Vgl. ook HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60.
HR, 16-02-2021, nr. 19/02502
ECLI:NL:HR:2021:120
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/02502
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:120, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1265
ECLI:NL:PHR:2020:1265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:120
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van een zeilschip (art. 47 jo. 420bis Sr) en voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM). 1. Diverse (bewijsklachten) bewezenverklaring witwassen en 2. Ten onrechte kwalificeren van het voorhanden hebben van diverse soorten patroonhulzen als handelen i.s.m. art. 26 WWM? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met acht andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02502
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019, nummer 23-002195-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 46 weken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 44 weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van een zeilschip (art. 47 jo. 420bis Sr) en voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM). 1. Diverse (bewijsklachten) bewezenverklaring witwassen en 2. Ten onrechte kwalificeren van het voorhanden hebben van diverse soorten patroonhulzen als handelen i.s.m. art. 26 WWM? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met acht andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02502
Zitting 15 december 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 21 mei 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 2 ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ en 3 ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 46 weken gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van vijf geldbedragen en een personenauto.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02496, 19/02490, 19/02618, 19/02620, 19/02526, 19/02621, 19/02501 en 19/02503. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft onder meer de bewijsvoering van feit 2. Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. De rechtbank had eerder van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken; ik geef ook de motivering die de rechtbank voor deze beslissing gegeven heeft weer, nu deze motivering in verband met de beoordeling van het eerste middel van belang is.
De bewezenverklaring en bewijsvoering van het onder 2 tenlastegelegde; de motivering van de vrijspraak door de rechtbank
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een voorwerp, te weten een zeilschip met de naam [A]
- heeft verborgen en verhuld wie voornoemd zeilschip voorhanden had en
- dit voorwerp heeft verworven en voorhanden gehad,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemd zeilschip - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;’
6. De bewezenverklaring van feit 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van relaas zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 21 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar 8284, (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven, (…):
Historie [A]
is in 1980 gebouwd bij [C] in [plaats] brandmerknummer [...] en afgebouwd bij [D] in [plaats] .
Op 10 februari 2000 werd deze geregistreerd als [...] met de rompnaam [F] op naam van [E] uit [plaats] ( [D] ).
Op 25 oktober 2010 wordt [F] verkocht en komt als " [A] " in de vaart.
[A] in [plaats]
Uit diverse bronnen blijkt dat [A] ten tijde van de aankoop, september/oktober 2010 vlak voor het eerdergenoemde transport in de haven van [plaats] heeft gelegen.
Levering in [plaats]
Volgens opgevraagde informatie uit de openbare registers van het kadaster blijkt dat levering na verkoop van het schip door [G] BV aan de nieuwe eigenaar op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] heeft plaatsgevonden
[G] B.V.
[A] is voor de verkoop eigendom van:
Bedrijfsnaam : [E] B.v.
Adres: [a-straat 1]
Pcd. / Plaats: [...] [plaats]
(...)
Informatie Kadaster verkoop [A]
Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige verkoopovereenkomst gesloten tussen [E] BV, als verkoper, en V.O.F. [medeverdachte 5] , als de koper, over de verkoop van stalen motorkotter, voorheen genaamd " [F] " en ten tijde van de verkoop genaamd " [A] .
(…)
Namens [medeverdachte 5] als de koper trad bij de levering op, één van haar vennoten, te weten [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] . Hij was schriftelijk gevolmachtigde van [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] , en [medeverdachte 6] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] , die de volmacht hadden verstrekt in hun hoedanigheid als zijnde vennoten van voornoemde vennootschap [medeverdachte 5] ;
(…)
Bankrekening [verdachte]
In het onderzoek Higgins is onder andere de ABN Amro bank bankrekening opgevraagd van [verdachte] . Uit het bankafschrift nummer 9 de dato 27 september 2010 en afschriftnummer 10 de dato 25 oktober 2010 van het bankrekeningnummer [0001] blijkt onder andere dat er op 19 september 2010 een bedrag van € 25.000,- wordt overgemaakt op de bankrekening [0002] op naam van [D] onder vermelding van:
"Aankoop voorheen [F] Aanbetaling".
Op 26 september 2010 wordt € 3000,- overgemaakt op de bankrekening [0002] op naam van [D] onder vermelding van: "Aanbetaling [F] "
Opvallend is dat de dagen voorafgaande aan deze overboekingen en daarna contante stortingen hebben plaatsgevonden op de rekening van [verdachte] ter grootte van € 38.000,-. Onderstaande stortingen namelijk gedaan:
- 13 september 2010 te 13.19 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 13 september 2010 te 13.22 uur te [plaats] € 4000, -- pasnummer [0003]
- 13 september 2010 te 13.24 uur te [plaats] € 2000, -- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 10.22 uur te [plaats] € 4000, -- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 11.24 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 14 september 2010 te 11.27 uur te [plaats] € 2000, -- pasnummer [0003]
- 15 september 2010 tijdstip onbekend € 3900,- (correctie geldautomaat)
- 16 september 2010 te 10.04 uur te [plaats] € 2100,-- pasnummer [0003]
- 16 september 2010 te 10.07 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 20 september 2010 te 13.09 uur te [plaats] € 4000,-- pasnummer [0003]
- 20 september 2010 tijdstip onbekend € 4000,-- (correctie geldautomaat)
2. Een proces-verbaal van bevindingen zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 10 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar KL005381 (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van de stalen motorkotter plaatsgevonden middels het passeren van een akte van levering door [betrokkene 1] , notaris te [plaats] . De overeengekomen koopprijs van de stalen motorkotter bedroeg € 150.000,-. (..) Op basis van de voorlopige koopovereenkomst en een verklaring omtrent koopsom is vastgesteld dat bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst een aanbetaling van € 15.000,- is gedaan (...) Op 28 september 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven namens de Minister van Verkeer en Waterstaat waarin wordt vermeld dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , de eigenaar zijn dan wel zullen gaan worden.
Op 18 oktober 2010, twee weken na de levering van [A] aan [medeverdachte 5] , wordt het schip op basis van een verkoopovereenkomst door [medeverdachte 5] al weer doorgeleverd aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper van het schip is: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 en wonende aan de [b-straat 1] , [...] te [plaats] .
• De overeengekomen koopprijs van de stalen motorkotter bedroeg € 162.500,-. Uit de akte van levering blijkt dat de verkopende partij, [medeverdachte 5] , en de kopende partij, [betrokkene 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs ad € 162.500,- schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de koper en verkoper nadere afspraken worden gemaakt:
• De levering van het schip zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] hebben plaatsgevonden;
• Op 13 oktober 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven namens de Minister van Verkeer en Waterstaat waarin wordt vermeld dat [betrokkene 2] de eigenaar is dan wel zal gaan worden.
MOT-melding
Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van het schip aan koper [betrokkene 2] is een MOT-melding gedaan. Uit de melding blijkt dat het notariskantoor de transactie heeft aangemerkt als een verdachte transactie. Uit de situatiebeschrijving van de transactie door het notariskantoor blijkt het navolgende:
• Ten tijde van de levering van het schip op 4 oktober 2010 was al duidelijk dat de VOF [medeverdachte 5] , het schip had doorverkocht aan [betrokkene 2] ;
• Bij navraag door het notariskantoor is als reden van doorverkoop opgegeven dat het schip door VOF [medeverdachte 5] zou worden gebruikt in de 'Offshore' onder Nederlandse vlag maar dat dit niet mogelijk bleek vanwege de ouderdom van het schip. De nieuwe eigenaar heeft echter opgegeven het schip toch voor de 'offshore' te gaan gebruiken;
• Over de snelheid van doorverkoop is verklaard dat [betrokkene 2] al bij aankoop van het schip door VOF [medeverdachte 5] belangstellende was. Nadat bleek dat het schip niet bruikbaar was in de 'offshore' heeft VOF [medeverdachte 5] het schip aan [betrokkene 2] te koop aangeboden. Het verschil in koopsom is gedeeltelijk winst en gedeeltelijk een vergoeding voor gemaakte kosten;
• Volgens het notariskantoor zijn er onduidelijkheden over de betaling van het schip. In eerste instantie werd door de verkoper, VOF [medeverdachte 5] , verklaard dat de koopsom al zou zijn voldaan. Later is door de verkoper gemeld dat de koopsom niet was voldaan en er een schuld zou resteren in de vorm van een lening. In onderling overleg en in samenspraak met de boekhouder zou de lening worden vastgelegd. Op basis van deze situatiebeschrijving is door het notariskantoor een melding gedaan van een ongebruikelijke transactie.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] , zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 22 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren KL005381 en KL006719 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 januari 2014 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
V: Hoe is de betaling van dit schip gegaan?
