Zie rov. 3.1-5.5 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014. Zie voorts het tussenvonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 22 januari 2013, en het eindvonnis van de rechtbank Overijssel van 21 mei 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:CA0918, RAR 2013/119.
HR, 05-02-2016, nr. 14/04910
ECLI:NL:HR:2016:198
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2016
- Zaaknummer
14/04910
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:198, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2219, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2219, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:198, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2014
- Vindplaatsen
AR 2016/330
AR-Updates.nl 2016-0115
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0115
Uitspraak 05‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte (art. 7:629 BW). Proceskostenveroordeling ten laste van werknemer die in zijn vordering niet-ontvankelijk is verklaard? Art. 7:629a lid 6 BW; kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Partij(en)
5 februari 2016
Eerste Kamer
14/04910
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
t e g e n
MEDLINE HARDENBERG B.V.,gevestigd te Hardenberg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Medline.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 635832 CV 12-6413 van de kantonrechter te Zwolle van 22 januari 2013 en 21 mei 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.118/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Medline heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 doch uitsluitend op het punt van de proceskostenveroordeling en tot afdoening door de Hoge Raad zelf.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 november 2015 op die conclusie gereageerd. De advocaat van Medline heeft dat gedaan bij brief van 20 november 2015.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] had sinds 4 januari 2007 een arbeidsovereenkomst met Medline Nederland B.V., welke arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2010 met instemming van [eiseres] is overgenomen door Medline. Medline exploiteert een tandartspraktijk in Hardenberg.
(ii) [eiseres] heeft op 25 maart 2012 een ongeluk gehad. Zij ontvangt sindsdien Krankengeld naar Duits recht voor vijftien uur per week. Zij is niet meer op haar werk in Hardenberg verschenen, afgezien van tweemaal vier uren op respectievelijk 29 en 30 mei 2012.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres], na eisvermeerdering in hoger beroep, dat Medline wordt veroordeeld tot betaling van het haar nog toekomende loon over de periode van mei 2012 tot en met 12 mei 2013, alsmede tot betaling van de wettelijke verhoging van 50%.
3.2.2
De kantonrechter heeft [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de inleidende dagvaarding zeer summier was en niet voldeed aan de daaraan op grond van art. 21 in verbinding met art. 111 Rv te stellen eisen, en dat [eiseres] ook nadien geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid haar fouten te herstellen, terwijl zij bovendien het bepaalde in art. 7:629a BW niet heeft nageleefd.
3.2.3
[eiseres] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het oordeel dat zij het bepaalde in art. 7:629a BW niet heeft nageleefd. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“6.4 Het hof stelt vast dat tegen het op de artikelen 21 juncto 111 Rv gebaseerde oordeel geen grief is ontwikkeld, zodat het hof van de juistheid van dat oordeel heeft uit te gaan. Alhoewel het hoger beroep er ook toe dient om in eerste aanleg gemaakte fouten en omissies te herstellen, moet het hof vaststellen dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in bedoelde artikelen neergelegde verplichtingen te voldoen.
(…)
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [eiseres], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het geding in hoger beroep (…).”
3.3
De in de onderdelen 1-3 geformuleerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 4 is gericht tegen de veroordeling van [eiseres] in de proceskosten van Medline in hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat op de voet van art. 7:629a lid 6 BW de werknemer bij een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in art. 237 Rv kan worden veroordeeld in het geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, althans dat het hof zijn oordeel dat daarvan sprake is niet heeft gemotiveerd.
3.4.2
Art. 7:629a lid 6 BW bepaalt dat de werknemer ter zake van een vordering als bedoeld in het eerste lid (een vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte op de voet van art. 7:629 BW) slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in art. 237 Rv wordt veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De bepaling stemt overeen met art. 8:75 lid 1 Awb, dat voor de invoering van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Stb. 1996/134) van toepassing was op procedures krachtens de Ziektewet.Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 7:629a BW en de voorloper daarvan, art. 7A:1638ca (oud) BW, blijkt dat de bepaling ertoe strekt veilig te stellen dat de overgang van het publieke naar een privaat stelsel niet tot financiële drempels leidt, die de werknemer ervan kunnen weerhouden zijn recht op loondoorbetaling zo nodig voor de rechter af te dwingen (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 65). Voorts blijkt uit die parlementaire geschiedenis dat de wetgever met de invoering van art. 7:629a lid 6 BW beoogt ‘dat de werknemer, behoudens misbruik van procesrecht, niet in de proceskosten wordt veroordeeld’ (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 14).
3.4.3
Het hof heeft de veroordeling van [eiseres] in de kosten van Medline niet anders gemotiveerd dan door [eiseres] aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Het enkele door [eiseres] ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwen van haar vordering kan echter niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin worden aangemerkt. Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
3.4.4
Nu uit de stukken ook geen andere omstandigheden blijken die kunnen leiden tot het oordeel dat [eiseres] kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van het procesrecht, zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen, door de kosten van het hoger beroep te compenseren.
3.5
Medline verzoekt in haar reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal om de kosten van het cassatieberoep te compenseren. Nu Medline in de feitelijke instanties aanspraak heeft gemaakt op een kostenveroordeling ten laste van [eiseres] en de dienovereenkomstige beslissing van het hof in cassatie heeft verdedigd, ziet de Hoge Raad daartoe evenwel geen aanleiding.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 voor zover [eiseres] daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Medline;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt Medline in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 493,80 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 februari 2016.
Conclusie 06‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte (art. 7:629 BW). Proceskostenveroordeling ten laste van werknemer die in zijn vordering niet-ontvankelijk is verklaard? Art. 7:629a lid 6 BW; kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
14/04910
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 november 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
Medline Hardenberg B.V.
(hierna: Medline)
In deze arbeidszaak gaat het om de vraag of het hof terecht de door de kantonrechter uitgesproken niet-ontvankelijkheid heeft bekrachtigd.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Medline heeft als enig aandeelhoudster/bestuurster Medline Nederland B.V., waarvan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) enig aandeelhouder/bestuurder is. Medline exploiteert een tandartspraktijk in Hardenberg. [betrokkene] heeft daarnaast een tandartspraktijk in Düsseldorf (Duitsland).
