Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer; HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5326, NJ 2013/55; HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2767, NJ 2014/430. Zie over de ‘aanmerkelijkheid’ van deze kans ook: D.J.C. Aben, ‘Gif, het verkeer, hiv en de dood: voorwaardelijk opzet’, in G.J.M. Corstens, Lord Mance e.a., 175 jaar Hoge Raad der Nederlanden. Bijdragen aan de samenleving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 60-84.
HR, 15-05-2018, nr. 16/04845
ECLI:NL:HR:2018:710, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
16/04845
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:710, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:457
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3599, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2018:457, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:710
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0206 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Roofoverval op bejaarde vrouw in woning. Poging (tot gekwalificeerde) doodslag, art. 287 Sr. Voorwaardelijk opzet op dood door 88-jarige vrouw meermalen met kracht tegen haar hoofd te stompen? Hof heeft uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden (verdachte heeft welbewust en doelgericht de vrouw enkele malen hard met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam, terwijl hij wist dat de vrouw op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon en dat zij net was opgestaan na een eerdere val t.g.v. een duw van verdachte) afgeleid dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de vrouw, zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/04845
KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016, nummer 23/002410-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer].
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij 5 maart 2014 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925) van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft gestompt, welke voren omschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal in een woning, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, van een goudkleurig sieraad, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot bewezenverklaring van de (...) ten laste gelegde poging tot gekwalificeerde doodslag en heeft daartoe aangevoerd dat bewezen kan worden dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Overwegingen hof
Het hof gaat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van navolgende feiten en omstandigheden:
- aan de verdachte was verteld dat er in de woning wat te halen viel; er zouden waarschijnlijk spullen en contant geld liggen dat de verdachte mee kon nemen (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 855).
- aan de verdachte was verteld dat in de woning een oude vrouw alleen woonde (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 14 mei 2014, p. 880).
- de verdachte kwam bij de woning en sloeg, na eerst geprobeerd te hebben een deur aan de zijkant open te breken, een raam aan de voorkant in. De verdachte zei tegen de vrouw (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer]) die volgens hem wakker was geworden, dat ze haar mond moest houden. Hij was nog niet binnen en heeft vervolgens nog meer glas ingeslagen waarna de vrouw begon te schreeuwen dat hij weg moest gaan
(Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 853, 866).
- de verdachte hoorde aan haar stem dat het een oude vrouw was (Proces-verbaal verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866).
- de verdachte stapte naar binnen en trof de vrouw in de woonkamer. Hij duwde haar weg waarna ze op de grond viel (Proces-verbaal verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866).
- de vrouw stond weer op en de verdachte gaf haar met zijn vuist een klap in haar gezicht, waarna hij haar nog twee klappen heeft gegeven op dezelfde manier (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 mei 2014, p. 893).
- de verdachte sloeg de vrouw naar eigen zeggen redelijk hard; er zat wel vaart achter (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 mei 2014, p. 893).
- de vrouw schreeuwde van de pijn en viel hard op de grond. Daarna was het stil (Processen-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei en 15 mei 2014, p. 866 en 893).
- de verdachte doorzocht vervolgens de woning en nam een goudkleurig hangertje mee (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866, 867).
- het slachtoffer heeft als gevolg van de geweldshandelingen van de verdachte een gebroken neus, een gebroken oogkas en ernstig hersenenletsel opgelopen (dossier Forensische Opsporing, p. 143 t/m 144, p. 148 t/m 149).
Uit de te bezigen bewijsmiddelen, in het bijzonder de bovenstaande, leidt het hof af dat de verdachte welbewust en doelgericht [slachtoffer] enkele malen hard met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, heeft geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam. Dit terwijl de verdachte wist dat zij op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon en de verdachte ook wist dat zij net was opgestaan na een eerdere val ten gevolge van een duw van de verdachte. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was vindt bevestiging in de aard en zwaarte van de verwondingen die het slachtoffer hierdoor heeft opgelopen.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden en is het opzet van de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Uit de verklaringen van de verdachte leidt het hof voorts af dat hij naar de woning is gegaan met de kennelijke bedoeling een diefstal te plegen, dat het slachtoffer hem heeft betrapt en dat hij na de - met het oog op de uitvoering van zijn plan om te stelen - jegens haar gepleegde geweldshandelingen, de woning heeft doorzocht en een goudkleurig sieraad heeft meegenomen, zodat ook bewezen wordt dat de verdachte het geweld heeft gepleegd om de diefstal gemakkelijk te maken."
2.3.