A: Dat is gedeeltelijk cash. Op een gegeven moment (het hof begrijpt: op 3 september 2010) is zijn zoon verschenen met een bedrag van € 30.000,-. (zegge: dertigduizendeuro) [verdachte] zelf was op vakantie. Ik kijk naar de paspoort kopieën en volgens mij was het [medeverdachte 2] . Hij was in ieder geval dik. Het was de eerste termijn en hij kwam betalen want zijn vader was op vakantie.
V: Hoe is de betaling verder gegaan?
A: Op 13 september kwam [verdachte] zelf. Ik toon u nu een overzichtje dat ik gemaakt heb van alle betalingen die hebben plaatsgevonden. Op een gegeven moment kwam hij (het hof begrijpt: het geld) brengen en toen was er 20 euro te weinig en die heeft hij uit zijn portemonnee betaald. Op 27 oktober heeft de laatste betaling plaatsgevonden.
V: Wie is de persoon op foto 1:
A: Dit is die dikke en dat moet [medeverdachte 2] zijn. En die heeft de eerste aanbetaling gedaan omdat zijn vader op vakantie was.
Na het verhoor werden aan ons, verbalisanten de volgende stukken overhandigd:
• Overzicht met betalingen die zijn verricht zoals genoemd in het verhoor.
4. Een geschrift, zijnde een overzicht “Betalingen [F] ” zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betalingen [F]
3 september € 30.000,00
13 september € 20.000,00
15 september € 10.000,00
17 september € 10.000,00
20 september € 20.000,00
20 september € 25.000,00 (per bank)
22 september € 12.000,00
27 september € 3.000,00 (per bank)
29 september € 10.000,00
2 oktober € 10.000,00 +
Koopsom totaal € 150.000,00
Reparatiekosten € 21.259,00
Tweede opgave € 33.042,00
Derde opgave € 8.517,55 +
Totaal € 62.818,55
18 oktober € 19.980,00
extra € 20,00
21 oktober € 15.000,00
25 oktober € 16.000,00
26 oktober € 4.000,00
27 oktober € 7.818,55
5. Een proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris mr. C.A. Boom van 22 september 2015.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 september 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik werkte in 2010 als kandidaat-notaris bij het kantoor van Notaris [betrokkene 5] . Ik heb cliënten gezien. Dat waren vader [verdachte] , [medeverdachte 2] en de koper, [betrokkene 2] . Dat was op de ochtend van het passeren van de akte. Zij kwamen toen de volmacht tekenen. Volmachten zijn in mijn bijzijn getekend door deze cliënten. De akte is die middag gepasseerd.
6. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] , zaaksdossier ZD03: [A] / [B] , (…) van 17 februari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren KL006719 en KL010524 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 februari 2014 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
V: Welke voer- of vaartuigen heeft u wel eens voor iemand op naam gehad?
A: 1 vaartuig
V: Welke was dat?
A: [A]
A: Ik heb hem nooit gezien
V: Kan jij vertellen hoe het gebeurd is dat dat ding op jouw naam is gekomen?
A: Het was overdag, ik was basecoke aan het roken en ik werd wakker. Ik had even gedoucht en was op weg naar de winkel. Ik had de fiets aan de hand en liep richting de McDonalds. Toen stopte er echt een dikke Mercedes. Het raampje ging open en er werd gezegd: wil je geld verdienen? Dat wilde ik wel.
(…)
V: Ze spreken je aan en toen?
A: Ik vroeg hoe ik dan geld kon verdienen. Ja, ik moest een boot op mijn naam zetten. Ik vroeg wat het zou verdienen. Zou ongeveer 2000 Euro zijn. Ze zijn met me meegegaan en ik heb 100 euro op voorhand gevraagd, Dat betaalde hij dus dat was lekker. Toen hebben we telefoonnummers gewisseld en hij zou mij bellen als ie in de buurt was. Ik wilde ook wat van hem en ik heb hem af en toe gebeld dat ik geld nodig had. Hij kwam toen meteen langs met 50 of 100 euro.
V: Hoe zag hij er uit?
A: Het was een dikke vent met een dikke buik. Hij was niet zo groot
(…)
V: Op dit moment is het goed als we je wat foto's laten zien. We laten je 3 foto's zien en we vragen je of je die mensen kent.
V: Foto 6? (het hof begrijpt uit, de toelichting op de fotobijlage Higgins, Andromeda bijgevoegd in persoonsdossier [medeverdachte 6] , pagina 62 dat op foto 6 verdachte [medeverdachte 2] is afgebeeld).
A: Volgens mij is dat hem, hij lijkt er heel veel op, dus het zal hem ongetwijfeld wezen.
V: Op wie lijkt hij?
A: Op die dikke die mij had aangesproken voor die boot.
(…)
V: Jullie zijn naar de notaris geweest?
A: ja maar ik had geen legitimatiebewijs. Die heeft hij toen opgehaald bij de supermarkt. Hij heeft betaald daarvoor want ik had het als onderpand gegeven.
V: Hij (het hof begrijpt: de man van foto 6) was meegegaan?
A: Ja.
V: Wat voor auto had hij?
A: Een witte Porsche Cayenne.
V: Wie waren er mee naar de notaris?
A: Die bolle en die andere. In [plaats] was nog een man
V: Hoe zag die man in [plaats] er uit?
A: Een nette man, Een oudere man van 50.
7. Een proces-verbaal van observeren van 7 september 2012, ZD01: Andromeda, (…) van 11 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren 8012, 8057, 8284, 5533, 6719, 10198 (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
8284 ziet de Porsche Cayenne, voorzien van het kenteken [kenteken 1] van [medeverdachte 2] voor zijn woning staan.
8. Een proces-verbaal van aangifte van aangever [medeverdachte 2] , van 24 november 2013, ZD16: BMW, (…), van 24 november 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 november 2013 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] :
Mijn andere voertuig is een Porsche in de kleur wit met kenteken [kenteken 1] .’
7. Het hof heeft aan feit 2 de volgende bewijsoverweging gewijd:
‘Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, kort samengevat, voor wat betreft het bestaan van een witwasverdenking gerefereerd aan het oordeel van het hof, maar heeft betoogd dat de verdachte van meet af aan consistent en consequent over de herkomst van (het geld voor) het schip heeft verklaard. Deze verklaring is concreet en verifieerbaar en wordt bevestigd in het dossier en door getuigenverklaringen. Door het Openbaar Ministerie is hiernaar geen nader onderzoek gedaan. Derhalve ontbreekt het bewijs voor het tenlastegelegde witwassen en dient de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feitenvaststelling
Het zeilschip [A] (voorheen: [...] , met de rompnaam [F] ) was eigendom van [E] B.V. (hierna: [G] ) en lag in de haven van [plaats] . Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige koopovereenkomst gesloten tussen [G] , zijnde de verkoper, en V.O.F. [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), zijnde de koper van [A] . Bij de verkoop en levering treedt de verdachte op als vertegenwoordiger van [medeverdachte 5] , met een volmacht tot het doen van de aankoop door de andere twee vennoten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] .
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van [A] plaatsgevonden door middel van het passeren van een akte van levering door een notaris te [plaats] . De overeengekomen koopprijs van [A] bedraagt € 150.000,00. Bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst is een aanbetaling van € 15.000,00 gedaan. Op 28 september 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin wordt vermeld dat de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] de eigenaar zijn dan wel zullen worden van het schip. De betalingen in verband met de aankoop van [A] worden grotendeels contant gedaan. De eerste aanbetaling van € 30.000,00, op 3 september 2010, wordt gedaan door [medeverdachte 2] , omdat de verdachte op dat moment op vakantie is. De rest van de koopsom wordt door de verdachte, in diverse gedeeltes van tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00, contant betaald in de periode 13 september 2010 tot en met 2 oktober 2010. In genoemde periode worden er tweemaal door [G] / [D] van de verdachte bancair bedragen ontvangen in verband met de aankoop van [A] , op 20 september 2010 een bedrag van € 25.000,00, alsmede op 27 september 2010 een bedrag van € 3.000,00. Uit onderzoek naar de bankrekening van de verdachte is gebleken dat voorafgaand aan de betalingen en na de eerste betaling, in de periode van 13 september 2010 tot en met 20 september 2010, 11 contante stortingen hebben plaatsgevonden van bedragen tussen de € 2000,00 en € 4000,00, in totaal voor een bedrag van €38.000,00.