1.2 [eiseres] had sinds 4 januari 2007 een arbeidsovereenkomst voor 15,20 uur per week met Medline Nederland B.V., welke arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2010 met instemming van [eiseres] is overgenomen door Medline.
1.3 [eiseres] heeft op 25 maart 2012 een ongeluk gehad. Zij ontvangt sindsdien een Krankengeld naar Duits recht voor 15 uren per week. Zij is na 25 maart 2012 niet meer op haar werk in Hardenberg verschenen, afgezien van tweemaal vier uren op respectievelijk 29 en 30 mei 2012.
1.4 De bedrijfsarts heeft Medline bericht dat hij op 20 november 2012 [eiseres] in het kader van verzuimbegeleiding en advisering heeft gesproken. De arts heeft aangegeven dat [eiseres] mogelijkheden heeft om gangbare arbeid te verrichten, op dat moment voor 4 uren per dag, hetgeen na twee weken kan worden uitgebreid naar 6 uren per dag tot het eerstvolgende spreekuurcontact dat vier weken later zou plaatsvinden.
1.5 [betrokkene] heeft [eiseres] bij aangetekende brief van 22 november 20122.opgeroepen om op 27 november 2012 om 08.00 uur op het werk in de tandartspraktijk in Hardenberg te verschijnen. [eiseres] heeft aan die oproep geen gehoor gegeven.
1.6 [eiseres] heeft Medline gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Oost-Nederland, en gevorderd dat Medline wordt veroordeeld tot betaling van het haar nog toekomende loon over de periode mei tot en met oktober 2012 alsmede tot betaling van de wettelijke verhoging van 50%.
1.7 Nadat op 11 april 2013 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter ter zitting uitspraak gedaan. De kantonrechter heeft [eiseres] in haar vordering jegens Medline niet-ontvankelijk verklaard, onder bepaling dat dit oordeel nader wordt uitgewerkt in een schriftelijk vonnis. In het eindvonnis van 21 mei 2013 heeft de kantonrechter overwogen dat de inleidende dagvaarding zeer summier was en niet voldeed aan de daaraan op grond van art. 21 jo art. 111 Rv te stellen eisen, en dat [eiseres] ook nadien geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid haar fouten te herstellen en bovendien het bepaalde in art. 7:629a BW niet heeft nageleefd. De kantonrechter heeft [eiseres] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
18 [eiseres] is van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft tevens haar eis vermeerderd, in die zin dat zij haar loonvordering betrekt op de periode van mei 2012 tot en met 12 mei 2013.3.
1.9 Bij arrest van 24 juni 2014 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
1.10 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig beroep in cassatie ingesteld. Medline heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [eiseres] nog is gerepliceerd en door Medline is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 bestaat uit zes subonderdelen en is gericht tegen rov. 6.3 en 6.4 van het bestreden arrest. Het hof heeft daarin het volgende overwogen:
‘6.3 Het hof stelt vast dat geen grieven zijn ontwikkeld tegen hetgeen de kantonrechter heeft overwogen en beslist met betrekking tot het niet naleven van het bepaalde in de artikelen 21 Rv juncto 111 Rv. De kantonrechter heeft zijn beslissing om [eiseres] niet ontvankelijk te verklaren daarop kunnen baseren, nu artikel 21 Rv uitdrukkelijk bepaalt dat de rechter aan het niet naleven van de in bedoelde artikelen neergelegde verplichtingen de gevolgtrekkingen kan maken die hij geraden acht. Hetgeen de kantonrechter daarnaast ten aanzien van het bepaalde in artikel 7:629a BW heeft overwogen moet derhalve als een zelfstandige (tweede) grond voor een voor [eiseres] negatieve beslissing worden beschouwd.
6.4
Het hof stelt vast dat tegen het op de artikelen 21 juncto 111 Rv gebaseerde oordeel geen grief is ontwikkeld, zodat het hof van de juistheid van dat oordeel heeft uit te gaan. Alhoewel het hoger beroep er ook toe dient om in eerste aanleg gemaakte fouten en omissies te herstellen, moet het hof vaststellen dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in bedoelde artikelen neergelegde verplichtingen te voldoen’.
2.2
Zie ik het goed dan komen de klachten van onderdeel 1, die elkaar deels overlappen, op het volgende neer. Het onderdeel (onder 1.1) betoogt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend en (onder 1.2) dat het hof heeft miskend dat art. 111 lid 3 Rv in hoger beroep niet van toepassing is en dat in art. 343 Rv specifiek uitgesloten verplichtingen dan evenmin kunnen bestaan op de voet van art. 21 Rv. Subonderdeel 1.3 bevat geen zelfstandige klacht. Onder 1.4 wordt betoogd dat rov. 6.4 onbegrijpelijk is, omdat niet duidelijk is wat er ontbreekt aan de wijze waarop door [eiseres] is voldaan aan de verplichtingen van art. 21 jo 111 Rv. Onder 1.5 klaagt het middel dat het hof in rov. 6.4 heeft miskend wat als grieven moeten worden aangemerkt, althans dat is miskend dat [eiseres] geacht moet worden een grief te hebben gericht tegen de gemaakte gevolgtrekking door in hoger beroep nieuwe feiten te stellen en nadere informatie in het geding te brengen. Onder 1.6 betoogt het middel dat het hof heeft miskend dat het de in eerste aanleg aangenomen gevolgtrekking over schending van art. 21 jo art. 111 Rv uitsluitend in stand kan laten, indien het hof met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde partijdebat eenzelfde gevolgtrekking geraden acht wegens schending van die verplichtingen in de procedure in hoger beroep. Tot slot voert dit subonderdeel aan dat een verzwaarde motiveringsplicht geldt, gelet op de aard van de procedure (hoger beroep in een bodemprocedure) en het verstrekkende gevolg dat aan het bekrachtigen van een in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid is verbonden.
2.3
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij stel ik het volgende voorop.