Het Hof heeft uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer], zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Roofoverval op bejaarde vrouw in woning. Poging (tot gekwalificeerde) doodslag, art. 287 Sr. Voorwaardelijk opzet op dood door 88-jarige vrouw meermalen met kracht tegen haar hoofd te stompen? Hof heeft uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden (verdachte heeft welbewust en doelgericht de vrouw enkele malen hard met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam, terwijl hij wist dat de vrouw op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon en dat zij net was opgestaan na een eerdere val t.g.v. een duw van verdachte) afgeleid dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de vrouw, zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 16/04845 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 6 september 2016 vrijgesproken van het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde, en de verdachte wegens: 1. subsidiair: “poging tot doodslag, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken”, 2. subsidiair en 6: “poging tot diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 3 en 10: “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 4: “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 5, 8 en 9: “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 en art. 27a Sr, tot verbeurdverklaring van voorwerpen als in het arrest vermeld, met (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van een tweetal benadeelde partijen, waaraan is gekoppeld de maatregel van schadevergoeding, en met een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling voor het onder 1. subsidiair bewezen verklaarde. Mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben namens de verdachte een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 1. subsidiair ten laste gelegde poging tot gekwalificeerde doodslag, met een motiveringsklacht over ’s hofs oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
4. Onder 1. subsidiair heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat
“hij 5 maart 2014 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925) van het leven te beroven,
die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft gestompt,
welke voren omschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal in een woning, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, van een goudkleurig sieraad, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer] ,
waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming,
en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken;”
5. In de aanvulling op het bestreden arrest heeft het hof ter zake van dit delict de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Een proces-verbaal met nummer 4 van 6 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 202-206.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als de op 5 maart 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
V = vraag verbalisant
A = antwoord getuige
V: Ik heb begrepen dat u de dochter bent van [slachtoffer] en dat u uw moeder vanochtend gewond in haar woning, zijnde de [a-straat 1] , in Alkmaar heeft aangetroffen. Kunt u vertellen hoe het precies is gegaan?
A: Ik kwam vanochtend om ongeveer 10:45 uur bij de woning van mijn moeder aan. Gisteren heb ik haar nog gesproken. Ik heb haar vanochtend gebeld om ongeveer 9:45 uur maar ze nam niet op. Ik zag vanaf de [a-straat] dat de gordijnen van de keuken dicht waren en de gordijnen van de kamer half dicht. Dat vond ik eigenlijk verontrustend omdat mijn moeder overdag altijd de gordijnen geopend heeft en bijna nooit de kamergordijnen dicht heeft. Toen fietste ik het pad af en zag ik dat de zijdeur geforceerd was. Ik heb mijn fiets achter neergezet en ben toen naar de zijdeur gelopen en heb geprobeerd deze te openen. Dat lukte niet omdat de boel geforceerd was. Toen ben ik voorom gegaan. Meestal staat daar een poortje voor het tegelpad maar dat poortje was nu weggezet. Ik ben vervolgens over het tegelpad gelopen en toen zag ik dat een kamerraam kapot was. Ik keek door het raam naar binnen en ik zag dat mijn moeder op de grond zat. Niet met haar rug tegen de wand maar ze zat gewoon rechtop. Ik zag dat ze behoorlijk bebloed was. Ik hoorde haar ademen. Omdat ik de achterzijde van de boerderij niet in kon en ik ook niet binnen kon komen via de zijdeur omdat deze geforceerd was, ben ik via het kapotte raam naar binnen gegaan.
V: U vertelde dat u geen contact kreeg met uw moeder toen u haar vond maar heeft u uw moeder nog wel iets horen zeggen?
A: Nee.
V: Was ze wel bij kennis?
A: Ze zat en ze ademde maar ze was niet aanspreekbaar.
V: Wat zag u bij uw moeder?
A: Ze zat aardig onder het bloed en haar gezicht was helemaal opgezet.
2. Een proces-verbaal met nummer 20140526 1430 1412 van 26 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina 488.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als verklaring van bovengenoemde verbalisant:
Op 23 mei 2014 werd er telefonisch contact met mij opgenomen door [betrokkene 1] . Zij deelde mij mede dat op een tafeltje naast de televisie, in de woning van haar moeder, een wit bakje met groene bloemetjes had gestaan. In dat bakje had een klein hangertje, van ongeveer 1 bij 1 centimeter gezeten. Dit hangertje was voorzien van een rozenblaadje. Het was een zilveren hangertje, maar erg vergeeld.
3. Een proces-verbaal met nummer 2014023090-4 van 5 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporings-ambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s 49-50.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als bevindingen van bovengenoemde verbalisanten:
Op 5 maart 2014 kregen wij het verzoek te gaan naar een stolpboerderij op de [a-straat 1] te Alkmaar. Wij zagen dat er in de rechtergevel van het pand langs de oprijlaan een houten groene deur zat en enkele ramen. Wij zagen dat deze deur beschadigd was rond het slot.
In de woonkamer troffen wij aan: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1925. Wij zagen dat [slachtoffer] slechts gekleed was in een nachtjapon en een soort van roze maillot eronder. Wij zagen dat [slachtoffer] ernstig aangezichtsletsel had. Wij zagen dat haar beide ogen dusdanig gezwollen waren dat zij dicht zaten. Wij zagen dat haar mond ook aangetast was. Wij zagen dat haar hele gezicht bebloed was en dat een deel ervan reeds opgedroogd was. Ik, [verbalisant 4] , probeerde contact te maken met [slachtoffer] maar ik merkte dat zij niet aanspreekbaar was. Ik zag dat zij rilde en ik voelde dat zij erg koud aanvoelde. Ik hoorde dat [slachtoffer] af ten toe gromde, kreunde en gorgelde. Ik merkte dat [slachtoffer] mij niet of nauwelijks hoorde en dat zij niet in staat was kenbaar te maken of zij mij hoorde of verstond.