Op 18 oktober 2010 wordt [A] op basis van een koopovereenkomst door [medeverdachte 5] verkocht aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). De overeengekomen koopprijs bedraagt € 162.500,00. Uit de akte van levering blijkt, dat de verkopende partij [medeverdachte 5] , en de kopende partij [betrokkene 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs van €162.500,00. schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de verkoper en de koper nadere afspraken worden gemaakt. De levering van het schip aan [betrokkene 2] zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] hebben plaatsgevonden. Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van [A] aan [betrokkene 2] , is een zogenoemde MOT-melding gedaan. Het notariskantoor heeft de transactie aangemerkt als een verdachte transactie wegens, kort samengevat, de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling van het schip. De verdachte is, samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] , in de ochtend voor het passeren van de akte aanwezig op het notariskantoor om de volmacht voor het passeren van de akte te tekenen.
Witwasvermoeden
Het hof is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zogeheten gerechtvaardigd vermoeden van witwassen in de hiervoor bedoelde zin ten aanzien van de verwerving van [A] . Dit vermoeden is gerechtvaardigd wegens de grotendeels contante betaling van het schip; voor zover de betaling wel giraal is gedaan, de daaraan voorafgaande diverse contante stortingen - alle kleiner dan € 10.000,00 - op de rekening van de verdachte en de snelle verkoop van het schip door [medeverdachte 5] met winst aan [betrokkene 2] , zijnde een drugsgebruiker en veelpleger, dat laatste in ieder geval ook in de periode waarin [A] is aangekocht. Bovendien legt gewicht in de schaal de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over onder meer de wijze van betaling van het schip, die uiteindelijk tot een melding van een verdachte transactie hebben geleid en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld waarmee [A] is betaald.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard (verhoor 16 januari 2014, ZD3, p. 529), dat hij namens [medeverdachte 5] [A] heeft gekocht. Hij wilde met het schip in de offshore gaan werken, maar nog voordat hij ging betalen, echter na de voorlopige koopovereenkomst, was hem al duidelijk dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij is toen naar een manier gaan zoeken om van de boeteclausule van 10% in de voorlopige koopovereenkomst af te komen. Hij kwam toen aan de weet dat er een geïnteresseerde in [plaats] was. Hij had al van [G] gehoord dat er meerdere geïnteresseerden waren. Die betreffende persoon had hij daarvoor nog nooit ontmoet. De verdachte heeft toen van hem in porties geld gekregen, en dat heeft hij betaald aan [G] . Het geld dat hij heeft betaald voor [A] is dus niet uit zijn eigen middelen afkomstig. Hij heeft het geld cash van de nieuwe koper gekregen. De verdachte kan niet bewijzen dat hij geld van de nieuwe koper heeft gekregen, alleen dat hij geld aan [G] heeft gegeven. [G] weet wel dat er een nieuwe koper is geweest omdat de nieuwe eigenaar met het schip moet zijn weggevaren, aldus de verdachte. De naam van de persoon die het schip heeft gekocht is vermoedelijk [betrokkene 2] (ZD3, p. 537).
Nader onderzoek door de politie in verband met de verklaring van de verdachte.
Op 22 januari 2014 is [betrokkene 3] , de verkoper van [G] , als getuige bij de politie gehoord (ZD3, p. 256 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij, rond de verkoop van [A] aan de verdachte, alleen met de verdachte contact heeft gehad. Het schip lag al 10 jaar te koop en [betrokkene 3] was blij dat hij het schip kon verkopen. Er waren op dat moment geen andere gegadigden voor het schip, de laatste gegadigde vóór de verdachte was van anderhalf jaar daarvoor.
Op 17 februari 2014 is [betrokkene 2] als getuige gehoord door de politie (ZD3, p. 320 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij [A] nog nooit heeft gezien. Hij was in die periode verslaafd aan basecoke. Op een dag ging hij naar de winkel en toen stopte er een dikke Mercedes naast hem. Het raampje ging open en er werd gevraagd of hij geld wilde verdienen. Dat wilde hij wel. Er werd hem verteld dat hij geld kon verdienen door een boot op zijn naam te zetten. Het was een dikke vent met een dikke buik, niet zo groot. Bij het tonen van een foto van [medeverdachte 2] zegt [betrokkene 2] dat dit volgens hem de persoon is die hem had aangesproken voor die boot; hij geeft aan dat hij er erg veel op lijkt dus dat het hem ongetwijfeld zal zijn. [betrokkene 2] heeft verder verklaard dat die dikke man en de andere man een paar keer bij hem aan de deur kwamen en hij heeft ook geld van ze gehad. Hij zou voor zijn diensten € 2000,00 krijgen, maar die heeft hij nooit gekregen. De dikke man had een witte Porsche Cayenne. De dikke man is ook met hem mee geweest naar de notaris. Daar was ook een nette, oudere man van een jaar of 50 bij. [betrokkene 2] beschikte niet over het geld om [A] te kopen. Hij heeft nooit geld gekregen dat hij moest storten. Later is [betrokkene 2] nog benaderd en is hem verteld dat [A] met drugs was onderschept bij “ [...] ”, en dat hij zijn mond moest houden (ZD3, p. 325). Hij heeft nooit een stuiver betaald voor de boot. Op de vraag wat zijn financiële situatie de afgelopen vijf jaar was antwoordt [betrokkene 2] : “was kut, ik moest stelen voor mijn gebruik”. Als de verbalisant hem vraagt of hij kan stellen dat [betrokkene 2] tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad, antwoordt [betrokkene 2] : “nee, dat heb ik niet gehad nee”. Op de vraag wat voor hem een groot geldbedrag was in deze periode, antwoordt [betrokkene 2] : ”een paar honderd euro. Ik kocht 5 gram voor 40 in, dus ik verbruikte per dag 200 euro. Als je dan 500 euro in je hand had, was dat een groot geldbedrag”. Hij voegt daar aan toe dat hij echt geen € 5.000,00 in zijn bezit heeft gehad.
Getuigenverklaring [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris
Op 11 november 2015 is [betrokkene 2] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft toen, kort samengevat, verklaard dat hij [medeverdachte 2] wel kent, maar dat hij benaderd is door jongens uit [plaats] om een boot op zijn naam te zetten. Hij weet hun namen niet. Hij heeft daar geld voor gekregen van hen en dat geld naar [medeverdachte 5] gebracht. Hij kreeg het geld cash. Hij bracht het geld in een plaats, hij weet niet meer welke, in een patatzaak en gaf het aan een oudere man. Elke keer als hij het geld wegbracht kreeg hij een kwitantie en die moest hij bewaren voor ze. Hij heeft deze kwitanties niet meer, hij heeft ze in brand gestoken. Het klopt dat hij door twee mannen in een auto is benaderd, zoals hij bij de politie heeft verklaard, maar daar was [medeverdachte 2] niet bij, dat waren meer bodybuilder types. Hij ging altijd met de bus naar de patatzaak en moest dan een pittig eind lopen daarna.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 2]
De verklaring van [betrokkene 2] bij de politie vindt op diverse relevante onderdelen steun in het dossier. Zo verklaart [betrokkene 2] bij de foto van [medeverdachte 2] , dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem benaderd heeft, een dikke man, terwijl hij ook verklaart dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest. Dit vindt steun in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 2] met [medeverdachte 2] en de verdachte bij de notaris is geweest. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij later is benaderd dat hij zijn mond moest houden omdat de boot was aangehouden met drugs bij “ [...] ”. Uit het dossier (ZD 03, p. 37) blijkt dat [A] in de buurt bij [plaats] door de Spaanse autoriteiten is geënterd met een grote hoeveelheid hasj aan boord. Tot slot wordt deze verklaring van [betrokkene 2] , in het bijzonder wat betreft het onderdeel dat hij louter heeft gefungeerd als katvanger - en dus nimmer een serieuze gegadigde was - voor de koop van het schip, ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] , nu deze heeft verklaard dat er ten tijde van de verkoop door hem van [A] geen andere gegadigden waren dan de verdachte (ZD 3, p. 259).