2.4
Op grond van art. 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Daarbij kan blijkens de parlementaire geschiedenis bijvoorbeeld worden gedacht aan het door de rechter extra kritisch bezien van de stellingen van de in gebreke blijvende partij. Ook kan het niet-naleven van de verplichting van art. 21 Rv een rol spelen in het kader van de bewijslastverdeling of bij de proceskostenveroordeling.4.De Hoge Raad heeft met betrekking tot de toepassing van een door de rechter op te leggen sanctie in verband met het schenden van de waarheidsplicht van art. 21 Rv het volgende overwogen:
‘Als partijen niet aan deze verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met hun in art. 21 bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending van de desbetreffende verplichting. Een verrassingsbeslissing kan dit dus (…) niet opleveren, tenzij uit het processuele debat blijkt dat partijen met een dergelijke beslissing en de gevolgen daarvan geen rekening behoefden te houden’.5.
2.5
Art. 111 lid 3 Rv vormt een op de dagvaarding gerichte nadere uitwerking van de algemene waarheidsplicht van art. 21 Rv.6.Art. 111 lid 3 Rv bepaalt dat het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor dient te bevatten. Voorts dient het exploot de bewijsmiddelen te vermelden waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis. Evenals ten aanzien van art. 21 Rv het geval is, kan de rechter aan het niet voldoen aan de verplichtingen van art. 111 lid 3 Rv de gevolgtrekking verbinden die hem geraden voorkomt.7.
2.6
Het is tegen deze achtergrond dat de kantonrechter in zijn eindvonnis van 21 mei 2013 heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding zeer summier was en niet voldeed aan de daaraan op grond van art. 21 jo 111 Rv te stellen eisen en dat [eiseres] ook nadien geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid haar fouten te herstellen.8.
2.7
[eiseres] heeft in hoger beroep in haar memorie van grieven twee grieven geformuleerd, die worden weergegeven in rov. 5.2 en 5.3 van het bestreden arrest. Hoewel uitleg van grieven een oordeel van overwegend feitelijke aard is en in cassatie derhalve slechts beperkt kan worden getoetst9., valt in die grieven duidelijk geen grief te lezen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de voor haar uit art. 21 jo 111 Rv voortvloeiende verplichtingen. Een dergelijke grief valt evenmin te lezen in de memorie van grieven of in de nadien door [eiseres] genomen akte. Evenmin is Medline in haar memorie van antwoord, noch in haar nadien genomen antwoordakte, op een dergelijke grief ingegaan, zodat ook niet kan worden gezegd dat zij de rechtsstrijd op dat punt (impliciet) heeft aanvaard.10.
2.8
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt de mate waarin het geschil wordt afgewenteld op de appelrechter beperkt door het grievenstelsel (de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep). Voor zover tegen de in het nadeel van de appellant genomen beslissingen geen grieven zijn gericht, is het processuele debat in eerste aanleg niet aan het oordeel van de appelrechter onderworpen.11.Het grievenstelsel houdt in dat de rechter in hoger beroep slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen de uitspraak in eerste aanleg. Voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, moet voldoende kenbaar zijn op welke gronden de bestreden uitspraak volgens appellant behoort te worden vernietigd. Daarbij is bijvoorbeeld de enkele vermelding dat de appellant het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.12.
2.9
Gelet op hetgeen ik hierboven heb uiteengezet, geeft het in rov. 6.3 en 6.4 vervatte oordeel van het hof dat [eiseres] geen grief heeft gericht tegen het op art. 21 jo 111 Rv gebaseerde oordeel van de kantonrechter geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, noch is dat oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Daarmee falen de onderdelen 1.5 en 1.6 en delen de overige subonderdelen het lot daarvan.
2.10
Nu het op art. 21 jo 111 Rv gebaseerde oordeel van de kantonrechter – naast het oordeel van de kantonrechter omtrent het op straffe van niet-ontvankelijkverklaring ontbreken van een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a BW – een zelfstandige grond betreft waarop de kantonrechter [eiseres] niet-ontvankelijk heeft verklaard13., welke grond door [eiseres] in hoger beroep niet is bestreden, mist [eiseres] belang bij de behandeling van haar klachten in cassatie tegen het oordeel van het hof over het ontbreken van de deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a BW. Immers, ook wanneer deze klachten zouden slagen, zou dit in het licht van het op art. 21 jo 111 Rv gebaseerde oordeel van de kantonrechter niet kunnen leiden tot een ander oordeel dan de niet-ontvankelijkheid van [eiseres]. Dat oordeel, waartegen in de procedure in hoger beroep geen grieven zijn gericht, kan die niet-ontvankelijkheid zelfstandig dragen.
2.11
Bij deze stand van zaken kan de bespreking van de onderdelen 2 en 3 achterwege blijven, nu [eiseres] daarbij geen belang heeft.
2.12
Onderdeel 4 is gericht tegen de slotoverweging van het bestreden arrest onder het kopje ‘slotsom’, alsmede tegen het dictum van dat arrest, voor zover [eiseres] daarbij is veroordeeld in de proceskosten van Medline in hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat op de voet van art. 7:629a lid 6 BW de werknemer bij een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW slechts in de (proces)kosten van de werkgever als bedoeld in art. 237 Rv kan worden veroordeeld in het geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, althans dat de veroordeling van [eiseres] in die (proces)kosten onbegrijpelijk is, nu het hof niet motiveert op welke grond(en) het is gekomen tot het oordeel dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2.13
Bij gelegenheid van de recente herziening van het arbeidsrecht op grond van de Wet werk en zekerheid zijn art. 7:629 en 7:629a BW ongewijzigd gebleven.14.Art. 7:629 BW heeft betrekking op de doorbetaling van loon bij ziekte van de werknemer. In art. 7:629a BW is kort gezegd bepaald dat de rechter de vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien bij de eis niet een verklaring van een deskundige is gevoegd. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de rechter onnodig wordt belast met geschillen over ziekte, voor de beslechting waarvan hij in belangrijke mate is aangewezen op het advies van een onafhankelijk deskundige.15.