Ik zag dat de dichtstbijzijnde ruit kapot was. Ik zag dat er glasscherven lagen tussen het raam en [slachtoffer] . Dit betreft van buitenaf gezien het eerste raam rechts naast de voordeur.
4. Een proces-verbaal met nummer 2014023090-3 van 7 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , [verbalisant 9] en [verbalisant 10] , doorgenummerde pagina’s 23-41 van het Forensisch dossier.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als bevindingen van bovengenoemde verbalisanten dan wel een of meer van hen:
Het onderzoek is verricht op 5 maart 2014 in een stolpboerderij gelegen aan de [a-straat 1] te Alkmaar.
Wij zagen dat aan de rechterzijde van de boerderij in de gevel een houten deur aanwezig was. Er waren aan de sluitzijde beschadigingen te zien en er waren stukken hout weggebroken. Gezien de plaats en verschijningsvorm van de beschadigingen herkenden wij deze als sporen veroorzaakt door het wrikken in de sluitingsnaad met een breekijzer. In de schade aan deze deur waren kleine deeltjes zwarte verf zichtbaar.
Wij zagen dat aan de voorzijde van de woning de ruit rechts naast de voordeur gebroken was. Voor het raam zagen wij aan de buitenzijde glasscherven op de grond liggen. Op de onderdorpel van dat raamkozijn werd door ons een afdruk van een schoen aangetroffen.
Tijdens ons onderzoek ter plaatse werd door de speurhondgeleider [betrokkene 2] , met zijn speurhond menselijke geur, de omgeving van de boerderij onderzocht. Bij zijn onderzoek werd door zijn speurhond tegenover de boerderij een breekijzer aangetroffen. Ongeveer recht tegenover de boerderij zagen wij dat in een grasstrook tussen het kanaal en het fietspad een meerpaal aanwezig was. Wij zagen dat aan de kanaalzijde van deze meerpaal een zwart breekijzer lag.
Gezien het door ons aangetroffen sporenbeeld kan geconcludeerd worden dat kasten, laden en voorwerpen doorzocht zijn door iemand met bedekte handen.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een geneeskundige verklaring van 7 maart 2014, opgemaakt op 6 maart 2014 door forensisch arts B. Kruyver, doorgenummerde pagina’s 143-144 van het Forensisch dossier.
Deze verklaring houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] .
Geboortedatum [geboortedatum] 1925.
Datum incident: 5 maart 2014.
Vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel: Ja.
Toelichting: Medische informatie moet uitsluitsel geven. Mogelijk schedel/hersenletsel.
- Ter hoogte van het rechter oog is zwelling van zowel het onder- als het bovenooglid zichtbaar, met paarsblauwe verkleuring van de huid. Letsel passend bij stomp inwerkend geweld.
- Het linkeroor heeft aan de oorschelp een blauwpaars verkleurde huid. Letsel passend bij stomp inwerkend geweld. Er komt bloed uit het linkeroor.
- Rondom de neusrug is ook zwelling waarneembaar. Letsel passend bij stomp inwerkend geweld.
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een geschrift van 18 maart 2014 van aios neuroloog C.V.M. Verschuur, mede namens dr. R.L.C. Vogels, neuroloog van het Medisch Centrum Alkmaar, doorgenummerde pagina’s 148-149 van het Forensisch dossier.
Deze verklaring houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in:
Betreft: [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1925
Samenvattend gaat het om een 88-jarige patiënte die thuis op de vloer was aangetroffen. Bij beeldvorming van de hersenen vonden we een contusiehaard links frontaal en een subduraal haematoom aan de rechter zijde, evenals een contusiehaard rechts parafalcien en een linkszijdig hygroom (deze laatste geeft geen massawerking). Voorts was er sprake van een os nasale en orbitafractuur links.
Conclusie: ernstig schedel/hersenletsel
7. Een proces-verbaal met nummer 301 van 13 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , doorgenummerde pagina’s 845-870.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als de op 13 mei 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: vraag of opmerking verbalisant
A: antwoord of opmerking verdachte
V: Je bent vanochtend aangehouden omdat je wordt verdacht van betrokkenheid bij een diefstal met geweld, gepleegd in de nacht van 4 op 5 maart 2014. Vertel eens in het kort hoe het gegaan is.
A: Ik kwam daar. Ik probeerde aan de zijkant de deur open te breken, maar dat lukte niet. Ik heb een raam aan de voorkant ingeslagen. Die vrouw werd wakker. Ik zei dat ze haar mond moest houden. Ik was nog niet binnen, dus ik heb er extra glas uitgeslagen. Die vrouw begon te schreeuwen. Ik ging naar binnen. Die vrouw kwam op me af met iets in haar hand. Ik heb gewoon uitgehaald.
V: Hoe ben je naar binnen gegaan?
A: Met een breekijzer.
V: Waar heb je dat ding gelaten?
A: Die heb ik daar voor weggegooid. Ergens op de grond.
V: Waar kwam je die vrouw tegen?
A : In de woonkamer.
V: Wat had ze aan?