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris overweegt het hof, dat hij deze verklaring pas na geruime tijd heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot bij zijn eerdere verklaring, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. De verklaring is voorts niet verifieerbaar, nu [betrokkene 2] het geld van onbekende jongens uit [plaats] zou hebben gekregen. Het hof acht de verklaring ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom deze jongens het geld zelf niet zouden kunnen brengen en het ook moeilijk voorstelbaar is dat een jongen uit [plaats] , of wie dan ook, dergelijke grote bedragen aan een drugsverslaafde zou toevertrouwen, met het risico dat deze verslaafde er met het geld vandoor zou gaan. Voorts acht het hof niet geloofwaardig dat [betrokkene 2] daadwerkelijk geld heeft gebracht, nu hij heeft verklaard dat hij het naar een patatzaak bracht, waar hij met de bus naartoe ging, waarna hij nog moest lopen, terwijl de echtgenote van de verdachte op 15 oktober 2015 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat een man bij haar thuis geld kwam brengen en dan uit een auto kwam. Deze verklaringen over het brengen van het geld zijn dus tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof dient de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven en geeft zijn eerste verklaring, die hij in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, de werkelijke gang van zaken weer.
Legale herkomst van het geld voor [A] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?
Gelet op al het voorafgaande, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 2] daadwerkelijk [A] heeft gekocht en betaald.
Het hof voegt hier aan toe dat het zich gesterkt ziet in dit oordeel door het volgende. De verdachte, die zich thans op het standpunt stelt dat uit de bij hem thuis aangetroffen kwitanties blijkt dat [betrokkene 2] hem het geld heeft betaald, heeft in zijn verhoor bij de politie op 18 januari 2014, toen hij al wel over [betrokkene 2] had verklaard, gezegd deze kwitanties niet te herkennen en niet te weten wie de kwitanties heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot de kwitanties overweegt het hof nog het volgende. In de woning van de verdachte zijn 16 genummerde kwitanties aangetroffen op naam van [betrokkene 2] , met de aantekening dat het aanbetalingen betreft voor [A] . De kwitanties met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, zijn gedateerd op respectievelijk 31 augustus, 10, 14, 16, 18, 20, en 28 september en 2 oktober 2010. De kwitanties met de nummers 11, 12 en 13 zijn evenwel gedateerd op respectievelijk 24 september 2010, en 6 en 9 september 2010, derhalve deels vóór de kwitanties vanaf nummer 2 en overigens ook niet volgordelijk. Genoemde kwitanties bij elkaar belopen een bedrag van € 150.000,00. Aldus heeft het er alle schijn van dat per datum 2 oktober 2010, vóór de levering van [A] op 4 oktober 2010, met deze kwitanties achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd. Ook dit wijst er op dat de kwitanties geen weergave van de werkelijkheid zijn.
Het Openbaar Ministerie was niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; deze onderzoekplicht is gestopt bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van de verdachte. Om die reden was het Openbaar Ministerie evenmin tot nader onderzoek gehouden naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door de verdachte afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken, nog afgezien van het feit dat [betrokkene 2] in zijn verklaring van 17 februari 2014, zoals zojuist overwogen, heeft verklaard tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen te hebben gehad (ZD3, p. 321).
Nu er geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijke legale herkomst van het geld waarmee [A] is gefinancierd en de legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden.
Eindconclusie
Het verweer wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van witwassen.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er met betrekking tot het witwassen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] en VOF [medeverdachte 5] . Daartoe overweegt het hof dat [medeverdachte 2] [betrokkene 2] heeft benaderd en betaald, alsmede dat [medeverdachte 2] , bij afwezigheid wegens vakantie van de verdachte, één van de contante betalingen voor [A] aan [G] heeft gedaan. Voorts is de verdachte samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] op het notariskantoor geweest om de volmacht voor de akte van levering van het schip aan [betrokkene 2] te tekenen. Het hof merkt VOF [medeverdachte 5] tevens als medepleger aan, omdat het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte, als vennoten van deze VOF, in strafrechtelijke zin redelijkerwijs aan de VOF kan worden toegerekend.
Voorts overweegt het hof, dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten [A] hebben gefinancierd met geld met een criminele herkomst, maar tevens dat zij [betrokkene 2] als katvanger hebben gebruikt. Hierin ligt besloten dat zij wilden verhullen wie [A] daadwerkelijk had gekocht en voorhanden had.’
8. Als gezegd had de rechtbank de verdachte eerder van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken. Deze vrijspraak was als volgt gemotiveerd:
‘Verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het schip [A] . Een eerste vereiste om tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen, is dat het desbetreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, althans dat het niet anders kan dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Vast staat dat het schip door VOF [medeverdachte 5] en haar vennoten (verdachte, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] ) is aangekocht en korte tijd daarna - in ieder geval formeel - met winst is doorverkocht aan [betrokkene 2] , waarna het schip is gebruikt om verdovende middelen te vervoeren. Op 11 november 2010 zijn [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] in de Spaanse wateren op [A] aangehouden, met aan boord 23.500 kilo hasj. Wettig bewijs dat de VOF of haar vennoten dit drugstransport hebben medegepleegd, ontbreekt evenwel.
Verdachte, die de aankoop en doorverkoop namens de VOF heeft gecoördineerd, heeft verklaard dat hij ten behoeve van VOF [medeverdachte 5] om een herinvesteringsreserve nog te kunnen benutten [A] heeft aangeschaft voor een bedrag van € 150.000 en dat daartoe een bedrag van € 28.000 als aanbetaling is overgemaakt aan de verkopende partij [D] . [A] werd aangeschaft teneinde die te kunnen exploiteren voor de offshore, maar gaandeweg kwam verdachte er achter dat het schip te oud was om nog onder Nederlandse vlag gecertificeerd te worden. Het schip bleek daarom voor VOF [medeverdachte 5] niet meer interessant en afzien van de koop zou volgens het reeds getekende voorlopige koopcontract betekenen dat er een boete betaald zou moeten worden van € 15.000. Om dit probleem op te lossen heeft de VOF het schip doorverkocht aan [betrokkene 2] . Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet onverenigbaar met de inhoud van het dossier. Zo kan niet worden vastgesteld dat de VOF het schip niet met een herinvesteringsreserve maar met geld van criminele herkomst wilde betalen.
Dat [betrokkene 2] het schip met eigen middelen heeft betaald, is hoogst onaannemelijk te achten. [betrokkene 2] stond geregistreerd als veelpleger, was verslaafd aan verdovende middelen en werd in die periode meermalen aangehouden wegens heling van fietsen. Het door de officier van justitie geponeerde vermoeden dat [betrokkene 2] als katvanger is gebruikt, zoals [betrokkene 2] ook zelf heeft verklaard, is dan ook gerechtvaardigd te noemen. Dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren, kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld, nu de verklaring die [betrokkene 2] bij de politie op dat punt heeft afgelegd vraagtekens oproept en hij die verklaring als getuige bij de rechter-commissaris bovendien heeft herzien.
Al met al zijn er daarmee onvoldoende aanknopingspunten om bewezen te kunnen verklaren dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen [A] heeft witgewassen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.’
Bespreking van het eerste middel
9. Het eerste middel bestaat uit drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het kennelijke oordeel van het hof dat de belastende verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs kan worden gebruikt zonder deze in hoger beroep te horen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen omkleed. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat de rechtbank de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde heeft vrijgesproken. In een dergelijke zaak zou de ‘verantwoordelijkheid voor naleving van de eisen van een eerlijk proces (…) niet in de schoenen (kunnen) worden geschoven van de verdediging’. De rechtsregels die Uw Raad in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft geformuleerd zouden in strijd zijn met ‘bestendige en duidelijke’ jurisprudentie van het EHRM. Daarbij wijzen de steller van het middel op enkele uitspraken van het EHRM.
10. Uw Raad heeft in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans als volgt overwogen:1.
'4.3. In een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.’