2.14
Art. 7:629a lid 6 BW luidt als volgt:
‘De werknemer wordt ter zake van een vordering als bedoeld in het eerste lid slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’.
Deze bepaling heeft tot doel te voorkomen dat voor de werknemer zodanige financiële drempels worden opgeworpen die hem ervan weerhouden zijn recht op loondoorbetaling zo nodig voor de rechter af te dwingen.16.Verliest de werknemer de procedure, dan dient de werkgever zijn eigen kosten te dragen. Art. 7:629a lid 6 BW maakt hierop echter een uitzondering voor het geval dat sprake is van misbruik van procesrecht. In de literatuur wordt als voorbeeld genoemd het geval waarin de werknemer slechts een procedure begint om de werkgever op kosten te jagen.17.
2.15
In de onderhavige procedure zijn de vorderingen van [eiseres] in eerste aanleg gestrand op het niet-voldoen aan de uit art. 21 j° 111 Rv voortvloeiende (mededelings)plichten en op het nalaten een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a BW in het geding te brengen. Naar mijn mening laten deze omissies zich zonder nadere motivering niet kwalificeren als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht op grond waarvan [eiseres] zou moeten worden veroordeeld in de (proces)kosten van Medline. Zo is niet duidelijk of het hof zich heeft laten leiden door het (door het hof bekrachtigde) oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 21 mei 2013, waarin in rov. 9 is geoordeeld dat (de raadsman van) [eiseres] ‘kennelijk bewust’ het bepaalde in art. 7:629a BW heeft genegeerd. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in art. 7:629a lid 6 BW noch valt een motivering te vinden waarom in het onderhavige geval sprake zou zijn van onredelijk gebruik van procesrecht.18.Hoewel het hier gaat om feiten en omstandigheden van overwegend feitelijke aard, blijkt uit het arrest van het hof niet dat het zich rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in art. 7:629a lid 6 BW, noch heeft het hof gemotiveerd waarom er in het onderhavige geval sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Aldus oordelende heeft het hof hetzij blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel niet naar behoren met redenen omkleed. Onderdeel 4 slaagt derhalve.
2.16
De slotsom is dat de onderdelen 1 t/m 3 van het cassatiemiddel falen. Onderdeel 4 slaagt echter, zodat het bestreden arrest uitsluitend dient te worden vernietigd op het punt van de uitgesproken proceskostenveroordeling. De Hoge Raad kan na vernietiging de zaak op het punt van de uitgesproken proceskostenveroordeling zelf afdoen in dier voege dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 doch uitsluitend op het punt van de proceskostenveroordeling en tot afdoening door de Hoge Raad zelf.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2015
Abusievelijk noemt het hof als datum van deze brief 22 november 2011.
In de procedure in eerste aanleg betrof dit de periode mei tot en met oktober 2012.
Zie Parl. Gesch. Burg. Rechtsvordering, Van Mierlo/Bart, p. 149-150. Zie voor voorbeelden van in de lagere rechtspraak gehanteerde sancties in het geval van schending van art. 21 Rv: C.J-A. Seinen, De gevolgtrekking die hij geraden acht. Sancties op schending van de waarheidsplicht, TCR 2014-3, p. 84-95; L. Wijnbergen, Informatieplichten in het burgerlijk procesrecht en de geraden geachte gevolgtrekking, WPNR 2011/6098, p. 974-980.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 279.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 279.
Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nr. 40.
Zie Ras/Hammerstein, t.a.p.
Zie omtrent de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/125 en 2012/142; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 216-218; Ras/Hammerstein, a.w., nr. 61.
Zie Ras/Hammerstein, a.w., nrs. 16 en 26; zie voorts o.m. Asser/Procesrecht, Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/117-121; Snijders/Wendels, a.w., nr. 162 en 168; allen met verwijzingen naar jurisprudentie aldaar.
[eiseres] erkent in haar cassatiedagvaarding op p. 3 onder (vii) ook dat de beide gronden zelfstandig dragend zijn. Ook in haar aanbiedingsbrief van 30 september 2014 benoemt zij expliciet dat zij in eerste aanleg op twee zelfstandig dragende gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
Wet van 14 juni 2014, Stb. 2014/216, in werking getreden op 1 juli 2015.
Zie over de achtergrond en de wetsgeschiedenis van art. 7:629 en 7:629a BW de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, onder nr. 7, vóór HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5315, NJ 2007/334, JAR 2007/196, m.nt. S.A. Vegter. Zie ook Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/136.
Zie Tweede Kamer, 1995-1995, 24 439, nr. 3 (MvT), p. 65, ten aanzien van art. 1638 ca BW (oud), de voorloper van art. 7:629a BW.
Zie voor een geval waarin een dergelijk kennelijk onredelijk gebruik werd aangenomen: Kantonrechter Utrecht 4 februari 2005, JAR 2005/23, rov. 6. Daarentegen oordeelde hof Arnhem (zittingsplaats Leeuwarden) 27 juli 2010, USZ 2010/285 dat, hoewel de overgelegde verklaring niet aan het beoogde doel voldeed, van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen sprake was en dat de kosten moesten worden gecompenseerd. In de zaak die heeft geleid tot het genoemde arrest van HR 15 juni 2007 was de werknemer door het hof in de kosten veroordeeld, waartegen in cassatie niet werd opgekomen. De HR veroordeelde de werknemer eveneens in de kosten van de procedure in cassatie zonder dat is gebleken van onredelijk gebruik van procesrecht.