A: Het was donker. Het licht was niet aan. Ik ben het huis gaan doorzoeken. Ik heb alleen een goudachtig dingetje gevonden. Ik heb dat meegenomen.
V: Kan je dat gouden ding beschrijven?
A: Een oorbel of een ketting. Misschien was het wel een goudstukje voor in haar haar of op haar kleren.
V: Kan jij in het kort vertellen wat de relatie is tussen [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) en het strafbare feit?
A: Hij heeft mij verteld dat er daar wat te halen viel.
V: Wat had hij jou verteld?
A: Hij zei dat er waarschijnlijk wel spullen of contant geld zou liggen wat ik mee kon nemen.
V: Heb je toen je er heen ging iets meegenomen?
A: Een breekijzer.
V: Had je ook niks om je handen?
A: Jawel, handschoenen.
A: Die vrouw stond in een keer op van de bank waar ze op lag.
V: Hoe weet je dat?
A: Ik zag wel iets. Iets van een gedaante voor me. Ze begon ook te praten.
V: Wat zei ze?
A: Wat moet dat? Wat moet je hier en ga weg!
Ik zei houd je mond dicht en ik doe je niks. Ik heb nog meer glas er uit getikt om naar binnen te kunnen stappen. Ik ben naar binnen gestapt en viel volgens mij over de tv-kast heen. Toen voelde ik twee handen op me. Uit een reactie duwde ik haar weg. Ze viel op de grond, maar ze stond meteen weer op. Ik gaf haar een paar klappen en toen viel ze op de grond neer.
V: Waar gaf je haar die klappen?
A: In haar gezicht.
V: Waarmee heb je haar die klappen gegeven?
A: Gewoon met mijn vuist.
V: Hoeveel klappen waren het? Kan je het schatten?
A: Drie of vier, twee of drie. Een duw is eigenlijk al te veel bij een oude vrouw.
V: Wist je dat het een oude vrouw was?
A: Nee. Maar ik hoorde aan haar stem dat ze wel echt oud was.
V: Waarom sloeg je haar als een duw genoeg was?.
A: Toen ik haar duwde kwam ze weer terug. Uit een reactie sloeg ik gewoon.
V: Wat zag je toen?
A: Ze schreeuwde en viel op de grond. Toen was het stil.
V: Toen was het stil?
A: Ik vroeg me af of ze bewusteloos of dood was. Ik heb snel gekeken, dat gouden dingetje gepakt en ben snel weggegaan.
V : Maar je hebt eerst nog gezocht zei je?
A: In de woonkamer, in de kasten en in een paar tassen. Volgens mij ook in de keuken en de gang.
V: Wat gebeurde er nou met dat breekijzer?
A: Die heb ik gepakt en aan de overkant van de weg heb ik die in het gras weggegooid.
8. Een proces-verbaal met nummer 339 van 14 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , doorgenummerde pagina’s 872-887.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als verklaring van de verdachte:
V: vraag of opmerking verbalisant
A: antwoord of opmerking verdachte
V: Ik wil even terug naar de inbraak bij de oude vrouw op de [a-straat] . Met wie heb je die nou gepleegd?
A: Alleen.
[betrokkene 3] heeft me uitgelegd dat hij bij houdt waar oude mensen wonen, of ze alleen wonen of niet meer thuis wonen of dood zijn. Zo heeft hij me ook verteld dat die oude vrouw alleen woonde.
9. Een proces-verbaal met nummer 349 van 15 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , doorgenummerde pagina’s 888-895.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in als verklaring van de verdachte:
V: vraag of opmerking verbalisant
A: antwoord of opmerking verdachte
V: Wat gebeurde er toen je binnen stond?
A: Ik viel dus eerst over die tv-kast heen. Toen ik weer opstond pakte ze me met twee handen vast. Toen duwde ik haar weg waardoor ze viel.
V: Kwam ze weer overeind
A: Ja
V: Kan je laten zien wat er toen gebeurde?
A: Ja. Ze kwam overeind en ik deed zo
(O: verdachte laat zien dat hij haar met zijn rechtervuist in haar gezicht sloeg)
V: Met je rechtervuist?
A: Ja. Ze ging naar achteren en tegelijk kwam ze naar me toe en ik liep op haar af. Ik heb haar toen nog twee klappen gegeven op dezelfde manier. Toen viel ze op de grond.
V : Hoe hard was dat?
A: Ik heb haar wel redelijk hard geslagen ja. Er zat wel vaart achter.”
6. In het bestreden arrest heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Bewijsoverwegingen feit 1 subsidiair
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot gekwalificeerde doodslag en heeft daartoe aangevoerd dat bewezen kan worden dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Overwegingen hof
Het hof gaat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van navolgende feiten en omstandigheden:
- aan de verdachte was verteld dat er in de woning wat te halen viel; er zouden waarschijnlijk spullen en contant geld liggen dat de verdachte mee kon nemen (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 855).
- aan de verdachte was verteld dat in de woning een oude vrouw alleen woonde (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 14 mei 2014, p. 880).