11. De stellers van het middel wijzen in de eerste plaats op EHRM 23 maart 2016, Blokhin v. Rusland, nr. 47152/06. Het EHRM stelt daarin een schending vast van ‘the right to challenge and question witnesses’. Inzake de rol van de advocaat overweegt het EHRM dat ‘although court-appointed counsel was present at the hearing to represent the applicant, it is unclear when she was appointed and to what extent she actually defended the applicant’s rights. If it is correct, as indicated by the Government, that no request to hear S. or his mother was made to the District Court by the applicant, then this would indicate a lack of diligence on the part of counsel and, in the Court’s view, also on the part of the judge, who should have ensured that the principle of equality of arms was respected during the proceedings’ (rov. 214). Op dergelijk tekortschieten van de raadsman beroepen de stellers van het middel zich niet. Dat verbaast ook niet; de in de toelichting op het middel weergegeven randnummers van de pleitnotities maken duidelijk dat de raadsman ‘actually defended’ de verdachte. Het EHRM spreekt voorts over ‘the applicant’s inability to cross-examine S. and his mother at any stage of the proceedings’ (rov. 215). [betrokkene 2] heeft op 11 november 2015 bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd; daarbij was blijkens het opgemaakte proces-verbaal onder meer aanwezig ‘de raadsman van verdachte [verdachte] , mr. A.A. Boersma, mr. Kochheim-Bossink neemt waar voor mr. Boersma’. Uit het proces-verbaal blijkt dat mr. Kochheim-Bossink vragen heeft gesteld aan de getuige en dat deze zijn beantwoord.2.
12. De stellers van het middel wijzen ook op EHRM 12 maart 2020, Chernika v. Oekraïne, nr. 53791/11, waarin het Europees Hof een schending van art. 6, par. 1 en 3 (d) van het EVRM vaststelt. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld op basis van (onder meer) verklaringen die twee getuigen (waaronder een zekere V.G.) in het voorbereidend onderzoek hadden afgelegd. Een derde getuige had ter terechtzitting haar in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring bevestigd. Deze veroordeling werd vernietigd omdat de rechter in eerste aanleg ‘had read out V.G.’s statement despite having no information as to the reasons for his latest failure to appear before the trial court’ (rov. 14). De drie getuigen verschenen niet bij de nieuwe berechting, door een andere rechter. Deze veroordeelde de verdachte wederom en ‘cited essentially the same evidence as had been cited in the first trial judgment’ (rov. 25). De verdachte stelde hoger beroep in, waarbij hij er onder meer over klaagde dat de drie getuigen niet ter terechtzitting waren ondervraagd in het kader van de nieuwe berechting, maar de veroordeling bleef in stand, nadien ook in cassatie. Ook deze zaak wijkt sterk af van de onderhavige. Zo staat niet ter discussie dat de verdachte op het verhoor ter terechtzitting van de getuigen heeft aangedrongen. De zaak is vooral van belang in verband met de bespreking door het EHRM van het ‘principle of immediacy’ (rov. 47-50). De stellers van het middel beroepen zich ook slechts op deze zaak voor zover daarin het uitgangspunt naar voren komt ‘dat de getuige ter terechtzitting ten overstaan van de rechter die uiteindelijk over de zaak beslist moet worden gehoord’.
13. Van direct belang in verband met de door Uw Raad geformuleerde rechtsregels is EHRM 26 april 2016, Kashlev v. Estland, nr. 22574/08. De verdachte in deze zaak was in eerste aanleg vrijgesproken, onder meer omdat de rechtbank oordeelde dat ‘the witness statements were incoherent and that some were contradictory’ (rov. 9-11). Het OM ging in hoger beroep en het gerechtshof ‘assessed the evidence differently, based on the material in the case file, and found that the applicant’s guilt was established’ (rov. 15). Bij het EHRM wordt geklaagd dat het gerechtshof de verdachte heeft veroordeeld ‘only on the basis of the case file without examining any witnesses at its hearing’ (rov. 25). Het EHRM overweegt vervolgens onder meer:
‘46. As regards the question of whether the Court of Appeal was required to re-examine the witnesses – who had already been examined at the County Court hearing – in person, the Court underlines again that the applicant, who was assisted by a lawyer, was aware of the content of the prosecutor’s appeal (…). The applicant was equally aware of the Court of Appeal’s powers to convict him. In this context, the Court considers it significant that the applicant did not request in any manner the examination of witnesses at the appellate court’s hearing (…).’
‘48. Furthermore, the Court has had regard, in the present case, to the reasoning related to the radically different assessment of the witness statements by the domestic courts. (…) In the instant case, the Court notes that there is nothing in the case file which might lead to the conclusion that the domestic courts acted in an arbitrary or unreasonable manner in assessing the evidence, establishing the facts or interpreting the domestic law. On the contrary, the Court considers that adequate safeguards against arbitrariness were in place in the proceedings against the applicant. The Court notes that the difference in the County Court’s and Court of Appeal’s assessment of the evidence mainly resulted from the courts’ different approach to the coherence or discrepancies within and between the testimony of individual witnesses and their interpretation of the circumstances of the offence as a whole. (…) The Court observes, in particular, that the Court of Appeal disagreed with the County Court’s rejection of certain witness statements and identification reports as evidence and, having taken into account that evidence, arrived at a conclusion different from that of the County Court (…).’3.
14. Tegen de achtergrond van deze uitspraak van het EHRM meen ik dat niet gezegd kan worden dat de rechtsregels die Uw Raad in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft geformuleerd in strijd zijn met de jurisprudentie van het EHRM. De gekozen benadering sluit aan op de lijn die het EHRM in Kashlev v. Estland heeft gevolgd.4.
15. Het hof heeft in de geciteerde bewijsoverweging onder meer toegelicht waarom het de door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaring betrouwbaar acht. Het overweegt onder het kopje ‘Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 2] ’ dat [betrokkene 2] bij de foto van [medeverdachte 2] verklaart dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem heeft benaderd, terwijl hij ook verklaart ‘dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed’. Het hof stelt vervolgens vast dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. En het hof wijst erop dat de verklaring van [betrokkene 2] dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest steun vindt in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 2] met [medeverdachte 2] en de verdachte bij de notaris is geweest. Het hof licht voorts toe waarom het de verklaring die [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ongeloofwaardig acht. Daarmee heeft het hof uitgebreid gemotiveerd waarom het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat vaststaat dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren. En uit de overweging van de rechtbank kan worden afgeleid dat de ‘vraagtekens’ die de verklaring van [betrokkene 2] bij de politie op dat punt heeft opgeroepen voor de rechtbank (mede) een argument zijn geweest om vrij te spreken. Het hof heeft derhalve voldaan aan de verplichting om te ‘vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht’.
16. Met Harteveld acht ik voorts van belang dat de rechtbank haar betrouwbaarheidsoordeel niet heeft gestoeld op een ter terechtzitting door [betrokkene 2] afgelegde verklaring.5.Rechtbank en hof beschikten over precies dezelfde op schrift gestelde verklaringen van deze getuige. Daarbij had de verdachte juridische bijstand en was duidelijk dat het hof een eigen oordeel diende te vellen over de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 2] op dit punt. Het OM had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing inzake feit 2 in het vonnis van de rechtbank. In het requisitoir dat de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gehouden is beargumenteerd dat [medeverdachte 2] degene is geweest die [betrokkene 2] heeft benaderd om als katvanger te fungeren (p. 28-31). Wat de procesopstelling van de verdachte betreft wijs ik er op dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte niet om het verhoor van [betrokkene 2] is verzocht.
17. Al met al meen ik dat ’s hofs kennelijk oordeel dat het de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs kon bezigen zonder deze getuige in hoger beroep te horen niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.6.Het hof heeft voorts toereikend met redenen omkleed op welke gronden het de verklaring die [betrokkene 2] bij de politie heeft afgelegd betrouwbaar acht.
18. De eerste deelklacht faalt.
19. De stellers van het middel klagen voorts dat door de verdediging ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen gewezen is op de omstandigheid dat de verdachte vanaf de aanvang van het onderzoek verklaringen heeft afgelegd en dat het onderzoek wordt bemoeilijkt door het feit dat destijds geen apart witwasdossier is opgesteld zodat een en ander niet is geverifieerd. En dat de verdediging heeft gewezen op de voorgenomen financiering door de ABN AMRO en de in dat kader overgelegde stukken. In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
20. In de toelichting op het middel worden de pleitnotities die de raadsman van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 22 maart 2019 heeft voorgedragen en overgelegd geciteerd. In deze pleitnotities wordt in randnummer 15 gesteld:
‘15. Als dat zou leiden tot een verdenking, mag van de verdachte (in casu cliënt) worden verwacht dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het voorwerp waarvan wordt vermoed dat het uit witwassen afkomstig is (in casu het geld en de boot). Daarbij dient aan te worden getekend dat een weigering mee te werken (in negatieve zin) kan worden meegewogen in de conclusies omtrent het bewijs. Ik wil die laatste ook graag andersom uitleggen; ook het direct en onomwonden verklaren mag in positieve zin voor cliënt meewerken. Dat is ook gebeurd.’