Beroepschrift 24‑09‑2014
Cassatiedagvaarding
Heden, de vierentwintigste september tweeduizend veertien, op verzoek van [eiseres] (hierna: [eiseres]), wonende te [woonplaats], Duitsland, die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571 te 7521 AG Enschede (Damsté advocaten — notarissen — fiscalisten, Postbus 126, 7500 AC ENSCHEDE), ten kantore van Mr. J. de Jong van Lier, die door [eiseres] als advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen en zich als zodanig stelt en die hem in het geding zal vertegenwoordigen;
Heb ik, JUDITH KNUTH, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hilleginus Oosting, gerechtsdeurwaarder te Groningen, kantoorhoudende aldaar aan de Boermandestraat 25;
aan
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEDLINE HARDENBERG B.V. (hierna: Medline), statutair gevestigd te gemeente Hardenberg en kantoorhoudende te (7771 BC) Hardenberg aan het Molenplein 7 a, die laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen aan het kantoor van de advocaat mr P.H. Rappa, kantoorhoudende te (7771 CS) Hardenberg, aan het adres Kerkpad 1, verbonden ten kantore van Schuldink advocaten, aldaar ingevolge artikel 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer mr P.H. Rappa in persoon]
, aldaar werkzaam;
aangezegd
dat [eiseres] beroep in cassatie instelt tegen het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht (hierna: het Hof) onder zaaknummer 200.130.118/01 op 24 juni 2014 gewezen eindarrest (hierna: het arrest) tussen [eiseres] als appellante en Medline als geïntimeerde.
Voorts heb ik, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, Medline
gedagvaard
om op vrijdag drie oktober tweeduizend veertien (03-10-2014) 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV 's‑Gravenhage,
met aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt en de Hoge Raad diens in de cassatieprocedure gevoerde verweer buiten beschouwing laat;
- b.
er bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
teneinde
alsdan namens [eiseres] tegen het arrest te horen aanvoeren het navolgende
middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn in dit cassatieberoep bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
(i)
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) woont in Duitsland.
(ii)
Op 13 november 2012 heeft zij haar Nederlandse werkgever (gedaagde tot cassatie, hierna Medline), voor wie zij in Nederland werkte, laten dagvaarden en loondoorbetaling tijdens ziekte gevorderd.
(iii)
De kantonrechter heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard wegens ‘het niet naleven van het bepaalde in de artikelen 21 Rv juncto 111 Rv.’
(iv)
De kantonrechter heeft voorts overwogen: ‘Daar waar tussen partijen onenigheid bestond over de vraag of [eiseres] in staat kon worden geacht om haar bedongen arbeid (deels) of andere arbeid te verrichten, diende [eiseres] op straffe van niet-ontvankelijkheid van haar loonvordering bij haar dagvaarding een deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW te voegen, wat zij heeft nagelaten (…)’
(v)
[eiseres] is in appel gekomen en heeft daarbij haar eis vermeerderd.
(vi)
In appèl overwoog het Hof ‘Hetgeen de kantonrechter daarnaast [dat is: naast het op 21 jo 111 Rv gebaseerde oordeel] ten aanzien van het bepaalde in artikel 7:629a BW heeft overwogen, moet derhalve als een zelfstandige tweede grond voor een voor [eiseres] negatieve beslissing worden beschouwd.’
(vii)
[eiseres] betwist in cassatie niet, dat zowel de ene grond (mits juist en begrijpelijk) als die andere grond (mits juist en begrijpelijk) kan dragen dat zij haar vordering niet kreeg toegewezen.
(viii)
Bij haar Memorie van Grieven heeft [eiseres] 28 (Duitse) arbeidsongeschiktheidsverklaringen in het geding gebracht. Bij tekstnummer 6 van die memorie heeft zij vermeld dat het (Nederlandse) UWV had meegedeeld op een formele grond ([eiseres] was door haar werkgever niet bij het UWV gemeld) geen deskundigenbericht over de arbeidsongeschiktheid te kunnen verstrekken.
(ix)
In het door [eiseres] ingestelde appèl is één arrest gewezen. Dit cassatieberoep richt zich tegen dat arrest, dat een eindarrest is, waarin het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.
(x)
Dat arrest steunt in de kern op de zelfde twee zelfstandige gronden waarop het vonnis van de kantonrechter steunde, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de rechtsoverwegingen 6.4 en (ten dele:) 6.5 van het arrest:
‘6.4
Het hof stelt vast dat tegen het op de artikelen 21 juncto 111 Rv gebaseerde oordeel geen grief is ontwikkeld, zodat het hof van de juistheid van dat oordeel heeft uit te gaan, alhoewel het hoger beroep er ook to dient om in de eerste aanleg gemaakte fouten en omissies te herstellen, moet het hof vaststellen dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in de bedoelde artikelen neergelegde verplichtingen te voldoen.
6.5
Ten overvloede stelt het hof bovendien vast dat dat de tweede door de kantonrechter gehanteerde grond om [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren onverkort overeind blijft.’
Klachten
Onderdeel 1 — ‘Artikel 21 Rv’
1.1
's Hofs oordeel (in r.o. 6.3) ‘De kantonrechter heeft zijn beslissing om [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren daarop kunnen baseren, nu artikel 21 Rv uitdrukkelijk bepaalt dat de rechter aan het niet naleven van de in de bedoelde artikelen neergelegde verplichtingen de gevolgtrekkingen kan maken die hij geraden acht’ miskent dat het niet de taak is van de appèlrechter om het oordeel van de rechter in eerste aanleg te toetsen, maar dat het zijn taak is om, met inachtneming van het processuele debat, zoals zich dat in appèl verder heeft ontwikkeld, te oordelen over het aan hem ter beoordeling voorgelegde geschil.
De overweging kan het dictum dan ook niet dragen. Voor het geval het bestreden arrest zo moet worden begrepen, dat deze overweging dragend is voor het dictum, is dat dan ook onjuist.
1.2
Indien het Hof met de overweging ‘dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in de bedoelde artikelen te voldoen’ (die ‘bedoelde artikelen’ zijn ‘artikel 21 juncto 111 Rv’) er het oog op heeft gehad, dat [eiseres] in appèl niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 111 lid 3 Rv,
miskent het Hof
- •
dat artikel 343 Rv onder meer regelt dat het derde lid van artikel 111 Rv in Hoger Beroep niet van toepassing is en dat in artikel 343 Rv specifiek uitgesloten verplichtingen dan evenmin kunnen bestaan op de voet van artikel 21 Rv,
althans, miskent het Hof dat
- •
in een appèlzaak die zich richt tegen een wederpartij die in eerste aanleg is verschenen, de in artikel 343 Rv specifiek uitgesloten verplichtingen van artikel 111 lid 3 Rv evenmin kunnen bestaan op de voet van artikel 21 Rv
Indien het Hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk.