- de verdachte kwam bij de woning en sloeg, na eerst geprobeerd te hebben een deur aan de zijkant open te breken, een raam aan de voorkant in. De verdachte zei tegen de vrouw (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer] ) die volgens hem wakker was geworden, dat ze haar mond moest houden. Hij was nog niet binnen en heeft vervolgens nog meer glas ingeslagen waarna de vrouw begon te schreeuwen dat hij weg moest gaan (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 853, 866).
- de verdachte hoorde aan haar stem dat het een oude vrouw was (Proces-verbaal verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866).
- de verdachte stapte naar binnen en trof de vrouw in de woonkamer. Hij duwde haar weg waarna ze op de grond viel (Proces-verbaal verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866).
- de vrouw stond weer op en de verdachte gaf haar met zijn vuist een klap in haar gezicht, waarna hij haar nog twee klappen heeft gegeven op dezelfde manier (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 mei 2014, p. 893).
- de verdachte sloeg de vrouw naar eigen zeggen redelijk hard; er zat wel vaart achter (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 mei 2014, p. 893).
- de vrouw schreeuwde van de pijn en viel hard op de grond. Daarna was het stil (Processen-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei en 15 mei 2014, p. 866 en 893).
- de verdachte doorzocht vervolgens de woning en nam een goudkleurig hangertje mee (Proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 mei 2014, p. 866, 867).
- het slachtoffer heeft als gevolg van de geweldshandelingen van de verdachte een gebroken neus, een gebroken oogkas en ernstig hersenenletsel opgelopen (dossier Forensische Opsporing, p. 143 t/m 144, p. 148 t/m 149).
Uit de te bezigen bewijsmiddelen, in het bijzonder de bovenstaande, leidt het hof af dat de verdachte welbewust en doelgericht [slachtoffer] enkele malen hard met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, heeft geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam. Dit terwijl de verdachte wist dat zij op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon en de verdachte ook wist dat zij net was opgestaan na een eerdere val ten gevolge van een duw van de verdachte. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was vindt bevestiging in de aard en zwaarte van de verwondingen die het slachtoffer hierdoor heeft opgelopen.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden en is het opzet van de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Uit de verklaringen van de verdachte leidt het hof voorts af dat hij naar de woning is gegaan met de kennelijke bedoeling een diefstal te plegen, dat het slachtoffer hem heeft betrapt en dat hij na de - met het oog op de uitvoering van zijn plan om te stelen - jegens haar gepleegde geweldshandelingen, de woning heeft doorzocht en een goudkleurig sieraad heeft meegenomen, zodat ook bewezen wordt dat de verdachte het geweld heeft gepleegd om de diefstal gemakkelijk te maken.”
7. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad wordt in het middel geklaagd over de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel dat “de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden en [dat] het opzet van de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht [is] geweest.”
De steller van het middel licht toe: “De enkele omstandigheid dat [slachtoffer] oud was en zodoende een fragieler gestel had dan een gemiddeld persoon, wil evenwel niet zeggen dat verdachte daardoor voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De kans dat iemand als gevolg van het met een vuist (en dus niet met een zwaar en hard voorwerp) geven van enkele stompen tegen het hoofd komt te overlijden is naar algemene ervaringsregels niet aannemelijk te noemen. De omstandigheid dat degene die gestompt wordt 'op leeftijd' is en 'derhalve' een 'fragieler gestel' heeft doet daar niet aan af.”
8. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van een 88-jarige vrouw – is aanwezig indien de verdachte bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.1.De Hoge Raad heeft hieraan de volgende algemene beschouwingen gewijd:
“Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.”2.
9. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte welbewust en doelgericht het slachtoffer, van wie hij wist dat ze op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon, enkele malen hard met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, heeft geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was, vindt naar ’s hofs oordeel bevestiging in de aard en zwaarte van de verwondingen die het slachtoffer hierdoor heeft opgelopen, te weten: een gebroken neus, een gebroken oogkas en ernstig hersenenletsel.
10. Tegen deze vaststellingen komt het middel niet op, zodat zij thans als vertrekpunt kunnen dienen.
11. Het middel werpt de vraag op of het hof op grond van deze vaststellingen heeft kunnen oordelen dat het jegens het (kwetsbare) slachtoffer uitgeoefende geweld de aanmerkelijke kans op haar dood heeft doen ontstaan.
12. Het behoeft m.i. geen betoog dat naar de omvang van deze kans geen experimenteel onderzoek zal kunnen worden verricht. De inschatting van deze kans zal dan ook afhangen van verscheidene algemene ervaringsregels. ’s Hofs oordeel daaromtrent kan in cassatie niet anders dan op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
13. Naar het mij voorkomt is ’s hofs oordeel op dit punt niet onbegrijpelijk. Het hoofd betreft een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam. Krachtige mechanische geweldsinwerking op het hoofd kan tot (ernstig) hersenletsel leiden. Anders dan de steller van het middel ingang wil doen vinden, heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat de gevorderde leeftijd van het slachtoffer onder de geschetste omstandigheden de kans op ernstig hersenletsel significant verhoogt. Dat ernstig hersenletsel tot de dood kan leiden, en dat de kans daarop hoger ligt ingeval het slachtoffer een gevorderde leeftijd heeft bereikt, lijkt mij als algemene ervaringsregel evenmin vatbaar voor discussie.
14. De tweede vraag waartoe het middel aanleiding geeft, is de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte deze aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer welbewust heeft aanvaard. Overeenkomstig het door mij geciteerde oordeel van de Hoge Raad, heeft daarbij te gelden dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
15. Ook in dit licht bezien acht ik ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. In ’s hofs vaststellingen ligt besloten dat de verdachte op de hoogte was van de kwetsbaarheid van het slachtoffer, dat hij haar reeds ten val had gebracht door haar een duw te geven, dat hij haar (nadat zij weer was opgestaan) welbewust meermalen hard met zijn vuist in het gezicht heeft gestompt, en dat hij vervolgens volstrekt onverschillig stond tegenover de gevolgen van zijn handelen, terwijl de hiervoor bedoelde ‘contra-indicaties’ ontbreken. Sterker nog, de verdachte heeft het slachtoffer, terwijl hij zich, volgens zijn eigen verklaring tegenover de politie op 13 mei 2014, afvroeg of het slachtoffer bewusteloos of dood was, aan haar lot overgelaten, als gevolg waarvan de kans op het intreden van de dood nog eens toenam.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van cassatie. Daarbij wijst de steller van het middel met name op een overschrijding van de zogeheten ‘inzendtermijn’ (van zes maanden).
18. Namens de verdachte is op 15 september 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 juli 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van zes maanden met ruim vier maanden is overschreden. Nu deze overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak kan worden gecompenseerd, dient dit in beginsel te leiden tot strafvermindering.
19. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
20. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
Aldus rov. 3.6 in HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma.
Beroepschrift 23‑10‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/04845
Betekening aanzegging: 28 augustus 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verblijvende te P.I. Zwaag,
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20170129
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 6 september 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Tevens heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven) poging tot gekwalificeerde doodslag. Door de verdediging is het verweer gevoerd dat verdachte geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood. Het hof heeft overwogen dat verdachte enkele malen met zijn vuist op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen; het slachtoffer op leeftijd was en daardoor een fragieler gestel had dan een gemiddelde persoon en het slachtoffer al een keer was opgestaan van een val waarna zij nogmaals is geslagen, zodat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De kans dat een persoon (op leeftijd) overlijdt als gevolg van enkele vuistslagen op het hoofd is niet aanmerkelijk te achten, zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of is/zijn de bewezenverklaring en/of de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd dat:
‘1 primair:
hij op of omstreeks 05 maart 2014 te Alkmaar opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] één of meermalen (met kracht) tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op [overlijdensdatum] 2014 is overleden,
welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal in/uit een woning, gedurende de door de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging, althans alleen, van een onbekend gebleken hoeveelheid goed(eren) en/of geld en/of een goudkleurig sieraad, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], in elk geval aan en ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s0 zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht en/of dat/die goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming (artikel 310 jo 311 sub 3/4/5 Wetboek van Strafrecht),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
1 subsidiair:
hij op of omstreeks 05 maart 2014 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925) van het leven te beroven, die [slachtoffer] één of meermalen (met kracht) tegen het hoofd en/of lichaam heeft en/of gestompt, welke voren omschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal in/uit een woning, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging, althans alleen, van een onbekend gebleken hoeveelheid goed(eren) en/of geld en/of een goudkleurig sieraad, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming (artikel 310 jo 311 sub 3/4/5 Wetboek van Strafrecht),
en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
1 meer subsidiair:
hij op of omstreeks 05 maart 2014 te Alkmaar, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan de Helderseweg 61 heeft weggenomen een onbekend gebleven hoeveelheid goed(eren) en/of geld en/of een goudkleurig sieraad, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zin mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde overwogen:
‘Feit 1 subsidiair
Onder feit 1 subsidiair wordt verdachte verweten dat hij getracht heeft mevrouw [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, welke poging tot doodslag is gevolgd, vergezeld of voorafgegaan aan een gekwalificeerde diefstal.
Bij de beantwoording van deze vraag dient de rechtbank te beoordelen of verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Van aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake was van vol opzet bij verdachte, dat wil zeggen dat verdachte willens en wetens het slachtoffer van het leven wilde beroven, is niet gebleken. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet is van belang of kan worden vastgesteld dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen de dood van het slachtoffer ten gevolge kon hebben. De vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht. De kans op het intreden van het gevolg moet naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk worden geacht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg heeft aanvaard. Van dit laatste is in het onderhavige geen sprake.
Zoals hiervoor al is aangehaald, heeft verdachte het slachtoffer meermalen met gebalde vuist met enige kracht tegen het hoofd gestompt. In zijn algemeenheid geldt dat de kans dat een willekeurig slachtoffer als gevolg van stompen tegen het hoofd komt te overlijden, naar algemene ervaringsregels, niet zonder meer aanmerkelijk te noemen is. Dit geldt eveneens voor oudere slachtoffers, hoewel de kans ten opzichte van jongere slachtoffers hoger zal liggen nu het een feit van algemene bekendheid is dat oudere mensen brozere botten en in het algemeen een fragieler gestel hebben dan jongere mensen. Indien sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals in het door de officier van justitie aangehaalde geval, (), kan dat anders zijn.
In het onderhavige geval ontbreken dergelijke bijkomende omstandigheden. Afgezien daarvan geldt dat verdachte het slachtoffer in het donker in de woning nauwelijks heeft gezien, maar slechts heeft gehoord waardoor de rechtbank er, anders dan de officier van justitie, niet van overtuigd is dat verdachte zich er daadwerkelijk bewust van was dat hij te maken had met een veel ouder, kwetsbaar, slachtoffer. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer geen sprake zodat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1, subsidiair ten laste gelegde.’
1.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 augustus 2016 blijkt dat mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, de raadsman die verdachte ter terechtzitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie, waarin onder meer is vermeld:
‘Conclusie forensisch onderzoek in combinatie met verklaringen van cliënt
2.6
Cliënt heeft verklaard dat hij enkele keren met enige kracht met zijn vuist op het hoofd van mevrouw [slachtoffer] heeft geslagen en dat zij als gevolg daarvan is gevallen. Uit het forensisch onderzoek volgt dat het geconstateerde letsel past bij stomp inwerkend geweld, zoals slaan. Voorts blijkt dat er minimaal drie geweldsinwerkingen zijn geweest. Gelet op de val van mevrouw [slachtoffer] lijkt het aannemelijk dat 1 van deze 3 inwerkingen de klap is geweest naar aanleiding van de val op het achterhoofd.
()
Geen opzet op de dood bij cliënt
3.2
De eerste juridische vraag die beantwoord moet worden is of cliënt opzet heeft gehad op de dood.
3.3
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zat intreden.
3.4
Of er in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
3.5
Wat vastgesteld kan worden is dat cliënt enkele keren met gebalde vuist en met enige kracht heeft geslagen op het gezicht van mevrouw [slachtoffer] die als gevolg daarvan heel ongelukkig is gevallen en zeer waarschijnlijk als gevolg van de val zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
3.6
De officier van justitie heeft in haar appelschriftuur gewezen op de bevindingen van [naam 1], namelijk dat deze heeft verklaard dat vuistslagen in het gezicht bij oudere mensen potentieel dodelijk kunnen zijn.
3.7
De Rechtbank heeft overwogen dat het enkel met kracht slann in het gelaat van een ouder persoon in de regel niet leidt tot de conclusie dat er een aanmerkelijke kans op de dood heeft bestaan. In de uitspraak van de Rechtbank Arnhem waarnaar in eerste aanleg is verwezen waren de omstandigheden ook anders. Allereerst was het letsel in die zaak nog forser dan in deze zaak. Daarnaast overweegt de Rechtbank in die zaak dat de klappen extra hard moeten zijn aangekomen omdat bet slachtoffer nog in bed lag, zodat het hoofd door de klappen tegen het matras is gedrukt en niet naar achter heeft kunnen buigen om de klappen op te vangen. Daardoor zijn de klappen des te harder aangekomen.
2.8
Voor de goede orde, wat er is gebeurd n de woning van mevrouw [slachtoffer] is verschrikkelijk, maar ik ben van gelet op het voorgaande van mening dat geen opzet op de dood aanwezig is geweest.
3.9
Om deze reden moet cliënt al worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
()’
1.4
In het arrest heeft het hof onder feit 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
‘hij 5 maart 2014 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1925) van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft gestompt, welke voren omschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal in een woning, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, van een goudkleurig sieraad, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken’
1.5
Ten behoeve van de bewezen verklaring heeft het hof onder meer door verdachte afgelegde verklaringen als bewijsmiddelen gebezigd waaruit volgt dat verdachte het slachtoffer met zijn vuist een aantal (2,3 of 4) klappen in haar gezicht heeft gegeven.
1.6
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Vrijspraak feit 1 primair
Het hof is met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat het causale verband tussen het door de verdachte jegens mevrouw [slachtoffer] gepleegde geweldshandelingen op 5 maart 2014 en haar overlijden op [overlijdensdatum] 2014, niet kan worden vastgesteld.
()
In het rapport van 13 januari 2015 trekt zij ([deskundige 1], patholoog bij het NFI-RJB-) dan ook de conclusie dat mevrouw [slachtoffer] waarschijnlijk is overleden als gevolg van verwikkelingen van een ziekelijk vergroot hart, welke conclusie wordt gedeeld door [deskundige 2], forensisch arts bij de GGZ Amsterdam in haar rapport van 8 mei 2015.
()
Bewijsoverwegingen feit 1 subsidiair
()
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
()
Het hof gaat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van navolgende feiten en omstandigheden:
- —
aan de verdachte was verteld dat er in de woning wat te halen viel; er zouden waarschijnlijk spullen en contant geld liggen dat de verdachte mee kon nemen ();
- —
aan de verdachte was verteld dat in de woning een oudere vrouw alleen woonde ().
- —
de verdachte kwam bij de woning en sloeg, na eerst geprobeerd te hebben een deur aan de zijkant open te breken, een raam aan de voorkant in. De verdachte zei tegen de vrouw () die volgens hem wakker was geworden, dat ze haar mond moest houden. Hij was nog niet binnen en heeft vervolgens nog meer glas ingeslagen waarna de vrouw begon te schreeuwen dat hij weg moest gaan ().