21. Uit de pleitnotities blijkt niet dat de raadsman bezwaar heeft gemaakt tegen de omstandigheid dat ‘geen apart witwasdossier is opgesteld zodat een en ander niet is geverifieerd’. En in de pleitnotities wordt ook niet gewezen op ‘de voorgenomen financiering door de ABN AMRO en de in dat kader overgelegde stukken’. Wel blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting dat de raadsman aldaar ten behoeve van het pleidooi ‘screenshots van WhatsApp-berichten tussen [verdachte] en [betrokkene 9] met betrekking tot een lening bij de ABN AMRO bank’ heeft overgelegd. En dat de raadsman in aanvulling op zijn pleidooi als volgt het woord heeft gevoerd:
‘Uit de door mij overgelegde WhatsApp-berichten tussen cliënt en [betrokkene 9] , accountmanager bij de ABN AMRO, blijkt dat cliënt in 2010 bezig was met een lening bij de ABN AMRO bank ter financiering van de aankoop van [A] . De stukken zijn niet meer voorhanden, maar wel de WhatsApp-berichten waaruit blijkt dat de bank akkoord was. Het wreekt zich dat in deze zaak geen witwasdossier is opgemaakt. Immers in dat geval had alles geverifieerd kunnen worden. Mijn cliënt heeft immers verklaringen afgelegd, hij heeft zich niet op zijn zwijgrecht beroepen.’
22. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2019 heeft de verdachte onder meer verklaard (proces-verbaal, p. 11 en p. 14):
‘Op vragen van de oudste raadsheer
U vraagt mij waarom ik niet direct, maar eerst ter terechtzitting heb verklaard dat het geld afkomstig was uit de VOF. Ik had bij de ABN AMRO een lening aangevraagd. Ik heb gevraagd of daar nog stukken van zijn. Ik kan bewijzen dat [medeverdachte 6] en ik in december 2013 bij onze boekhouder [H] zijn geweest. De boekhouder had de lening voorbereid en de ABN AMRO had goedkeuring gegeven. Die lening was bedoeld voor de aankoop van [A] . Het bedrijf [D] verkoopt schepen en het bedrijf [G] repareert schepen. [betrokkene 3] heeft mij voorgelogen en belazerd. Ik kwam na mijn zoektocht uit bij het schip [A] . [betrokkene 3] en ik eindigden de onderhandelingen op een bedrag van € 150.000,00. Er was een boeteclausule in het koopcontract opgenomen. Ik heb met [betrokkene 3] gesproken over de geschiktheid van [A] voor offshore werkzaamheden. [betrokkene 3] heeft gezegd dat het schip geschikt was voor de offshore. Orlova was ook aanwezig bij de discussie met [betrokkene 3] . Na een paar dagen kwam ik erachter dat het schip toch niet geschikt was. Mij werd verteld dat het schip niet in de offshore mocht werken, omdat het schip te oud zou zijn. Het omvlaggen van een schip kost tussen de € 30.000,00 tot € 50.000,00. [betrokkene 3] vertelde mij dat iedereen dat doet. Ik wilde vervolgens van het schip af. Toen kwam [betrokkene 2] in beeld. Hij liep op de scheepswerf rond op zoek naar schepen. Wij spraken af dat hij [A] zou overnemen en dat ik het schip vaarklaar zou maken. Ik heb het zo goed mogelijk proberen uit te leggen. Er werd ook gezegd dat wij cocaïne smokkelden met kleine bootjes. Bij het politiebureau snapten ze er helemaal niets van.’
‘Op vragen van de advocaat-generaal
U vraagt mij hoe ik de aankoop van [A] wilde financieren. Ik had een lening bij de ABN AMRO aangevraagd, dat duurde even. Vlak voor kerst ben ik met Luciën naar onze boekhouder [H] gegaan. De boekhouder vertelde toen dat de ABN AMRO goedkeuring had gegeven voor de lening.’
23. Uit de verklaring van de verdachte en uit de toelichting die de raadsman heeft gegeven blijkt dat is aangevoerd dat de verdachte een lening bij de ABN AMRO heeft aangevraagd. En dat de boekhouder volgens de verdachte tegen hem heeft gezegd dat de ABN AMRO goedkeuring heeft gegeven voor de lening. Noch de verdachte, noch zijn raadsman heeft aangevoerd dat de ABN AMRO daadwerkelijk een lening heeft verstrekt en dat deze een rol deze heeft gespeeld in verband met ‘de aankoop van [A] .’ Ik merk daarbij op dat de verdachte spreekt over een bezoek aan de boekhouder in december 2013, terwijl de bewezenverklaring ziet op gedragingen in 2010. Ik teken voorts aan dat de verdachte zijn verklaring op dit punt, in hoger beroep, slechts met ter terechtzitting overgelegde screenshots van Whatts app-berichten aannemelijk heeft proberen te maken.
24. Het hof heeft in de geciteerde bewijsoverwegingen eerst het beoordelingskader bij witwassen uiteengezet. Vervolgens heeft het hof de relevante feiten weergegeven. In dat kader heeft het hof onder meer vastgesteld dat [A] voor € 150.000 is gekocht van [G] , dat de levering op 4 oktober 2010 heeft plaatsgevonden, dat daarbij een aanbetaling van € 15.000 is gedaan en dat de resterende betalingen grotendeels contant zijn gedaan, in de periode van 13 september tot en met 2 oktober 2010. Aan twee bancaire betalingen aan [G] , van in totaal € 28.000, zijn elf contante stortingen op de bankrekening van verdachte van bedragen tussen de € 2000,- en € 4000 voor in totaal € 38.000 vooraf gegaan. Op 18 oktober 2010 wordt [A] verkocht aan [betrokkene 2] voor € 162.500. Door het notariskantoor wordt een MOT-melding gedaan vanwege de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling. De verdachte is samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] aanwezig op het notariskantoor.
25. Het hof overweegt vervolgens dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen wegens (1) de grotendeels contante betaling van het schip, (2) de omstandigheid dat voor zover de betaling giraal is gedaan daaraan diverse contante stortingen kleiner dan € 10.000 op de rekening van verdachte vooraf zijn gegaan en (3) de snelle verkoop van het schip met winst aan [betrokkene 2] , een drugsgebruiker en veelpleger. Het hof refereert daarbij voorts nog aan de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over de wijze van betaling van het schip en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen.
26. Vervolgens bespreekt het hof de verklaring die de verdachte in zijn verhoren bij de politie heeft afgelegd. Kern van die verklaring is dat de verdachte met [A] in de offshore wilde gaan werken en dat hem voordat hij ging betalen, maar na de voorlopige koopovereenkomst, duidelijk was geworden dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij had van [G] gehoord dat er meer geïnteresseerden waren, hij had de betreffende persoon daarvoor nooit ontmoet, en hij heeft van hem in porties geld gekregen dat hij heeft betaald aan [G] . Nader onderzoek door de politie heeft aan het licht gebracht dat de verkoper van [G] heeft verklaard alleen met de verdachte contact te hebben gehad, dat het schip al tien jaar te koop lag en dat er op dat moment geen andere gegadigden waren voor het schip. [betrokkene 2] heeft op 17 februari 2014 bij de politie onder meer verklaard dat hij [A] nooit heeft gezien en dat zijn financiële situatie in de afgelopen vijf jaar dusdanig was dat hij moest stelen voor zijn gebruik.
27. Onder het kopje ‘Legale herkomst van het geld voor [A] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?’ concludeert het hof dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] daadwerkelijk [A] heeft gekocht en betaald. Het hof wijst er daarbij ook op dat de verdachte, ‘die zich thans op het standpunt stelt dat uit de bij hem thuis aangetroffen kwitanties blijkt dat [betrokkene 2] hem het geld heeft betaald’ in een eerder verhoor bij de politie heeft gezegd de kwitanties niet te herkennen. En dat de nummering van de kwitanties niet spoort met de datering en ‘overigens ook niet volgordelijk’ is. Het hof overweegt dat het er alle schijn van heeft dat met deze kwitanties ‘achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd’. Het OM was volgens het hof niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; de onderzoekplicht is gestopt ‘bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van de verdachte’. Om die reden behoefde het OM ook geen nader onderzoek te verrichten ‘naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door de verdachte afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken’.
28. Anders dan de steller van het middel meen ik dat aan de toereikendheid van deze bewijsmotivering geen afbreuk wordt gedaan door de omstandigheid dat de verdachte ‘vanaf de aanvang van het onderzoek verklaringen heeft afgelegd’. Naar de verklaring die de verdachte voor de aankoop en doorverkoop van [A] heeft afgelegd, is nader onderzoek gedaan. Het hof heeft uit dat nader onderzoek kunnen afleiden dat de verklaring van de verdachte onjuist is gebleken. Van de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over de aangetroffen kwitanties heeft het hof vastgesteld dat deze niet zijn overeen te brengen. Inzake de door de verdachte afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken heeft het hof gewezen op de verklaring van [betrokkene 2] dat hij tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad. Tegen deze overwegingen van het hof zijn in cassatie geen specifieke klachten geformuleerd. Dat de verklaring van de verdachte over de contacten met ABN AMRO geen afbreuk doet aan de toereikendheid van de bewijsmotivering is in het voorgaande toegelicht. Al met al is de bewezenverklaring toereikend met redenen omkleed in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
29. De tweede deelklacht faalt.
30. De stellers van het middel klagen tenslotte dat het hof de bewezenverklaring onder 2 heeft gekwalificeerd als het meermalen plegen van witwassen, terwijl witwashandelingen veelal samenvallen. Gelet daarop zou het hof ten onrechte meerdaadse samenloop hebben aangenomen, zodat de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
31. In HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116 m.nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.’
32. De bewezenverklaring onder 2 houdt in, zo bleek dat de verdachte in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van [A] heeft verborgen en verhuld wie dit zeilschip voorhanden had en het zeilschip heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat het (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De bewezenverklaarde gedragingen zijn alle strafbaar gesteld in art. 420bis Sr. Daarmee is gegeven dat van een verschillende strekking van strafbepalingen geen sprake is. Daarbij zijn de bewezenverklaarde gedragingen in één periode van minder dan drie maanden begaan, en blijkt uit de bewijsmiddelen van een (sterke) samenhang tussen deze gedragingen. Tegen deze achtergrond is ’s hofs uit de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde blijkende oordeel dat sprake is van ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ niet zonder meer begrijpelijk.7.
33. De gegrondheid van deze deelklacht leidt evenwel niet tot cassatie. Ik wijs in de eerste plaats op het onder 3 bewezenverklaarde feit. Het hof heeft het onder 3 bewezenverklaarde onder meer gekwalificeerd als ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’. Uit art. 55, derde lid, WWM, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit, volgt dat handelen in strijd met art. 26, eerste lid, WWM wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie indien het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. Daaruit volgt dat indien het hof het onder 2 bewezenverklaarde had aangemerkt als een vorm van eendaadse samenloop, dezelfde maximale gevangenisstraf van toepassing was geweest. Nu op witwassen ten tijde van het bewezenverklaarde feit een maximale gevangenisstraf stond van vier jaren, bedroeg deze maximale gevangenisstraf vijf jaren en vier maanden.8.Ik wijs er in de tweede plaats op dat de door het hof opgelegde 46 weken gevangenisstraf ver onder dit strafmaximum ligt, en dat uit de strafmotivering niet blijkt dat het hof bijzondere betekenis heeft gehecht aan de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde als ‘meermalen gepleegd’.9.
34. Het middel leidt niet tot cassatie.
Bespreking van de andere middelen
35. Het tweede middel klaagt dat het hof het voorhanden hebben van 28 patroonhulzen (kaliber .38 Spl) en 3 patroonhulzen (kaliber .38 Spl +P) ten onrechte heeft gekwalificeerd als handelen in strijd met art. 26 WWM, meermalen gepleegd, zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
36. Het hof heeft onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 14 januari 2014 te Hippolytushoef een wapen en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad, te weten:
- een revolver (merk Rossi, kaliber .38 Special) en
- 28 patroonhulzen (kaliber .38 Spl) en
- 3 patroonhulzen (kaliber .38 Spl +P).’
37. Kennelijk heeft het hof in de omstandigheid dat de munitie patroonhulzen van een verschillend kaliber omvat, aanleiding gezien om het onder 3 bewezenverklaarde voor zover dat de munitie betreft, te kwalificeren als ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’. Met de steller van het middel komt het mij voor dat het hof de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed. Uit eerdere rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat ook een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van patronen van een verschillend kaliber slechts één bij art. 55, eerste lid, WWM strafbaar gesteld feit oplevert.10.
38. De gegrondheid van deze klacht leidt evenwel niet tot cassatie. Handelen in strijd met art. 55, eerste lid, WWM, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit, is bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de vierde categorie. Daaruit volgt dat in het geval het hof het onder 3 bewezenverklaarde in zoverre niet had gekwalificeerd als meerdaadse samenloop, dezelfde maximale gevangenisstraf van toepassing was geweest. Bij de bespreking van het eerste middel is aangegeven dat deze maximale gevangenisstraf vijf jaren en vier maanden bedroeg. Ik wijs er voorts op dat uit de strafmotivering niet blijkt dat het hof bijzondere betekenis heeft gehecht aan de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben van munitie als ‘meermalen gepleegd’.
39. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
40. Het derde middel klaagt dat het hof bij de strafoplegging heeft overwogen in het bijzonder in overweging te hebben genomen dat het niet uitgesloten is dat de witwasconstructie is gekozen om bij het plegen van verdere strafbare feiten als feitelijk eigenaar buiten beeld te blijven en dat in dit verband de inbeslagname van [A] enkele maanden na de koop/verkoop in [plaats] te Spanje met een grote partij hasj aan boord immers op zijn minst genomen opmerkelijk is. Door aldus te suggereren dat de verdachte, ondanks de onherroepelijke vrijspraak, zich schuldig lijkt te hebben gemaakt aan feiten waarvan hij is vrijgesproken zou het hof het arrest, althans de strafoplegging, onvoldoende met redenen hebben omkleed.
41. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de feiten 1 en 2 en hem ten aanzien van feit 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 dagen met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het beslag heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de verdachte de inbeslaggenomen geldbedragen en een personenauto dienen te worden teruggegeven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van de feiten 2 en 3 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal verzocht de beslissingen van de rechtbank ter zake te volgen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, als mede gelet op de persoon van de verdachte.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in overweging genomen.
De verdachte heeft in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 samen met een van zijn zoons en de vennootschap, waarvan hij en zijn zoon vennoot waren, een schip, [A] , gefinancierd met geld dat een criminele herkomst had. Daarbij is zeer professioneel en geraffineerd te werk gegaan en gebruik gemaakt van een katvanger, die zogenaamd het - met crimineel geld gefinancierde - schip weer van de vennootschap onder firma had gekocht. De bedoeling hiervan was te verhullen dat [A] feitelijk in het bezit van de vennootschap onder firma, en dus eigenlijk in het bezit van verdachte en zijn zoon bleef. Het is niet uitgesloten dat voor genoemde constructie is gekozen om bij het plegen van verdere strafbare feiten als feitelijk eigenaar buiten beeld te blijven. In dit verband is op zijn minst genomen immers opmerkelijk de inbeslagname van [A] enkele maanden na de koop/verkoop in [plaats] te Spanje met een grote partij hasj aan boord.
Daarbij komt dat door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen, de integriteit van het financieel en economisch verkeer wordt aangetast. Bovendien bevordert het handelen van de verdachte het plegen van delicten, omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
Voorts heeft de verdachte thuis een vuurwapen en munitie van categorie III voorhanden gehad. Dit soort wapenbezit brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en stelt, gelet op het feit dat de verdachte zich ook aan ander crimineel feit, te weten witwassen, schuldig heeft gemaakt, zeker niet gerust. Daarbij betrekt het hof nog dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 februari 2019, blijkt dat de verdachte eerder, zij het reeds geruime tijd geleden (19 februari 2001) door het gerechtshof Leeuwarden wegens medeplegen van poging tot invoer van verdovende middelen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan vijf voorwaardelijk. Hoewel deze veroordeling te denken geeft, zal het hof deze niet in het nadeel van de verdachte meewegen, gelet op het feit dat deze veroordeling van langer geleden is.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf is aansluiting gezocht bij de straffen die het hof in soortgelijke zaken pleegt op te leggen.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als passende sanctie in aanmerking. De hoogte van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de thans bewezen geachte feiten.
AI het voorgaande afwegend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is gaan lopen op 14 januari 2014, toen de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 31 mei 2016 vonnis gewezen, waarna door de officier van justitie op 13 juni 2016 en namens de verdachte op 14 juli (BFK: juni) 2016 hoger beroep is ingesteld.
Heden, 21 mei 2019 wijst het hof arrest. Het hof constateert dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld is overschreden. Dit leidt tot een korting van 10% op de overwogen straf, zodat het hof zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 46 weken met aftrek van voorarrest.’
42. De kern van de klacht is dat de strafmotivering van het hof twijfel zaait over de onherroepelijke vrijspraak (naar ik begrijp: van het onder 1 tenlastegelegde feit), en dat zulks niet is toegestaan. Daarbij wijzen de stellers van het middel onder meer op EHRM 12 april 2012, Lagardère v. Frankrijk, nr. 18851/07 en EHRM 15 januari 2015, Cleve v. Duitsland, nr. 48144/09.
43. Onder 1 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
‘hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014, te Hippolytushoef en/of IJmuiden en/of Stellendam en/of Den Helder en/of Den Oever en/of Lauwersoog en/of Delfzijl en/of Frandum en/of Urk, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem zelf, verdachte, en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 6] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 7] en/of VOF [medeverdachte 5] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van misdrijven, te weten:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en/of
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod en/of
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 420bis van het wetboek van strafrecht gegeven verbod en/of
- opzettelijke voorbereiding van en/of uitlokking van en/of poging tot en/of medeplichtigheid aan en/of tot eerdergenoemde misdrijven;’
44. De rechtbank heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken. De motivering van deze vrijspraak houdt onder meer in:
‘Zaaksdossier 3
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het schip [A] door VOF [medeverdachte 5] en haar vennoten is witgewassen, zoals hiervoor uiteen is gezet. Wel staat vast dat VOF [medeverdachte 5] en haar vennoten [A] hebben gekocht en dat er op dat schip op 11 november 2010 in de Spaanse wateren 23.500 kilo hasj is aangetroffen. Het ontbreekt aan voldoende bewijs om verdachte en zijn medeverdachten hiervoor verantwoordelijk te houden, ook al heeft getuige [betrokkene 10] een voor [medeverdachte 2] belastende verklaring afgelegd. Wel valt op dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] zich na de aanhouding van [betrokkene 7] , die op [A] in het bezit van de verdovende middelen was aangehouden, hebben ingezet om het verblijf van [betrokkene 7] in de Spaanse gevangenis draaglijker te maken en hem na terugkomst in Nederland op te vangen, maar dit levert geen direct bewijs op ten aanzien van het vermeende witwassen of drugstransport.’
‘Slotsom
(…)
Dat er sprake is van een structurele samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] - als vennoten van VOF [medeverdachte 5] - en [medeverdachte 7] , is op zichzelf juist. Genoemde vennoten oefenen een visserijbedrijf uit en [medeverdachte 7] is daar gedurende geruime tijd minstens zijdelings bij betrokken geweest. Daaruit volgt evenwel niet dat sprake is van een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van strafbare feiten. Met name [medeverdachte 2] heeft in de ten laste gelegde periode meerdere misdrijven gepleegd (Andromeda, Kastanje en BMW), maar daar zijn telkens verschillende personen bij betrokken geweest, al dan niet als medeplegers. Er kan dan ook niet worden gesproken van een voortdurende coördinatie en afstemming tussen verdachte en medeverdachten met het oog op het bereiken van een gemeenschappelijk verboden doel, zodat verdachte van deelneming aan een criminele organisatie moet worden vrijgesproken.’
45. Uit de vrijspraak door de rechtbank en de veroordeling door het hof valt af te leiden dat niet in rechte is vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, maar dat wel bewezen is verklaard dat de verdachte in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van [A] heeft verborgen en verhuld wie dit zeilschip voorhanden had en het zeilschip heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat het (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft, dat wordt door de stellers van het middel ook niet bestreden, in het kader van de strafmotivering kunnen overwegen dat het de bedoeling hiervan was te verhullen dat [A] eigenlijk in het bezit bleef van de verdachte en zijn zoon. En het hof heeft naar het mij voorkomt in het kader van de strafmotivering ook kunnen overwegen dat het ‘niet uitgesloten’ is dat ‘voor genoemde constructie is gekozen om bij het plegen van verdere strafbare feiten als feitelijk eigenaar buiten beeld te blijven’, en daarbij in het bijzonder kunnen wijzen op de inbeslagname van [A] met een grote partij hasj aan boord. Ik neem daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de vrijspraak het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, en berust op het ontbreken van ‘voortdurende coördinatie en afstemming’. Elke verdenking tegen de verdachte wegens enige vorm van betrokkenheid bij de onder 1 ten laste gelegde feiten is door de rechtbank niet weggenomen.11.Ik neem voorts in aanmerking dat het hof heel in het algemeen spreekt over ‘het plegen van verdere strafbare feiten’ en niet over (strafbare) betrokkenheid van de verdachte bij die feiten. Zo bezien is van ‘voicing of suspicions of guilt’ richting de verdachte geen sprake.12.
46. Al met al kan niet worden gezegd dat de strafmotivering inhoudt, of dat daarin besloten ligt, dat het hof de verdachte toch schuldig heeft geacht aan vervoer van hasj waarvan hij is vrijgesproken.13.De motivering maakt de lezer slechts duidelijk wat de bedoeling kan zijn geweest van bewezenverklaarde witwashandelingen die op het eerste gezicht niet meteen rationeel overkomen.
47. Het derde middel faalt.
48. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn.
49. Op 22 mei 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding op 4 februari 2020 ontvangen. Daaruit volgt dat de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden. Het middel klaagt terecht dat hierdoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
50. Het middel slaagt.
Afronding
51. De eerste drie middelen leiden niet tot cassatie en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
52. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
De stellers van het middel wijzen ook op EHRM 12 oktober 2017, Cafagna v. Italië, nr. 26073/13, maar citeren daarbij alleen de ‘press release’. De feiten van deze zaak verschillen sterk van die in de onderhavige zaak. Het ging om de getuige die de verdachte in een fotoconfrontatie bij de politie als één van zijn berovers had aangewezen (ov. 5-6) en nadien niet was gehoord. De verdachte werd in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld (ov. 16, 20).
Zie ook EHRM 27 juni 2017, Chiper v. Roemenië, nr. 462036/10 en EHRM 23 juni 2020, Moldovan v. Roemenië, nr. 68837/14.
Zo begrijp ik ook Kooijmans (noot onder NJ 2019/239, randnummer 6) en A-G Harteveld, conclusie voorafgaand aan HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60, randnummer 6.8.
Conclusie voorafgaand aan HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60, randnummer 6.12. Zie onder meer EHRM 4 juni 2013, Hanu v. Roemenië, nr. 10890/04, par. 39; EHRM 5 juli 2011, Dan v. Moldavië, nr. 8999/07, par. 32; EHRM 28 februari 2017, Manoli v. Moldavië, nr. 56875/11, par. 27 en EHRM 16 juli 2019, Júlíus Þór Sigurþórsson v. IJsland, nr. 38797/17, par. 39 e.v.
Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat het hof, zoals de stellers van het middel signaleren, constateert dat zich voorafgaand aan het verhoor door de rechter-commissaris de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan zonder [betrokkene 2] daaromtrent te horen. Deze constatering betreft slechts een mogelijke verklaring voor onderdelen van de verklaring van [betrokkene 2] die het hof op andere gronden als ongeloofwaardig aanmerkt.
Vgl. in verband met toepassing van de samenloopregeling bij voortdurende delicten F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, Den Haag: BJu 2018, p. 333-335. De bewezenverklaring betreft het witwassen van één voorwerp gedurende enkele maanden.
Zie de Wet van 6 december 2001, Stb. 606 en de Wet van 19 november 2014, Stb. 445.
Vgl. onder meer HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116 m.nt. Mevis, rov. 3.5. Zie voor de strafmotivering randnummer 41.
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657; HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5034.
Vgl. J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 319, die uit Straatsburgse rechtspraak afleidt dat een vrijsprekend vonnis de ruimte biedt om ‘een restverdenking te articuleren’. Andere rechterlijke oordelen kunnen daarbij aansluiten.
Uit Straatsburgse rechtspraak valt af te leiden dat de onschuldpresumptie zich tegen ‘voicing of suspicions of guilt’ richting de vrijgesproken verdachte verzet; vgl. Bemelmans, a.w., p. 317. Bemelmans betoogt overigens dat ‘voicing of suspicions’ niet met de vrijspraak in strijd is (p. 323).