1.3
(inleiding)
Indien het Hof met de overweging ‘dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in de bedoelde artikelen te voldoen’ (die ‘bedoelde artikelen’ zijn ‘artikel 21 juncto 111 Rv’) er het oog op heeft gehad, dat [eiseres] in appèl niet heeft voldaan aan andere vereisten, dan de vereisten van artikel 111 lid 3 Rv, geldt het volgende.
1.4
's Hofs oordeel in r.o. 6.4 ‘dat het moet vaststellen dat [eiseres] zelfs niet de moeite heeft genomen om in hoger beroep alsnog (tijdig) aan de in de bedoelde artikelen -waarmee het Hof refereert aan ‘de artikelen 21 juncto 111 Rv’ — neergelegde verplichtingen te voldoen’ is
- •
onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed;
Immers is —zonder nadere motivering, die ontbreekt—
onbegrijpelijk wat er ontbreekt aan de wijze waarop door [eiseres] is voldaan aan de in de artikelen 21 juncto 111 Rv neergelegde verplichtingen
en is (voor het geval het oordeel van het Hof zo gelezen moet worden als dat het behelst dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 21 Rv, of dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 111 Rv) eveneens
onbegrijpelijk wat er ontbreekt aan de wijze waarop is voldaan aan de in artikel 21 Rv neergelegde verplichtingen
en is
onbegrijpelijk wat er ontbreekt aan de wijze waarop is voldaan aan de in artikel 111 Rv neergelegde verplichtingen;
althans is dat oordeel
- •
onvoldoende gemotiveerd om daaraan, zoals het Hof heeft gedaan, de bekrachtiging van de in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid te kunnen verbinden.
Immers is onvoldoende gemotiveerd wat er ontbreekt aan de wijze waarop is voldaan
- (i)
aan de in de artikelen 21 juncto 111 Rv neergelegde verplichtingen om daaraan in een geval als het onderhavige —dat zich er door kenmerkt dat de procedure het hoger beroep van een in een bodemprocedure gegeven oordeel in eerste aanleg betrof— de bekrachtiging van de in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid te mogen verbinden,
en is in zo'n geval als het onderhavige
- (ii)
(voor het geval het oordeel van het Hof zo gelezen moet worden als dat het behelst dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 21 Rv)
onvoldoende gemotiveerd wat er ontbreekt aan de wijze waarop is voldaan aan de in artikel 21 Rv neergelegde verplichtingen om aan dat ontbreken, zoals het Hof heeft gedaan, de bekrachtiging van de in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid te kunnen verbinden
of
(voor het geval het oordeel van het Hof zo gelezen moet worden als dat het behelst dat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 111 Rv)
onvoldoende gemotiveerd wat er ontbreekt aan de wijze waarop is voldaan aan de in artikel 111 Rv neergelegde verplichtingen, om aan dat ontbreken, zoals het Hof heeft gedaan, de bekrachtiging van de in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid te kunnen verbinden;
althans is dat oordeel
- •
onjuist indien het Hof (zoals afgeleid zou kunnen worden uit het door het Hof in de overweging tussen haakjes weergegeven woord ‘tijdig’) oordeelt dat in appèl slechts in een vroeger stadium dan bij gelegenheid van de conclusie van eis (hierna: Memorie van Grieven) (waarin [eiseres] bij de nummers 6 en 7 uiteen zette waarom zij niet over een deskundigenbericht van het UWV kon beschikken en in bijlage waarbij zij onder meer 28 Duitse arbeidsongeschiktheidsverklaringen in het geding bracht) tekortkomingen uit de eerste aanleg in de nakoming van artikel 21 Rv kunnen worden gecorrigeerd,
althans onbegrijpelijk, als die betekenis niet kan worden toegekend aan het tussen haakjes weergegeven woord ‘tijdig’.
1.5
's Hofs in r.o. 6.4 gegeven oordeel dat ‘tegen het op de artikelen 21 juncto 111 Rv gebaseerde oordeel geen grief is ontwikkeld, zodat het Hof van de juistheid van dit oordeel heeft uit te gaan’
- 1.
miskent dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn
althans,
- 2.
miskent dat
in een geval als het onderhavige,
waarin in eerste aanleg ten nadele van een procespartij (althans: ten nadele van eiser) aan schending van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 21 Rv door de rechter een gevolgtrekking is verbonden (althans: aan schending van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 21 Rv door de rechter als gevolgtrekking is verbonden dat eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat van zijn vordering niets wordt toegewezen)
en waarin die partij (zoals in dit geval) bij zijn Memorie van Grieven nieuwe feiten heeft gesteld en aanzienlijke nadere informatie (althans: nadere informatie) in het geding heeft gebracht en is gevorderd dat geïntimeerde (oorspronkelijk gedaagde) alsnog wordt veroordeeld,
tegen de gemaakte gevolgtrekking een grief geacht moet worden te zijn gericht,
althans
- 3.
is dat oordeel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk.
1.6
Met het oordeel van het Hof in r.o. 6,4 dat ‘tegen het op de artikelen 21 juncto 111 Rv gebaseerde oordeel geen grief is ontwikkeld, zodat het Hof van de juistheid van dit oordeel heeft uit te gaan’
- •
heeft het Hof miskend dat de appèlrechter een door de rechter in eerste aanleg wegens aangenomen schending van de verplichtingen uit artikel 21 Rv (of: artikel 21 juncto artikel 111 Rv) geraden geachte gemaakte gevolgtrekking in strijd met het in appèl gevorderde uitsluitend in stand kan laten, als hij met in acht neming van het tot aan zijn beslissing gevoerde nadere in appèl gevoerde partijdebat het maken van die zelfde gevolgtrekking geraden acht wegens schending van hetgeen artikel 21 Rv in de procedure in Hoger Beroep van partijen vergt,
- •
althans is dat oordeel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk
aangezien
- (i)
appellant bij zijn Memorie van Grieven nieuwe feiten heeft gesteld en aanzienlijke nadere informatie (althans: nadere informatie) in het geding heeft gebracht en
- (iia)
de ‘uit artikel 21 juncto 111 Rv voortvloeiende verplichting’ om de rechter te informeren over de door gedaagde aangevoerde verweren en de grond daarvoor (althans: ‘de uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting’ om de rechter te informeren over de door gedaagde aangevoerde verweren en de grond daarvoor) in appèl niet bestaat, (althans: minder ver strekt dan in eerste aanleg);
- (iib)
althans, aangezien: nu de ‘uit artikel 21 juncto 111 Rv voortvloeiende verplichting’ om de rechter te informeren over de door gedaagde aangevoerde verweren en de grond daarvoor (althans: ‘de uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting’ om de rechter te informeren over de door gedaagde aangevoerde verweren en de grond daarvoor) in een appèl dat zich richt tegen een wederpartij die in eerste aanleg verweer heeft gevoerd niet bestaat, (althans: minder ver strekt dan in eerste aanleg);
- •
althans vergt dat oordeel vanwege de aard van deze procedure (het hoger beroep in een bodemprocedure) en het ver strekkende processueel gevolg dat dan aan het bekrachtigen van een in eerste aanleg uitgesproken niet-ontvankelijkheid verbonden is, een verzwaarde motivering, die ontbreekt, zodat het arrest niet naar de regels der wet met redenen is omkleed.
Onderdeel 2 — ‘Paletta en 7:629a BW’
2.1
(Inleiding)
Uit de dagvaardingen in beide feitelijke instanties en het vonnis in eerste aanleg blijkt (onweersproken) dat [eiseres] in Duitsland woont en (ofschoon partijen het over het aantal uur niet eens waren:) in Nederland werkte.
Op grond van artikel 7:629a lid 1 BW dient de werkneemster voor de ontvankelijkheid van haar loonvordering een deskundigenoordeel over te leggen dat aangevraagd dient te worden bij een Nederlandse instantie (het UWV). Artikel 7:629a lid 1 BW brengt derhalve mee dat [eiseres] een bewijs uit het werkland over moet leggen om in aanmerking te komen voor loondoorbetaling.
Bij Memorie van Grieven heeft [eiseres] achtentwintig arbeidsongeschiktheidsverklaringen in het geding gebracht, waarin steeds door het orgaan van haar woonland wordt vastgesteld dat zij nog arbeidsongeschikt (‘weiter arbeitsunfähig’) is.
Bij Memorie van Grieven (pagina 4, tekstnummer 2) heeft [eiseres] aangevoerd:
‘De vraag of de werknemer arbeidsongeschikt is wordt door Europees recht beheerst. In zijn arrest ‘Paletta l’ van 3.6.1992 (prod 4) heeft het HvJEU beslist dat de werkgever gebonden is aan het oordeel van de arts in het woonland omtrent begin en duur van de arbeidsongeschiktheid (…)’
2.2
In rechtsoverweging 6.5 oordeelde het Hof
‘Dat [eiseres] zich in Duitsland ziek heeft gemeld, laat onverlet dat zij het UWV om een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a had kunnen en moeten vragen, hetwelk zij bij haar conclusie van eis had dienen over te leggen. De door [eiseres] aangehaalde arresten van het HvJEU doen daar niets aan af.’
Door aldus te overwegen
- i.
- (a)
heeft het Hof miskend dat dit vereiste, voor zover het niet toelaat dat het deskundigenoordeel wordt gevraagd aan de deskundige (althans: ‘het orgaan’) uit het woonland van de werknemer, strijdt met de er boven prevalerende (tekst van artikel 27 lid 1 van) Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: ‘de toepassingsverordening’)
althans
- (b)
heeft het hof miskend dat het vereiste dat (ook als —en ongeacht of— een deskundigenoordeel uit het woonland is overgelegd) nog een bewijsstuk uit het werkland (het deskundigenoordeel van het UWV) moet worden overgelegd om in aanmerking te komen voor de loondoorbetaling, vanwege de binding van (zowel de werkgever als) de rechter aan het oordeel van de arts van het woonland (als volgt uit het arrest ‘Paletta l’) strijdt met er boven prevalerende (tekst van artikel 27 lid 1 van) de toepassingsverordening.
althans
- ii.
- (a)
heeft het Hof miskend dat dit vereiste, voor zover het niet toelaat dat het deskundigenoordeel wordt gevraagd aan de deskundige (althans: ‘het orgaan’) uit het woonland van de werknemer, strijdt met de er boven prevalerende (strekking van) Verordening (EG) nr. 883/04 van de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (gewijzigd met Verordening (EG) nr. 988/2009 van 16 september 2009) (hierna: ‘de basisverordening’)
althans
- (b)
heeft het hof miskend dat het vereiste dat (ook als —en ongeacht of— een deskundigenoordeel uit het woonland is overgelegd) nog een bewijsstuk uit het werkland (het deskundigenoordeel van het UWV) moet worden overgelegd om in aanmerking te komen voor de loondoorbetaling, vanwege de binding van (zowel de werkgever als) de rechter aan het oordeel van de arts van het woonland (als volgt uit het arrest ‘Paletta l’) strijdt met de er boven prevalerende (strekking van) de basisverordening.
althans
- iii.
- (a)
heeft het Hof miskend dat dit vereiste, voor zover het niet toelaat dat het deskundigenoordeel wordt gevraagd aan de deskundige (althans: ‘het orgaan’) uit het woonland van de werknemer, strijdt met de er boven prevalerende (tekst van artikel 27 lid 1) van (‘de toepassingsverordening’) in samenhang met (de strekking van) de basisverordening
althans
- (b)
heeft het hof miskend dat het vereiste
dat (ook als —en ongeacht of— een deskundigenoordeel uit het woonland is overgelegd) nog een bewijsstuk uit het werkland (het deskundigenoordeel van het UWV) moet worden overgelegd om in aanmerking te komen voor de loondoorbetaling,
vanwege de binding van (zowel de werkgever als) de rechter aan het oordeel van de arts van het woonland (als volgt uit het arrest ‘Paletta I’)
strijdt met de er boven prevalerende (tekst van artikel 27 lid 1) van (‘de toepassingsverordening’) in samenhang met (de strekking van) de basisverordening
2.3
Voor zover de overweging ten overvloede uit r.o. 6.5 van het bestreden arrest, (dat) ‘(…) de tweede door de kantonrechter gehanteerde grond om [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, in hoger beroep onverkort overeind blijft. Volgens vaste jurisprudentie moet het deskundigenoordeel op straffe van niet ontvankelijkheid bij de conclusie van eis in eerste aanleg worden overgelegd’ tot uitdrukking brengt dat, indien de in artikel 7:629a BW genoemde deskundigenverklaring niet in eerste aanleg is overgelegd, maar voor het eerst in hoger beroep bij Memorie van Grieven is overgelegd, de rechter in hoger beroep de vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW (buiten de gevallen die zijn bedoeld in artikel 7:629a lid 2 BW) dient af te wijzen (althans: in beginsel dient af te wijzen), is deze overweging onjuist, immers strijdt die opvatting (als zij behelst dat herstel in de appèlfase onmogelijk is) met de herkansingsfunctie van het hoger beroep en miskent zij (als zij behelst dat het verzuim in appèl kan worden gecorrigeerd, maar dat dat dan eerder moet gebeuren dan bij Memorie van Grieven) dat er in appèl niet meer dan één processtuk aan de Memorie van Grieven vooraf gaat en dat het zich niet verhoudt met de functie van dat processtuk —de appèldagvaarding— dat daarbij de deskundigenverklaringen moeten worden overgelegd.
Onderdeel 3 — 7:629a lid 2
3.1
(inleiding)
In haar Memorie van Grieven (Bladzijde 3, tekstnummer 6) heeft [eiseres] gesteld
‘Op 6.5.13 heeft [eiseres] bij het UWV een deskundigenbericht aangevraagd over haar arbeidsongeschiktheid. Op 15.5.13 deelde het UWV [eiseres] echter tijdens een gesprek in Hardenberg mede, dat zij door haar werkgever niet bij het UWV is gemeld en dat derhalve geen deskundigenbericht over de arbeidsongeschiktheid kan worden verstrekt.’
Die stelling is onweersproken gebleven.
In r.o. 6.6 overweegt het Hof:
‘Voor zover [eiseres] zich beroept op de uitzondering als bepaald in het tweede lid van artikel 629a BW, moet dat beroep worden verworpen. De verhindering is immers wel betwist en [eiseres] heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd daaruit volgt dat van haar in redelijkheid niet een verklaring kon worden gevergd.’
Medline heeft betwist (overigens op gronden die op gespannen voet staan met HR 20 december 2013, JAR 2014, 35) dat de verklaring van het UWV ‘in redelijkheid niet kon worden gevergd’ althans dat [eiseres] een beroep toe kwam op 7:929a lid 2 BW.
Die betwisting heeft het Hof onbesproken gelaten.
Medline heeft niet betwist de hiervoor geciteerde stelling uit de Memorie van Grieven (Bladzijde 3, tekstnummer 6)
3.2
Het in r.o. 6.6 gegeven oordeel ‘de verhindering is immers wel betwist’ is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk, nu de verhindering juist niet betwist is.
Voor het geval het oordeel van het hof zo moet worden begrepen, dat betwist is dat de gestelde (maar niet betwiste) verhindering een beroep op het tweede lid 7:629a BW rechtvaardigde, is dat oordeel onjuist, omdat de betwiste stelling dat ‘in redelijkheid niet een verklaring als bedoeld kan worden gevergd’ een rechterlijk oordeel vergt, dat niet slechts erin kan bestaan dat de stelling moet worden gepasseerd omdat zij is betwist.
3.3
Voor zover het oordeel van het Hof in r.o. 6.6 zo begrepen moet worden, dat de aangevoerde feiten en/of omstandigheden onvoldoende zijn om eruit af te leiden dat van [eiseres] in redelijkheid niet (alsnog) een verklaring als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 kon worden gevergd, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting of is het, in het licht van de onweersproken stelling van [eiseres] (Memorie van Grieven, Bladzijde 3, tekstnummer 6) onbegrijpelijk, althans is dat oordeel onbegrijpelijk aangezien [eiseres] 28 arbeidsongeschiktheidsverklaringen van het orgaan van haar woonland in het geding had gebracht.
Onderdeel 4 — kostenveroordeling
4.1
Door in het dictum [eiseres] (de werkneemster) in de kosten van Medline (de werkgever) te veroordelen,
- i.
heeft het Hof miskend dat op de voet van artikel 7:629a lid 6 BW de werknemer bij een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht,
althans, is het oordeel onbegrijpelijk, nu het in het geheel niet motiveert op welke grond(en) het Hof is gekomen tot het oordeel dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht,
althans
- ii.
heeft het Hof miskend dat pas sprake van is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, als het gebruik van het procesrecht misbruik van recht oplevert,
althans, is het oordeel onbegrijpelijk, nu het in het geheel niet motiveert op welke grond(en) het Hof is gekomen tot het oordeel dat er sprake is van misbruik van recht
althans
- iii.
heeft het Hof miskend dat pas sprake van is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, als er sprake is van onnodig procederen dat verwijtbaar is,
althans, is het oordeel onbegrijpelijk,
- —
zowel doordat het niet motiveert op welke grond(en) het Hof (impliciet) heeft geoordeeld dat er onnodig is geprocedeerd
- —
als doordat het niet motiveert op welke grond(en) het Hof heeft geoordeeld dat het onnodig procederen aan [eiseres] verwijtbaar was.
Op grond van dit middel
vordert [eiseres] dat het arrest waartegen dit cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder, € 93,80, vermeerderd met € 1,97 aan verschotten (LRD informatie) en vermeerderd met € 4,56 aan verschotten (KVK informatie), derhalve totaal € 100,33 (inclusief btw)
NB: de explootkosten zijn verhoogd met btw nu de eisende partij nadrukkelijk heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968; |
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling |
noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde. |
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder