingsbesluit.
5.9
De klachten van het cassatiemiddel wijzen er terecht op dat het hof in het onderhavige een onjuiste toets heeft aangelegd en het oordeel in elk geval onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft m.i. de herroeping van de ontbinding met behulp van onvoldoende strenge procedurele en inhoudelijke maatstaven beoordeeld. Zo blijkt onvoldoende dat er legitieme redenen bestonden voor het besluit tot ontbinding van Rifgat en voor het daaropvolgende herroepingsbesluit. Verder heeft het hof ten onrechte aangenomen dat het aan verweerders is om aannemelijk te maken dat zij door de herroeping van het ontbindingsbesluit wél in hun belangen zijn geschaad. Ik wijs in het bijzonder op rov. 14 van de bestreden beschikking waarin het hof een informatieplicht op de verweerders legt. Het hof had van de verzoekers moeten verlangen dat zij aannemelijk zouden maken dat er géén derden zijn die door de herroeping op relevante wijze in hun belangen worden geschaad. Het bestreden oordeel gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting en is althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De bestreden beschikking kan dan ook m.i. niet in stand blijven.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑08‑2014
Het verzoekschrift tot cassatie is op 18 oktober 2013 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
In deze conclusie beperk ik mij tot de herroeping van een besluit tot ontbinding van een besloten vennootschap. Hetgeen in deze conclusie vermeld wordt omtrent herroeping van een ontbindingsbesluit, is niet of niet zonder meer van toepassing op andere rechtspersonen en vennootschappen.
Zie in dit ook Richtlijn 2009/101/EG, welke onder andere verplicht tot het treffen van maatregelen betreffende de publicatie van de ontbinding van een nv en of bv en de beëindiging van de liquidatie van een nv of bv (zie onder meer art. 2 sub h, j en k).
Zie HR 10 maart 1995, NJ 1995, 595.
Zie hierover M.Y. Nethe, ‘Ontbindingsbesluit onherroepelijk?’, WPNR 04/6602, p. 997-999, en WPNR 04/6603, p. 1024-1025, en, eveneens van Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen, Deventer: Kluwer 2013, par. 2.11, p. 32.
In de meer recente literatuur wordt herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk geacht door onder andere M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen, Deventer: Kluwer 2013, par. 2.11, p. 32-41, en, van dezelfde auteur, ‘Herroeping ontbindingsbesluit van een rechtspersoon’, O&F 2011 (19), 1, p. 4-28; en voorts door P. van Schilfgaarde, ‘Herroeping ontbindingsbesluit’, WPNR 01/6435, p. 223-224; W.J. Slagter, ‘Is een ontbindingsbesluit herroepelijk?’, WPNR 01/6450, p. 603-605; H.J. de Kluiver in zijn naschrift bij de hierna genoemde bijdrage van Galjaart, in WPNR 01/6452, p. 655-656; M. van Olffen, ‘To be or not to be; enige beschouwingen rondom ontbinding van vennootschappen’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2002, p. 93-105; P.H.N. Quist, ‘Reanimatie van een rechtspersoon’, WPNR 2009/6818, p. 888-891; en Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2013, par. 126. De opvatting dat een ontbindingsbesluit (zolang een wettelijke regeling daaromtrent ontbreekt) niet kan worden herroepen, is in de meer recente literatuur onder meer te vinden bij P.J. Dortmond, Van der Heijden Handboek NV/BV (2013), nr. 375 (herroeping alleen mogelijk voordat enige ‘externe daad’ heeft plaatsgevonden); M.W. Galjaart in zijn reactie op de eerder genoemde bijdrage van Van Schilfgaarde, in WPNR 01/6452, p. 653-655; en Dijk en Van der Ploeg/Overes, Van der Ploeg & Van Veen, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, par. 14.1.1. Zie voorts Assink/Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 1), Deventer: Kluwer 2013, par. 21 (op p. 405-407), die kritisch is over erkenning van een ‘buitenwettelijke mogelijkheid’ tot herroeping.
Zie Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3 (MvT), p. 3.
Zie Rb Arnhem 22 november 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BP1441, NJF 2011/26 (in hoger beroep vernietigd door: Hof Arnhem 16 augustus 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR6142, JIN 2011/721); en de door Nethe in O&F 2011, (19) 1, op p. 15 e.v. besproken beschikking Rb Rotterdam 15 februari 2010, 348731/HA RK 10-32 (Frontier) (zie in het hoger beroep echter in andere zin: Hof ‘s-Gravenhage 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1144, JOR 2011/327 (Frontier)).
Zie voor rechterlijke uitspraken waarin herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk wordt geacht: de uitspraken in de onderhavige zaak van Rb Leeuwarden 14 maart 2012 (117941 / HA RK 12-19) en Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5321, JOR 2014/31; en voorts Vzngr. Rb Rotterdam 12 januari 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AU9752, JOR 2006/62 (PMDC), en in hoger beroep daarvan het Hof ’s-Gravenhage 30 januari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7737, JOR 2007/66 (PMDC); Rb Amsterdam 12 juni 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BP6858, RO 2011/40; Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2010 en 8 maart 2011, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP742, RN 2011/60; Rb ’s-Gravenhage 11 mei 2011 en 24 juni 2011, ECLI:NL:RBSGR:BQ6206, JOR 2011/283; Rb Amsterdam 11 augustus 2011, ECLI:NL:RBAMS:BU4867, JOR 2011/328; Hof Arnhem 16 augustus 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR6142, JIN 2011/721; Hof ‘s-Gravenhage 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1144, JOR 2011/327 (Frontier); Rb Amsterdam 22 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BV9851; Rb Dordrecht 5 september 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:BY0082; en Rb Amsterdam 28 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7842, RO 2014/17. Vgl. ook Rb ’s-Gravenhage 19 april 2012, ECLI:NL:RBSHR:2012:BW5416, NJF 2012/276. In deze laatste uitspraak wordt het verzoek van de vennootschap overigens afgewezen omdat het verzoek is ingediend na een heropening van de vereffening krachtens art. 2:23c lid 1 BW.
Zie de literatuur zoals vermeld in voetnoot 7.
Vgl. in dit verband bijv. de veelzeggende uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:750, JIN 2014/62, en Rb Middelburg 1 februari 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BV3422, RO 2012/32.
In verschillende andere rechtsstelsels is deze kwestie wettelijk geregeld; zie hierover J. Schouten, ‘Continuation of the legal entity that has been dissolved in a European perspective’, European Company Law 2008, 1, p. 13-19 waaruit een wisselend beeld –het ene land kent wel een wettelijke voorziening, het andere land niet- blijkt. Zie voor landen met wettelijke voorzieningen: bijv. Section 1024 e.v. (in het bijzonder Section 1031) van de Companies Act 2006 (United Kingdom); en Section 311 e.v. van de Delaware General Corporation Law. Deze beide rechtssystemen worden als leidend in de wereld gezien voor het vennootshapsrecht. In het Duitse recht wordt algemeen aangenomen dat een GmbH (evenals een Aktiengesellschaft) na de ontbinding in bepaalde gevallen voortgezet kan worden, dit hoewel er voor een dergelijke voortzetting van een GmbH geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag bestaat; zie hierover onder meer uitgebreid MüKoGmbHG/Berner GmbHG § 60, Rn.233-290 (2011) en Karsten Schmidt, Gesellschaftsrecht, 4de druk, p. 1206 (2002).
Aan deze voorwaarde zou in voorkomende gevallen bijvoorbeeld voldaan kunnen worden door het bieden van compensatie of het stellen van een garantie door een aandeelhouder van de vennootschap.
Beroepschrift 18‑10‑2013
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven te kennen:
- 1.
de vennootschap naar Servisch recht RODENSTAAL BALKAN D.O.O., gevestigd te Kladovo, Servië,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
beide voor deze cassatie procedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. Kelkensberg, die door hen is aangewezen om hen in deze, cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerden zijn
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KLADOVO BEHEER B.V.,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHEEPVAARTONDERNEMING RIFGAT B.V.,
beide gevestigd te (8862 LT) Harlingen aan de Rietgans 8, voor wie als advocaat in voorgaande instantie optrad mr. W.M. Sturms (De Haan AGW Advocaten en Notarissen), kantoorhoudende te (8913 HB) Leeuwarden aan de Tesselschadestraat 10.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2013, zaaknummer 200.108.267/01, gegeven tussen Rodenstaal Balkan d.o.o. (Rodenstaal Balkan) en [appellante 2] B.V. ([appellante 2]) als appellanten en Kladovo Beheer B.V. (Kladovo Beheer) en Scheepvaartonderneming Rifgat B.V. (Rifgat), verzoeksters in eerste aanleg, als geïntimeerden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inleiding
1.
Het gaat in deze zaak om de rechtsvragen (i) of een onvoorwaardelijk besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) tot ontbinding van een besloten vennootschap kan worden herroepen, en (ii) zo ja, of dit ook nog mogelijk is na het verstrijken van een (beginsel)termijn van één jaar, zoals voor de vernietiging van besluiten gesteld in art. 2:15 lid 5 BW. Verzoeksters tot cassatie stellen zich op het standpunt dat één en ander niet mogelijk is.
2.
Over de beantwoording van met name deze eerste vraag bestaat al sinds het begin van de vorige eeuw discussie in de literatuur.1. De wetgever heeft met de inwerkingtreding van de Wet Flexibilisering BV-recht geen regeling getroffen ter zake de herroeping van een ontbonden rechtspersoon. In de rechtspraktijk bestaat derhalve behoefte aan een richtinggevend oordeel van Uw Raad.2.
Feiten
3.
De in cassatie tot uitgangspunt dienende feiten zijn grotendeels weergegeven in de bestreden beschikking van het Hof van 19 juli 2013, rov. 2.1–2.9. Samengevat komen zij op het volgende neer.
4.
Rifgat heeft als enig aandeelhouder Kladovo Beheer. Bestuurder van zowel Rifgat als Kladovo Beheer was de heer [betrokkene] ([betrokkene]). Rifgat houdt een 1%-belang in Rodenstaal Balkan, een Servische vennootschap. Rifgat heeft daarnaast een aanzienlijke vordering uit geldlening op Rodenstaal Balkan. Meerderheidsaandeelhouder van Rodenstaal Balkan is [appellante 2].
5.
Bij onvoorwaardelijk besluit van 21 december 2009 (het ontbindingsbesluit) heeft haar ava Rifgat ontbonden. Het ontbindingsbesluit besluit, dat in de bestreden beschikking in rov. 2.5 is geciteerd, hield in dat per 21 december 2009 Rifgat (i) al haar activa en passiva aan [betrokkene] zou overdragen, (ii) haar kapitaal en reserves aan haar aandeelhouder Kladovo Beheer zou uitkeren en (iii) Rifgat geen baten meer had en ophield te bestaan, waarvan [betrokkene] opgave zou doen bij het Handelsregister. In het Handelsregister is per 21 december 2009 geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon Rifgat is opgehouden te bestaan, omdat per die datum geen bekende baten meer aanwezig waren. Vanaf die datum werd ook alle post gericht aan Rifgat geweigerd.3.
6.
Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben in januari 2010 kennis genomen van de notulen met daarin het ontbindingsbesluit.4. Aan het ontbindingsbesluit is uitvoering gegeven voor zover het betreft de opgave in het Handelsregister. De aandelen van Rifgat in Rodenstaal Balkan en de vordering van Rifgat op Rodenstaal Balkan zijn niet overgedragen aan [betrokkene].
7.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de ava van Rifgat besloten het ontbindingsbesluit van 21 december 2009 te herroepen (het herroepingsbesluit). Rifgat stelt zich op het standpunt dat — kort weergegeven — het herroepingsbesluit nodig was omdat zij naar Servisch recht haar vordering op en haar aandelen in Rodenstaal Balkan niet aan [betrokkene] zou kunnen overdragen zolang zij ontbonden is.5.
Procedure in eerste aanleg
8.
Bij door de Rechtbank op 13 februari 2012 ontvangen verzoekschrift hebben Kladovo Beheer en Rifgat de Rechtbank onder verwijzing naar art. 2:19 BW verzocht voor recht te verklaren dat het ontbindingsbesluit is herroepen. Kladovo Beheer en Rifgat hebben de Rechtbank daarbij uitdrukkelijk verzocht om Rodenstaal Balkan en/of dier andere aandeelhouders (lees: [appellante 2]) niet als belanghebbende aan te merken (en dus ook niet overeenkomstig art. 272 Rv op te roepen), omdat deze vanwege het grote financiële belang anders wel eens op ‘verkeerde gedachten’ gebracht zouden kunnen worden, en de beoogde herroeping van de ontbinding zouden kunnen frustreren.6.
9.
De Rechtbank heeft overeenkomstig het verzoek van Kladovo Beheer en Rifgat Rodenstaal Balkan en [appellante 2] niet als belanghebbende opgeroepen. Verzoeksters tot cassatie zijn dan ook onkundig gebleven van de procedure in eerste aanleg.
10.
De Rechtbank heeft samengevat geoordeeld dat het onder voorwaarden mogelijk is om de ontbinding van een vennootschap te herroepen en deze herroeping in te schrijven in het Handelsregister. Naar analogie van art. 2:19 lid 2 BW moet daarvoor een verzoek worden ingediend, aldus de Rechtbank. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek moet volgens de Rechtbank worden getoetst of de vennootschap is opgehouden te bestaan en of en in hoeverre schuldeisers door een herroeping kunnen worden benadeeld.
11.
Toepassing gevend aan dit juridisch kader heeft de Rechtbank vervolgens overwogen dat het vermogen van Rifgat niet is vereffend, zodat Rifgat ingevolge art. 2:19 lid 6 BW niet is opgehouden te bestaan. Voorts heeft Rifgat geen andere schuldeisers dan [betrokkene] en Kladovo, die beide instemmen met het verzoek, aldus de Rechtbank. Dat derden schade zouden leiden door de herroeping was derhalve volgens de Rechtbank niet gebleken. De Rechtbank nam voorts aan dat het voor de vereffening noodzakelijk is dat een recent uittreksel uit het Handelsregister wordt verstrekt waaruit blijkt van het bestaan van Rifgat en de bevoegdheid van haar directie. De Rechtbank heeft het verzoek van Kladovo Beheer en Rifgat daarom toegewezen en voor recht verklaard dat het ontbindingsbesluit is herroepen.
Procedure in hoger beroep
12.
Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben op 11 juni 2012 kennis genomen van de beschikking van de Rechtbank en kort daarna van het inleidende verzoekschrift met bijlagen.7. Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben op zeer korte termijn (op 13 juni 2012) een beroepschrift ingediend bij het Hof Arnhem-Leeuwarden.8.
13.
Het Hof heeft het beroep van Rodenstaal Balkan en [appellante 2] aldus opgevat, dat daarmee het door Kladovo Beheer en Rifgat ingediende verzoek om een verklaring voor recht opnieuw en in volle omvang aan het Hof werd voorgelegd (rov. 6). Met betrekking de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit heeft het Hof geoordeeld dat deze in beginsel bestaat indien het belang van de (ontbonden) rechtspersoon herroeping vergt en derden door de herroeping niet in hun belangen worden geschaad. Met het oog op de belangen van derden en om praktische redenen is wel een rechterlijke controle nodig, aldus het Hof (rov. 8). Het Hof stelt als voorwaarde voor herroeping van de ontbinding dat de rechtspersoon nog bestaat. Aan die voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan, nu Rifgat niet (daadwerkelijk) is vereffend, zodat zij gelet op art. 2:19 lid 5 BW nog voortbestaat (rov. 9).
14.
Het Hof overweegt voorts dat herroeping van de ontbinding niet tot gevolg mag hebben dat derden die in gerechtvaardigd vertrouwen op de ontbinding en haar gevolgen zijn afgegaan in hun belangen worden geschaad. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop sinds het moment van ontbinding. Voor het hanteren van een vaste termijn, al dan niet als uitgangspunt, is volgens het Hof echter onvoldoende steun in het recht te vinden, ook niet in art. 2:15 lid 5 BW (rov. 10).
15.
Vervolgens oordeelt het Hof dat Rodenstaal Balkan en [appellante 2] door de herroeping van het ontbindingsbesluit niet in hun belangen zijn geschaad. Het Hof overweegt daartoe dat niet in geschil is dat Rifgat ten tijde van en na de ontbinding vermogen (aandelen en een vordering) had. Indien Rifgat deze aandelen en de vordering in het kader van haar vereffening geldig zou hebben overgedragen aan [betrokkene], dan zouden Rodenstaal Balkan c.s. daardoor geen voordeel hebben genoten. De vordering en de aandelen zouden ook dan zijn blijven voortbestaan en de (in dat geval) nieuwe schuldeiser ([betrokkene]) bepaalde ook binnen Rifgat al het beleid, aldus het Hof. Rodenstaal c.s. wisten volgens het Hof voorts dat de vordering en de aandelen niet waren overgedragen, aangezien hen geen mededeling van cessie van de vordering is gedaan en geen wijziging in het aandelenregister van Rodenstaal Balkan is doorgevoerd (rov. 12). De onjuiste vermelding in het Handelsregister dat Rifgat geen activa meer had, baat Rodenstaal Balkan en [appellante 2] evenmin, nu de wettelijke bescherming van derden slechts aan onkundige derden toekomt. Rodenstaal Balkan en [appellante 2] waren niet onkundig van de onjuistheid van de vermelding in het Handelsregister, aldus het Hof (rov. 13). Het Hof heeft ten slotte overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat Rifgat afstand van recht heeft gedaan, omdat voor een daartoe door Rifgat geuite wil onvoldoende is gesteld. Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks het ontbreken van een dergelijke wil van Rifgat, er toch op mochten vertrouwen dat Rifgat afstand van haar rechten deed (rov. 14).
16.
Hof heeft op grond van één en ander geoordeeld dat Rodenstaal Balkan en [appellante 2] als gevolg van de ontbinding van Rifgat geen voordeel hebben gekregen in de vorm van verkregen rechten of bevrijding van schulden en dat zij ook niet anderszins in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Nu zij ook geen andere ondervonden nadelen hebben gesteld, meent het Hof dat Rodenstaal Balkan en [appellante 2] door de herroeping van de ontbinding niet in hun belangen zijn geschaad (rov. 15). Het Hof verwerpt dan ook het beroep, van Rodenstaal Balkan en [appellante 2].
Onderdeel I
17.
Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel van het Hof in de rov. 8–10, dat herroeping van een (onvoorwaardelijk) genomen ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is als het belang van de (ontbonden) rechtspersoon dat meebrengt en derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad.
18.
Het Hof miskent aldus, in strijd met het recht, dat een besluit tot ontbinding van een rechtspersoon, althans een dergelijk besluit dat op de voet van art. 2:19 lid 1 sub a BW is genomen door de ava van een besloten vennootschap, onherroepelijk is. De omstandigheden dat het belang van de (ontbonden) vennootschap eventueel met herroeping van de ontbinding wordt gediend en dat de belangen van derden door een herroeping van het ontbindingsbesluit niet (kenbaar) worden geschaad doen daaraan niet af.
Uitwerking en toelichting onderdeel I
19.
Op grond van art. 2:19 lid 1 sub a BW wordt een rechtspersoon, voor zover thans van belang, ontbonden door een tot ontbinding strekkend besluit van zijn ava. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een dergelijk besluit onherroepelijk is. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp Nelissen, dat wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Wetboek van Koophandel betrof, houdt in dit verband met betrekking tot de ontbinding van de naamloze vennootschap9. in:
‘[E]ens ontbonden, kan zij niet herleven. Volgens [thans: art. 2:19 lid 5] wordt zij geacht slechts te blijven voortbestaan, voor zooveel dit tot de vereffening harer zaken noodig is.’10.
20.
Ook in de literatuur wordt algemeen aangenomen dat de wetgever onherroepelijkheid van een ontbindingsbesluit voor ogen heeft gehad.
Vgl.
M. Y. Nethe, Herroeping ontbindingsbesluit van een rechtspersoon, Onderneming en Financiering 2011 (19) 1: ‘[D]e wettekst is opgesteld vanuit de gedachte: eens ontbonden, blijft ontbonden.’;
P.H.N. Quist, Reanimatie van een rechtspersoon, Over de herroepelijkheid van een ontbindingsbesluit, WPNR 2009 (6818): ‘Ik denk dat wij niet kunnen ontkennen dat de wetgever destijds onherroepelijkheid van een ontbindingsbesluit voor ogen heeft gehad.’;
Th.W.F. Speetjens, Ontbinding van de naamlooze vennootschap naar Nederlandsch recht, diss., 1940, p. 41: ‘Eenmaal verwekt, kan ontbinding niet meer ongedaan gemaakt worden. (…) Onze wetgever heeft het niet gewild.’
21.
De wet is overeenkomstig het uitgangspunt van onherroepelijkheid van ontbinding opgesteld. Titel 1 van Boek 2 BW voorziet niet in de mogelijkheid van herroeping van een ontbinding, maar kent slechts een beperkte ‘herrijzenis’ van een rechtspersoon. Namelijk slechts voor zover dit voor de (aanvullende) vereffening van het vermogen van de vennootschap nodig is (art. 2:23c BW). Indien de vereffening wordt heropend, herleeft de rechtspersoon uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening en herkrijgt derhalve slechts de hoedanigheid van in liquidatie verkerende rechtspersoon als bedoeld in art. 2:19 lid 5 BW. Van een volledig herleven kan, zoals uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt, geen sprake zijn.
Vgl.
P.H.N. Quist, t.a.p.: ‘De wet is (…) geschreven vanuit de klassieke leer dat een ontbindingsbesluit niet herroepelijk is.’
22.
Op 12 juni 2012 zijn het Wetsvoorstel flexibilisering BV-recht en de daarbij horende uitvoeringswet door de Eerste Kamer als hamerstuk aangenomen. De wet is per 1 oktober 2012 inwerking getreden.11. De Expertgroep Vereenvoudiging en Flexibilisering van het BV-recht, die aan de wieg van deze wet stond, had als taakopdracht aanbevelingen te doen met betrekking tot knelpunten en lacunes in het BV-recht zoals deze in de praktijk en de literatuur worden gesignaleerd. In het rapport van de Expertgroep van 6 mei 2004 zijn geen voorstellen gedaan om de mogelijkheid tot herroeping van een ontbindingsbesluit te creëren. In de ambtelijke voorontwerpen van de wet en de naar aanleiding daarvan uitgebrachte adviezen van de Commissie Vennootschapsrecht en van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht evenmin.12. Bij de uiteindelijke wijzigingen van Boek 2 BW in het kader van de Flexibilisering van het BV-recht is niet voorzien in de mogelijkheid een ontbindingsbesluit te herroepen. Nu de discussie in literatuur en rechtspraak over de vraag of een ontbindingsbesluit kan worden herroepen ten tijde van de totstandkoming van de Wet Flexibilisering BV-recht reeds in volle gang was (en als knelpunt in de praktijk en de literatuur kan worden aangemerkt),13. heeft de wetgever er kennelijk bewust voor gekozen de wet op dit punt niet te wijzigingen. Aangenomen moet derhalve worden dat nog altijd het uitgangspunt van de wetgever is, dat de ontbinding van een rechtspersoon onherroepelijk is. Het andersluidende uitgangspunt van het Hof in rov. 8 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
23.
Bij de bewuste keuze van de wetgever om niet te voorzien in de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit sluit aan dat de wet, anders dan het Hof aanneemt, evenmin een voorziening kent om de rechter te verzoeken voor recht te verklaren dat de ontbinding van een rechtspersoon is herroepen. Bij gebreke van een dergelijke wettelijke procedure gaat het de taak van de rechter te buiten om te voorzien in een buitenwettelijke verzoekschriftprocedure strekkende tot een verklaring voor recht dat een ontbindingsbesluit is herroepen. In dit verband is van belang dat uit art. 261 Rv volgt dat de verzoekschriftprocedure slechts kan worden gevolgd in zaken waarvoor dit uit de wet voortvloeit. Art. 261 Rv creëert immers een gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures.
Vgl.
HR 15 maart 1991, NJ 1991, 397: ‘Het onderdeel miskent dat voor de bevoegdheid van de rechter tot het nemen van een beschikking op verzoek een wettelijke grondslag vereist is.’
E.L. Schaafsma-Beversluit, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 261 Rv, aant. 12: ‘In de rechtspraak wordt de eis gesteld dat een rekestprocedure op een speciaal wetsartikel moet berusten, althans uit een speciaal wetsartikel moet voortvloeien. Ons systeem van rekestprocedures is dus in de praktijk een gesloten systeem gebleven.’
24.
Voor zover het Hof mocht hebben geoordeeld dat binnen het gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures ruimte bestaat voor extensieve uitleg van art. 2:19 lid 2 BW, of voor toepassing naar analogie van deze bepaling, is dit ten onrechte. Art. 2:19 lid 2 BW betreft immers juist de mogelijkheid om de rechter te doen verklaren dat een rechtspersoon op een bepaald tijdstip wèl is ontbonden. En dan nog slechts in de daar genoemde gevallen en op verzoek van de daar genoemde personen of instanties. Art. 2:19 lid 2 BW behelst derhalve geenszins een met de in de onderhavige zaak door de Rechtbank en het Hof bestaanbaar geachte rechtsgang vergelijkbare of verwante procedure. Evenmin is in art. 2:19 lid 2 BW sprake van een wettelijke leemte of bevat deze bepaling een naar de letter te beperkte formulering, waardoor deze net niet het onderhavige geval dekt. Art. 2:19 lid 2 BW betreft een volstrekt ander — tegenovergesteld — verzoek dan het onderhavige verzoek tot verklaring voor recht dat een ontbindingsbesluit is herroepen, waarbij ook andere belangen spelen, die door een extensieve uitleg van art. 2:19 lid 2 BW niet worden gewaarborgd (vlg. alinea's 26–28 hierna). De analoge interpretatie van art. 2:19 lid 2 BW door (de Rechtbank en) het Hof druist derhalve in tegen het gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures.
Vgl.
M.Y. Nethe, Herroeping ontbindingsbesluit van een rechtspersoon, Onderneming en Financiering 2011 (19) 1: ‘Ook de Rechtbank Arnhem (Rb. Arnhem 22 november 2010, zaaknummer 207434/HA RK 10-223, niet gepubliceerd, toevoeging advocaten) stelt voorop dat de bevoegdheid van de rechter tot het nemen van een beschikking op verzoek ‘een wettelijke grondslag’ vereist Aangezien art. 2:19 e.v. BW niet voorzien in de mogelijkheid tot het herroepen van een ontbindingsbesluit en (dus) ook niet in een wettelijke grondslag, acht zij zich niet bevoegd om over het herroepingsbesluit te beslissen.’
25.
Bij dit één en ander komt dat moet worden aangenomen dat een besluit tot ontbinding niet kan worden teruggedraaid, aangezien een dergelijk besluit direct effect sorteert. Een ontbindingsbesluit heeft immers tot direct gevolg dat ofwel de rechtspersoon bij gebrek aan baten ophoudt te bestaan (art. 2:19 lid 4 BW), ofwel nog slechts voortbestaat voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is, onder de gehoudenheid om in stukken en aankondigingen die van hem uitgaan aan zijn naam toe te voegen ‘in liquidatie’ (art. 2:19 lid 5 BW). In het laatste geval blijft weliswaar de ava functioneren (enkel) voor zover dit ter vereffening van het vermogen van de rechtspersoon nodig is, maar naar Nederlands recht is het voor de vereffening van het vermogen niet nodig om de ontbinding te herroepen. De vereffening vindt immers volledig plaats binnen de in liquidatie verkerende vennootschap.
Vgl.
P.L van Dijk en T.J. van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, 2013, p. 372: ‘Een besluit tot ontbinding kan ons inziens vooralsnog niet worden herroepen. De rechtspersoon bestaat na ontbinding nog slechts voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (art. 2:19 lid 5 BW). De algemene vergadering is dus niet meer bevoegd om tot herroeping van de ontbinding (en dus ook niet van de vereffening) te besluiten.’
M.W. Galjaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4. ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door Prof. mr. P. van Schilfgaarde in WPNR (2001) 6435: ‘Volgens de heersende leer heeft een onvoorwaardelijk besluit tot ontbinding direct effect en kan een dergelijk besluit niet ingetrokken worden.’ M. van Olffen, WPNR 2000 (6409):‘Naar algemeen wordt aangenomen, kan een besluit tot ontbinding niet ongedaan worden gemaakt. Deze opvatting lijkt mij juist. Mijns inziens kunnen alleen dan besluiten worden teruggedraaid door degene die het besluit heeft genomen indien het besluit (nog) geen effect sorteert casu quo aan het besluit nog geen uitvoering is gegeven. Een onvoorwaardelijk besluit tot ontbinding sorteert direct onherroepelijk effect.’
Vgl. ook
Ph. A.N. Houwing, beantwoording rechtsvraag 1 WPNR 1964 (4799): ‘Herroeping van het ontbindingsbesluit doet de naamloze vennootschap niet herleven, een nieuwe oprichting is nodig.’
E.E.M. Meijers, beantwoording rechtsvraag 5 WPNR 1919 (2560): ‘Met den inzender meen ik dat wanneer de N.V. eenmaal in liquidatie getreden is, de N.V. niet meer herleven kan.’
26.
Zeker in het geval waarin een besluit direct effect sorteert, zullen bovendien derden hun handelen en nalaten op (de ingetreden gevolgen van) een dergelijk besluit afstemmen. Zo zullen bijvoorbeeld schuldeisers naar aanleiding van een ontbindingsbesluit kunnen afzien van incassomaatregelen in de veronderstelling dat zij in het kader van de vereffening zullen worden voldaan. Het is niet denkbeeldig dat dergelijke schuldeisers hun mogelijkheid van verhaal verloren zien gaan indien de rechtspersoon vervolgens als gevolg van herroeping van het ontbindingsbesluit toch weer herleeft en uitgaven doet. Gedacht kan ook worden aan geïnteresseerde zakenpartners die, wetende dat de rechtspersoon nog slechts voortbestaat ter afwikkeling van zijn vermogen, definitief afzien van initiatieven waarin zij de ontbonden rechtspersoon een rol hadden toebedacht. Of die met deze wetenschap dan maar met een partner van tweede garnituur in zee gaan. Ook zij zullen beteuterd achterblijven indien de ontbonden rechtspersoon vervolgens volledig herleeft en alsnog, maar dan met een concurrent, in zaken gaat.
27.
Dat dergelijke (of andere belanghebbende) derden in een door de rechtspersoon zelf aanhangig te maken verzoekschriftprocedure tot verklaring voor recht dat een ontbindingsbesluit is herroepen steeds als belanghebbende in beeld komen is bepaald niet zeker (zo blijkt ook uit het verloop van de onderhavige procedure, zie alinea's 8, 9 en 12 hiervóór). Al was het maar omdat de rechtspersoon van hun bestaan, althans hun belang, ook zelf niet steeds op de hoogte zal zijn.
28.
Ook in het onderhavige geval wordt afbreuk gedaan aan de gerechtvaardigde belangen van derden, zoals [appellante 2], wanneer de herroeping van de ontbinding van Rifgat zou worden aanvaard. [appellante 2] heeft immers, ervan uitgaande dat Rifgat was ontbonden, twee maal een pakket aandelen in het kapitaal van Rodenstaal Balkan gekocht en een aanzienlijk bedrag van EUR 1.375.320,- in deze vennootschap geïnvesteerd. [appellante 2] had deze investeringen niet gedaan als zij had geweten dat Rifgat weer zou (kunnen) herrijzen.14. Het belang van de [appellante 2] komt des te meer in de knel, nu er geen processuele waarborgen bestaan voor de belangen van derden die zijn betrokken bij de ontbinding van een vennootschap. De Rechtbank heeft haar — op instigatie van Kladovo Beheer en Rifgat — niet als belanghebbende opgeroepen. [appellante 2] en Rodenstaal Balkan hadden dus enkel in hoger beroep gelegenheid om hun standpunt kenbaar te maken, waarbij zij bovendien slechts twee dagen de tijd hadden om een beroepschrift in te dienen (vlg. ook alinea's 8, 9 en 12 hiervóór).15.
29.
Concluderend kan worden gesteld dat de wetgever de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit niet heeft gewenst. De wet is met dit uitgangspunt in overeenstemming doordat hij de mogelijkheid van herroeping niet kent. De ava is na een direct werkend ontbindingsbesluit niet langer bevoegd c.q. in staat om een dergelijk besluit te herroepen. Zij heeft als ava van een ontbonden rechtspersoon, zolang deze überhaupt bestaat, immers enkel bevoegdheden die zien op de vereffening van het vermogen van de rechtspersoon. Bovendien verzetten de belangen van derden bij de onherroepelijkheid van een ontbindingsbesluit — die bij een rechterlijke toetsing niet steeds in beeld zullen komen — zich ertegen dat de mogelijkheid van herroeping van de ontbinding ‘boven de markt blijft hangen’. Het andersluidende oordeel van het Hof in rov. 8–10 van de bestreden beschikking vindt, gelet op dit één en ander en zoals ook door verzoeksters tot cassatie betoogd,16. geen steun in het recht en dient derhalve te worden vernietigd. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door te oordelen dat de verzochte verklaring voor recht niet kan worden gegeven.
Onderdeel II
30.
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof, in rov. 10, dat geen grond bestaat voor het hanteren van een vaste termijn waarbinnen een ontbindingsbesluit dient te worden herroepen, ook niet als uitgangspunt.
31.
Het Hof miskent aldus, in strijd met het recht, dat indien al moet worden aangenomen dat de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel bestaat, de rechtszekerheid in ieder geval vergt dat voor de herroeping van een dergelijk besluit een (korte) vaste termijn geldt, althans dat daarvoor een (korte) vaste termijn tot uitgangspunt dient.
Uitwerking en toelichting onderdeel II
32.
De wet kent niet de mogelijkheid van herroeping van een ontbindingsbesluit. Als wordt aangenomen dat deze mogelijkheid niettemin bestaat, moet daaraan de duidelijke voorwaarde worden verbonden van een vaste termijn, althans als uitgangspunt, voor het inroepen van de herroeping. In ieder geval kan uit het ontbreken van een wettelijke voorziening niet worden afgeleid dat aan de toepassing daarvan niet de duidelijke voorwaarde van een vaste termijn, althans als uitgangspunt, moet worden verbonden. Juist waar als gevolg van het ontbreken van een wettelijke regeling geen wettelijke beperkingen aan een besluit tot herroeping van ontbinding worden gesteld, bestaat de noodzaak om de toepassing daarvan duidelijk te begrenzen. Ook in de tijd.
33.
Herroeping van een besluit, ook van een ontbindingsbesluit, komt in feite neer op (buitengerechtelijke) vernietiging van het desbetreffende besluit door het orgaan dat het besluit heeft genomen. Aan het betreffende besluit wordt zijn geldigheid ontnomen. De wetgever heeft de bevoegdheid om de vernietiging van een besluit te vorderen uitdrukkelijk beperkt tot een termijn van één jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW).
34.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de termijn van art. 2:15 lid 5 BW is gesteld in het kader van de rechtszekerheid. De rechtszekerheid speelt naar het oordeel van de wetgever juist met betrekking tot de geldigheid van besluiten een belangrijke rol. Zelfs zozeer dat de rechtspersoon zelf géén afstand kan doen van het verval van de bevoegdheid tot vernietiging wegens het verstrijken van de termijn van art. 2:15 lid 5 BW. De achterliggende gedachte hiervan is kennelijk dat niet enkel de rechtspersoon zelf, maar ook derden er na verloop van een bepaalde termijn op moeten kunnen vertrouwen dat een genomen besluit geldig is en blijft.
Vgl.
Kamerstukken II, 17 725, nr. 3, p. 62: ‘van het verval [kan] geen afstand door de rechtspersoon worden gedaan, waardoor de rechtszekerheid wordt gediend, die juist bij de materie der geldigheid van besluiten zo'n grote rol speelt.’
35.
De redenen die de wetgever ertoe hebben gebracht de bevoegdheid tot vernietiging van besluiten te binden aan de harde vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW gelden minst genomen evenzeer voor de bevoegdheid tot herroeping van een (ontbindings)besluit. In ieder geval zal, bij gebreke van dringende redenen om deze termijn niet in acht te nemen, deze termijn als uitgangspunt moeten gelden voor de mogelijkheid om een ontbindingsbesluit nog te kunnen herroepen. Bij gebreke van zelfs maar een als uitgangspunt geldende termijn blijven belanghebbende derden in beginsel tot in het oneindige in onzekerheid verkeren over de definitieve geldigheid van een ontbindingsbesluit. Dit is te meer onaanvaardbaar, nu dergelijke derden niet de mogelijkheid hebben om zelf in rechte te doen vaststellen dat een ontbindingsbesluit onherroepelijk is.
Vgl.
H.J. de Kluiver, Naschrift bij M.W. Gaijaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4 ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door prof. mr. P. van Schilfgaarde, WPNR 2001 (6452): ‘Wordt lichtvaardig tot herroeping van een besluit besloten dan is het herroepingsbesluit zelf vernietigbaar als dat in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dat zal met name het geval zijn als sprake is van een zeker tijdsverloop. In dit opzicht zou men kunnen aansluiten bij de éénjaars termijn van art. 2:15 lid 5 BW. (…) Een stap(je) verder zou gaan dat men herroeping van een besluit mede zou beschouwen als — in feite — omvattend een (buitengerechtelijke) vernietiging daarvan. Vanuit dat perspectief zou ik verdedigbaar achten daaraan dezelfde eisen te stellen als art. 2:15 BW doet voor een (rechterlijke) vernietiging.’
36.
In weerwil van het voorgaande heeft het Hof, in strijd met het recht, geoordeeld dat de mogelijkheid tot herroeping van een ontbindingsbesluit niet aan een vaste termijn is gebonden, ook niet als uitgangspunt. Daarmee verwerpt het Hof ten onrechte het uitdrukkelijke betoog van verzoeksters tot cassatie, dat het Hof zich dient te richten naar de één jaars-termijn van art. 2:15 lid 5 BW en dat dit moet leiden tot alsnog verwerping van het verzoek van Kladovo Beheer en Rifgat, aangezien de ava van Rifgat haar ontbindingsbesluit eerst na bijna drie jaar heeft herroepen.17. Ook om deze reden kan de beschikking van het Hof niet in stand blijven.
37.
Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Hof terecht heeft aangenomen dat herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is, maar de klacht van onderdeel II (wel) slaagt, in die zin dat het Hof aansluiting had moeten zoeken bij de termijn van artikel 2:15 lid 5 BW, kan Uw Raad de zaak zelf afdoen, aangezien ten processe vaststaat dat Rifgat haar ontbindingsbesluit eerst na bijna drie jaar — derhalve te laat — heeft herroepen.18. De verzochte verklaring voor recht kan dan niet worden gegeven. Indien onderdeel II slaagt in zoverre, dat Uw Raad oordeelt dat als uitgangpunt een termijn van één jaar geldt, maar dat de omstandigheden van het geval kunnen lelden tot het hanteren van een andere termijn, dan dient na vernietiging van de beschikking en verwijzing opnieuw c.q. alsnog te worden beoordeeld de vraag of de ava van Rifgat haar ontbindingsbesluit tijdig heeft herroepen.
Onderdeel III
38.
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 8 en uitgewerkt in rov. 9–15, dat herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is indien derden door die herroeping niet in hun belangen worden geschaad, waar het Hof zich kennelijk (mede) baseert op de in rov. 8 genoemde beschikkingen van het Hof Den Haag van 30 januari 2007 (LJN AZ7737, JOR 2007, 66) en 23 augustus 2011 (LJN BS1144, JOR 2011, 327). Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat herroeping van een ontbindingsbesluit mogelijk is langs de in bedoelde beschikkingen geschetste lijnen (Rodenstaal c.s. menen van niet, vgl. onderdeel I), dan geldt dat het Hof Arnhem-Leeuwarden op onjuiste wijze toepassing geeft aan de in deze beschikkingen geformuleerde maatstaf voor de toetsing van de herroeppelijkheid van een ontbindingsbesluit. Althans zoekt het Hof ten onrechte aansluiting bij de genoemde beschikkingen, aangezien geen van omstandigheden die door het Hof Den Haag als redengevend zijn aangemerkt voor zijn oordeel dat de desbetreffende ontbindingsbesluiten konden worden herroepen in het onderhavige geval toepassing vinden.
Althans menen Rodenstaal Balkan en [appellante 2] dat het (kennelijke) oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden, dat de verschillen tussen de zaken die voorlagen aan het Hof Den Haag enerzijds en de onderhavige zaak anderzijds er niet aan afdoen dat het ontbindingsbesluit van de ava van Rifgat kan worden herroepen, niet toereikend is gemotiveerd, gelet op het geadstrueerde betoog van Rodenstaal Balkan en [appellante 2], dat de relevante verschillen tussen de (zaken die hebben geleid tot de) genoemde uitspraken en de onderhavige zaak meebrengen dat de herroeping van het ontbindingsbesluit in de onderhavige zaak (wel) ontoelaatbaar is.19.
Toelichting en uitwerking onderdeel III
39.
De uitspraak van het Hof Den Haag van 30 januari 2007 betrof een geschil tussen de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam (de KvK) en de besloten vennootschap PMDC Europe B.V. (PMDC), waarin de KvK zich op het standpunt stelde dat herroeping van een ontbindingsbesluit niet mogelijk is. Het Hof Den Haag verwierp dit standpunt en achtte herroeping van het ontbindingsbesluit van (de ava van) PMDC in beginsel wel mogelijk. Volgens het Hof staan de wettelijke bepalingen over heropening van de vereffening van een ontbonden vennootschap niet in de weg aan herroeping van een besluit tot ontbinding (rov. 4.7). Het Hof grondde zijn oordeel voorts op de omstandigheden (i) dat destijds de wens bestond om het BV-recht te vereenvoudigen en te flexibiliseren, waarbij werd uitgegaan van meer vrijheid voor de aandeelhouders (rov. 4.4–4.6), (ii) dat het handelsregister ten aanzien van de status van PMDC op elk moment de juiste informatie heeft weergegeven (rov. 4.8), (iii) dat feitelijk niet tot vereffening was overgegaan (rov. 5), (iv) dat de ontbinding binnen het jaar was teruggedraaid en dat derhalve de moedermaatschappij van PMDC gedurende die periode vernietiging van het ontbindingsbesluit had kunnen verzoeken met eenzelfde resultaat (rov. 5) en (v) dat er geen nadeel voor derden is ontstaan, maar dat met de herroeping van de ontbinding juist aan de verlangens van beide partijen wordt tegemoetgekomen (rov. 5).
40.
De uitspraak van het Hof Den Haag van 23 augustus 2011 betrof een geschil tussen de naamloze vennootschap Frontier Software International N.V. i.l. (Frontier) en de Stichting Administratiekantoor Westblaak (SAW) en (wederom) de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam (KvK). De KvK stelde zich ook hier op het standpunt dat een ontbindingsbesluit niet kan worden herroepen. In deze zaak had de vereffenaar bekend gemaakt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling ter inzage lagen, maar was verder geen daadwerkelijk uitvoering gegeven aan de liquidatie. Uitdeling had niet plaatsgevonden (rov. 3). Het Hof Den Haag verwerpt het standpunt van de KvK onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 30 januari 2007, en stelt voorop dat het herroepen van een ontbindingsbesluit onder omstandigheden mogelijk moet zijn (rov 9). Het Hof hecht er in zijn uitspraak van 23 augustus 2011 bijzonder belang aan dat het ontbindingsbesluit binnen een kort tijdsbestek wordt herroepen en dat de verzoeker een gedetailleerde beantwoording in het geding dient te brengen, bij voorkeur door een register-accountant, van de vraag welke derden er zijn en of deze als gevolg van het herroepingsbesluit nadeel (kunnen) ondervinden en of en zo ja in welke mate is verzekerd dat dit nadeel zal worden gecompenseerd (rov. 13). Tegen deze achtergrond overweegt het Hof Den Haag vervolgens (rov. 15):
‘Na deze beschouwingen moet in het onderhavige geval worden geconstateerd dat eerst op 16 december 2009 is besloten tot herroeping van het op 30 juni 2008 genomen ontbindingsbesluit van Frontier B.V., terwijl de voor die herroeping aangevoerde dwalingsgrond reeds beging 2009 bekend was. Daarnaast is onvoldoende duidelijk gemaakt welke derden er zijn en dat hun belangen door de herroeping niet worden geschaad. Frontier N.V. en SAW hebben ter zake aangevoerd dat uit het — in hoger beroep trouwens niet overgelegde — plan van verdeling blijkt dat nagenoeg alle partijen (curs. Hof) die zijn opgenomen in het plan der verdeling betrokken zijn bij en dus bekend zijn met de onderhavige procedure. Dit roept direct de vraag op wie de resterende partijen zijn en wat hun zienswijze is met betrekking tot de herroeping. Daarnaast is de toezegging dat Frontier B.V. aantoonbare schade van derden zal vergoeden te vaag, onder meer omdat niet duidelijk is of Frontier B.V. na de herroeping financieel in staat zal zijn die belofte waar te maken. Gegeven deze onduidelijkheden wordt de zaak naar de rol verwezen teneinde Frontier N.V. en SAW in de gelegenheid te stellen hun verzoek aan te vullen met de gegevens als hiervoor bedoeld (…).’
41.
Zo al zou kunnen worden uitgegaan van de juistheid van de beslissingen van het Hof Den Haag (Rodenstaal c.s. menen van niet, vgl. onderdeel I), geeft het Hof Arnhem-Leeuwarden op onjuiste wijze toepassing aan de in deze beschikkingen neergelegde maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een ontbindingsbesluit kan worden herroepen, althans brengen de bedoelde uitspraken van het Hof Den Haag niet met zich dat in het onderhavige geval sprake is van een besluit dat vatbaar is voor herroeping.
42.
Uit het procesdossier blijkt dat geen van de vijf door het Hof Den Haag in 2007 als redengevend aangemerkte omstandigheden voor zijn oordeel dat het betreffende ontbindingsbesluit kon worden herroepen in het onderhavige geval tot de conclusie kunnen leiden dat de ontbinding van Rifgat kon worden herroepen. Ten eerste doet het argument dat in 2007 de wens bestond om het BV-recht te vereenvoudigen en te flexibiliseren, geen opgeld. Dit argument is thans immers in zoverre achterhaald, dat de wetgever er in de Wet Flexibilisering BV-recht van 2012 kennelijk bewust van heeft afgezien om herroeping van een ontbindingsbesluit mogelijk te maken (vgl. alinea 22 hiervóór). Ten tweede heeft in de onderhavige zaak gedurende bijna drie jaar ten onrechte in het Handelsregister vermeld gestaan dat Rifgat ontbonden was en opgehouden te bestaan.20. Ten derde was, waar Rodenstaal Balkan en [appellante 2] ook op hebben gewezen, anders dan in de twee uitspraken van het Hof Den Haag, in de onderhavige zaak al wel degelijk (grotendeels) uitvoering gegeven aan het ontbindingsbesluit.21.
43.
Daarnaast is in casu, zoals Rodenstaal Balkan en [appellante 2] ook hebben betoogd, géén sprake van een herroepingsbesluit dat binnen een kort tijdsbestek na het ontbindingsbesluit, althans binnen de één jaars-termijn die geldt voor vernietiging van besluiten (2:15 lid 5 BW), is genomen. Het ontbindingsbesluit is immers eerst bijna drie jaar ná het nemen ervan herroepen.22. Ook dit had het Hof Arnhem-Leeuwarden, gelet op de overwegingen van het Hof Den Haag in dat verband in beide beschikkingen23. ertoe moeten brengen de herroeping van het ontbindingsbesluit van de ava van Rifgat onaanvaardbaar te achten.
44.
Ten slotte staat buiten kijf dat in de onderhavige zaak met de herroeping van het ontbindingsbesluit van de ava van Rifgat niet wordt tegemoetgekomen aan de verlangens van beide partijen. Integendeel, Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben daartegen grote bezwaren, zoals genoegzaam blijkt uit het feit dat zij beroep hebben ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Leeuwarden en thans cassatieberoep instellen tegen de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden.
45.
In zijn uitspraak van 2011 stelt het Hof Den Haag bovendien — terecht — hoge eisen aan de stelplicht van verzoekers in het kader van de mogelijke benadeling van derden en de te nemen compensatiemaatregelen in dat verband. Als het Hof Arnhem-Leeuwarden derhalve al tot het oordeel kon komen dat herroeping van een ontbindingsbesluit in beginsel mogelijk is, en, voor de invulling van de toets of het herroepingsbesluit in casu rechtsgeldig is, aansluiting kon zoeken bij de beslissingen van het Hof Den Haag, dan had het, evenals als het Hof Den Haag in zijn beschikking van 23 augustus 2011, hogere eisen moeten stellen aan de stellingen van Kladovo c.s. in het kader van de mogelijke benadeling van derden, zoals Rodenstaal Balkan en [appellante 2].
46.
Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben er, blijkens hun beroepschrift sub 11, 15, 21, 22, 28–31 en hun pleitnota sub 4, 18, 44, 45–46, 48 en 54 bij het Hof Arnhem-Leeuwarden ook op gewezen dat de onderhavige zaak zich op relevante punten onderscheidt van de hiervoor aangehaalde twee uitspraken van het Hof Den Haag, en dat het Hof Arnhem-Leeuwaren moet concluderen dat het ontbindingsbesluit niet kan worden herroepen. Gelet op deze geadstrueerde stellingen van Rodenstaal c.s. is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof, ondanks de door Rodenstaal Balkan en [appellante 2] aangevoerde verschillen tussen de onderhavige zaak en de twee door het Hof genoemde uitspraken van het Hof Den Haag, niettemin (kennelijk) aansluiting zoekt bij bedoelde uitspraken en tot het oordeel komt dat de ontbinding van Rifgat kon worden herroepen en het beroep van Rodenstaal c.s. moet worden verworpen.
47.
In het bijzonder is onbegrijpelijk de feitelijke vaststelling van het Hof in rov. 2.6, dat aan het ontbindingsbesluit van de ava van Rifgat geen uitvoering is gegeven. Rodenstaal Balkan en [appellante 2] hebben immers aangevoerd dat [betrokkene] de vereffening ten tijde van het herroepingsbesluit in zoverre had afgerond, dat hij de schuldeisers (waarvan hijzelf de voornaamste was) had voldaan.24. Het Hof gaat aan deze relevante omstandigheid ongemotiveerd voorbij.
48.
Ook dit één en ander leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking rechtens onjuist is, althans dat hieraan motiveringsgebreken kleven, en derhalve niet in stand kan blijven.
Restklacht
49.
Indien één of meer van de voorgaande klachten tegen de rov. 8–10 slagen, kunnen de daarop voortbouwende overwegingen en beslissingen in de rov. 11–15, 17 en het dictum evenmin in stand
Redenen waarom:
Verzoeksters uw Raad verzoeken de bestreden beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 18 oktober 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2013
Vgl. voor wat betreft de 21e eeuw onder meer: M. van Olffen, WPNR 2000 (6409); M.W. Galjaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4. ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door Prof. mr. P. van Schilfgaarde in WPNR (2001) 6435; H.J. de Kluiver, Naschrift bij M.W. Galjaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4 ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door prof. mr. P. van Schilfgaarde, WPNR 2001 (6452); P.H.N. Quist, Reanimatie van een rechtspersoon, Over de herroepelijkheid van een ontbindingsbesluit, WPNR 2009 (6818); M.Y. Nethe, Herroeping ontbindingsbesluit van een rechtspersoon. Onderneming en Financiering 2011, (19) 1.
Vlg. M. van Olffen, WPNR 2000 (6409), p. 492.
Vgl. beroepschrift sub 15.
Vgl. pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 18 en rov. 11 van de bestreden beschikking.
Vgl. verzoekschrift zijdens Rifgat en Kladovo Beheer sub 7 en rov. 3 van de bestreden beschikking.
Vgl. verzoekschrift zijdens Rifgat en Kladovo Beheer sub 19.
Vgl. beroepschrift zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 3.
Vgl. beroepschrift sub. 3–5 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 30.
In het WvK was destijds de ontbinding van de naamloze vennootschap geregeld. De besloten vennootschap bestond nog niet. Er is evenwel geen aanleiding om te veronderstellen dat de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de ontbinding van de later ingevoerde besloten vennootschap afweek.
Kamerstukken 217, nr. 3, p. 42.
Staatsblad 2012,301.
Vgl. F.J.P. van den Ingh en R.J.G. Nowak, Vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht, Deel I, 2006, p. 171; Eerste tranche d.d. 10 februari 2005, tweede tranche d.d. 20 juli 2005 en derde tranche d.d. 4 april 2006; Advies van de Commissie Vennootschapsrecht van 24 juni 2004 inzake vraagpunten in verband met de voorbereiding van een wetsontwerp over de vereenvoudiging en flexibilisering Van het BV-recht; Adviezen van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van 30 maart 2005 inzake de eerste tranche, 30 september 2005 inzake de tweede tranche en 2 juni 2006 inzake de derde tranche.
Vgl. onder meer Hof den Haag 30 januari 2007 JOR 2007, 66; Hof Den Haag 23 augustus 2011, JOR 2011, 327; M. van Olffen, WPNR 2000 (6409); M.W. Galjaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4. ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door Prof. mr. P. van Schilfgaarde in WPNR (2001) 6435; H.J. de Kluiver, Naschrift bij M.W. Galjaart, Reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4 ‘Herroeping ontbindingsbesluit’ door prof. mr. P. van Schilfgaarde, WPNR 2001 (6452); P.H.N. Quist, Reanimatie van een rechtspersoon, Over de herroepelijkheid van een ontbindingsbesluit, WPNR 2009 (6818); M.Y. Nethe, Herroeping ontbindingsbesluit van een rechtspersoon, Onderneming en Financiering 2011, (19) 1.
Vgl. pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 18–22, 37–39 en 49–51.
Vgl. beroepschrift sub 3–5, 23 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 30, 33–34, 38, 47 en 54.
Vgl. pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 44.
Vgl. beroepschrift sub 21 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 45–46.
Rov. 2.5 en 2.9 van de bestreden beschikking.
Vgl. rov. 2.5, 2.7 en 2.9 van de bestreden beschikking, beroepschrift sub 11, 15, 21, 22, 28–31 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 4, 18, 44, 45–46, 48 en 54.
Vgl. rov. 2.7 van de bestreden beschikking, beroepschrift sub 11 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 18.
Vgl. beroepschrift sub 15, 22, 30–31 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 4, 44, 48.
Vgl. rov. 2.5 en 2.9 van de bestreden beschikking, beroepschrift sub 21 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 45–46.
Hof Den Haag 30 januari 2007, JOR 2007, 66, rov. 5 en Hof Den Haag 23 augustus 2011, JOR 2011, 327, rov. 15.
Vgl. beroepschrift sub 15, 22, 30–31 en pleitnota zijdens Rodenstaal Balkan c.s. sub 4, 44, 48.