- —
de verdachte hoorde aan haar stem dat het een oude vrouw was ().
- —
de verdachte stapte naar binnen en trof de vrouw in de woonkamer. Hij duwde haar weg waarna ze op de grond viel ().
- —
de vrouw stond weer op en de verdachte gaf haar met zijn vuist een klap in het gezicht, waarna hij haar nog twee klappen heeft gegeven op dezelfde manier ().
- —
de verdachte sloeg de vrouw naar eigen zeggen redelijke hard; er zat wel vaart achter ().
- —
de vrouw schreeuwde van de pijn en viel hard op de grond. Daarna was het stil ().
- —
de verdachte doorzocht vervolgens de woning en nam een goudkleurig hangertje mee ().
- —
het slachtoffer heeft als gevolg van de geweldshandelingen van de verdachte een gebroken neus, een gebroken oogkas en ernstig hersenletsel opgelopen ().
Uit de te bezigden bewijsmiddelen, in het bijzonder de bovenstaande, leidt het hof af dat de verdachte welbewust en doelgericht mevrouw [slachtoffer] enkele malen hard en met zijn vuist op een kwetsbaar lichaamsdeel, haar hoofd, heeft geslagen ten gevolge waarvan zij ten val kwam. Dit terwijl de verdachte wist dat zij op leeftijd was en dus een fragieler gestel had dan de gemiddelde persoon en de verdachte ook wist dat zij net was opgestaan na een eerdere val ten gevolge van een duw van de verdachte. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was vindt bevestiging in de aard en de zwaarte van de verwondingen die het slachtoffer hierdoor heeft opgelopen.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden en is het opzet van de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Uit de verklaringen van de verdachte leidt het hof voorts af dat hij naar de woning is gegaan met de kennelijke bedoeling een diefstal te plegen, dat het slachtoffer hem heeft betrapt en dat hij na de — met het oog op de uitvoering van zijn plan om te stelen — jegens haar gepleegde geweldshandelingen, de woning heeft doorzocht en een goudkleurig sieraad heeft meegenomen, zodat ook bewezen wordt dat de verdachte het geweld heeft gepleegd om de diefstal gemakkelijk te maken.’
1.7
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolge — zoals hier het overlijden van mevrouw [slachtoffer] — is aanwezig indien de verdachte zich willen en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet m voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, mn.t. YB).
1.8
In zijn arrest van 8 januari 2013 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het met een vuurwapen afschieten van meerdere kogels in de richting van een café, waarin zich meerdere mensen bevinden, door een ongeoefend shutter die in een zeer geagiteerde gemoedstoestand en onder invloed van alcohol en cocaïne verkeerde en die ook had waargenomen dat zich meerdere personen in het café bevonden, nog niet voldoende bewijs van voorwaardelijk opzet gericht op de leven beroven van de in de betreffende café aanwezige personen meebrengt (HR 8 januari 2013, NJ 2013, 112). Ook het lossen van schoten in de richting van een voordeur levert niet meteen (voorwaardelijk) opzet op doodslag van iemand die zich in de slaapkamer bevond (HR 6 september 2006, NJ 2006,50). Het gooien van een fiets vanuit een flatgebouw levert niet meteen poging doodslag van personen die zich in de buurt van een geparkeerde auto bevonden (HR 30 oktober 2012, NJ 2013,111, mnt. NK). Het geven van een (enkele) kopstoot levert niet opzet op zwaar lichamelijk letsel op (HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2715 alsmede HR 22 november 2011, NJ 2011,560). Het onderdompelen in zeer koud water levert geen voorwaardelijk opzet op de dood op; de kans op de dood is —naar algemene ervaringsregels— niet aanmerkelijk te noemen (HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3606).
1.9
In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat verdachte mevrouw [slachtoffer] eerst heeft geduwd ten gevolge waarvan zij ten val is gekomen. Vervolgens is zij opgestaan en heeft verdachte haar enkele malen welbewust en doelgericht met zijn vuist op haar hoofd geslagen, als gevolg waarvan mevrouw [slachtoffer] wederom ten val is gekomen. Volgens het hof wist verdachte dat mevrouw [slachtoffer] op leeftijd was en ‘derhalve een fragieler gestel’ had dan een gemiddelde persoon. De enkele omstandigheid dat mevrouw [slachtoffer] oud was en zodoende een fragieler gestel had dan een gemiddeld persoon, wil evenwel niet zeggen dat verdachte daardoor voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van mevrouw [slachtoffer]. De kans dat iemand als gevolg van het met een vuist (en dus niet met een zwaar en hard voorwerp) geven van enkele stompen tegen het hoofd komt te overlijden is naar algemene ervaringsregels niet aannemelijk te noemen. De omstandigheid dat degene die gestompt wordt ‘op leeftijd’ is en ‘derhalve’ een ‘fragieler gestel’ heeft doet daar niet aan af. De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn derhalve onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 15 september 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie en de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 15 september 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 18 juli 2017. De stukken van het geding zijn op 20 juli ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hot de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou warden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou warden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet warden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. in 2016 is 57 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat en dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen meet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015 NJ 2015 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 23 oktober 2017
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen