Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, nr. BKDH-21/00594, nr. BKDH-21/00595, nr. BKDH-21/00596, nr. BKDH-21/00599
ECLI:NL:GHSHE:2022:2261, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2022
- Zaaknummer
BKDH-21/00594
BKDH-21/00595
BKDH-21/00596
BKDH-21/00599
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2261, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3296, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3294, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:984
- Vindplaatsen
NLF 2022/1458
Uitspraak 01‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 5.19, lid 1, Wet IB 2001, waarde in het economische verkeer; artikel 16, lid 1, AWR, nieuw feit; artikel 11, lid 3, AWR, tijdigheid aanslag; artikel 8:42 Awb, op de zaak betrekking hebbende stukken; de hoorplicht; algemene beginselen van behoorlijk bestuur; dwangsom; schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade; proceskostenvergoeding, beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00596 en BKDH-21/00599
Uitspraak van 1 juni 2022
in de gedingen tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummers BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216 en BRE 19/1411.
Procesverloop
2011
1.1.1. Bij beschikking inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) is
over het jaar 2011 het verzamelinkomen van belanghebbende herzien en vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.705 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.454 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.979 (de herziene beschikking 2011). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 1.705.
2012
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV
opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.631, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.998 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.685 met verrekening van € 45 aan voorheffingen (de navorderingsaanslag 2012). Gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag 2012 heeft de Inspecteur bij beschikking het inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van een verlies uit werk en woning van € 3.663 en door verrekening van buitenlandse bronheffing van € 165. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.706 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 983.
2013
1.1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV
opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.122 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.022 met verrekening van € 23 aan voorheffingen (de navorderingsaanslag 2013). Gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag 2013 heeft de Inspecteur bij beschikking het inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van een verlies uit werk en woning van € 1.186. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.418 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 1.091.
2011 tot en met 2013
1.1.4. Belanghebbende heeft tegen de herziene beschikking 2011, de navorderingsaanslag
2012, de navorderingsaanslag 2013 en de bijbehorende beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.1.5. Bij brief van 29 maart 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur schriftelijk in
gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.1.6. Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 10 april 2018 heeft de Inspecteur
belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.1.7. Bij beschikking van 12 april 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij geen dwangsom vaststelt omdat er binnen 14 dagen na het indienen van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.
1.1.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de jaren 2011 tot en met 2013 luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep wat betreft de dwangsom ongegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2011;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vernietigt de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vernietigt de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vernietigt de verliesvaststellingsbeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.422;
- vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 dienovereenkomstig;
- vernietigt de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.125;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.”
2014
1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.164 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.987 met verrekening van € 27 aan voorheffingen (de aanslag 2014). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2014 heeft de Inspecteur bij beschikking het inkomen uit sparen en beleggen van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van buitenlandse bronheffing van € 415. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 417 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag 2014 en beschikkingen bezwaar
gemaakt.
1.2.3. Bij brief van 18 maart 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur schriftelijk in
gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.2.4. Bij brief van 20 maart 2019 heeft belanghebbende tegen het niet tijdig doen van
uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.2.5. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 maart 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2.6. Bij brief van 27 maart 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld
dat hij geen dwangsombeschikking vaststelt omdat de beslistermijn nog niet is verstreken.
1.2.7. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2014 luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep wat betreft de dwangsom ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.164 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.727;
- vermindert de beschikking belastingrente bij de aanslag dienovereenkomstig;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 375;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.”
Alle jaren
1.3. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is tweemaal een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598 en de zaken van [A B.V.] met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00593. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Algemeen
2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV).
2.2.1. Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het bedrijfspand). Tot en met 31 maart 2012 verhuurde belanghebbende het bedrijfspand aan de BV.
2.2.2. Met ingang van 1 april 2012 verhuurt belanghebbende het bedrijfspand aan een derde, zijnde [B B.V.] . Belanghebbende en [B B.V.] zijn een aanvangshuurprijs van € 88.000 per jaar exclusief omzetbelasting overeengekomen. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, zijnde van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2017 met een optie tot verlenging van telkens vijf jaar.
Aanslagen 2011 tot en met 2013
2.3. Belanghebbende heeft in de belastingjaren 2011 tot en met 2013 het bedrijfspand in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling (TBS-regeling) aangegeven in zijn aangifte IB/PVV. Het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 7.979 (2011), € 7.685 (2012) en € 9.222 (2013).
2.4. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013 vastgesteld conform de ingediende aangiften op respectievelijk 19 april 2014, 29 april 2014 en 14 juni 2014.
Boekenonderzoek
2.5.1. Bij brief van 3 april 2015 heeft de Inspecteur aangekondigd bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2015. Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft de Inspecteur bij brief van 24 juli 2015 aangekondigd dat het boekenonderzoek zal worden uitgebreid naar de jaren 2009 tot en met 2013 van de IB/PVV. De inhoud van deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het boekenonderzoek beperkt zich tot de fiscale aspecten aangaande uw onroerende zaken die aan vennootschap(pen) ter beschikking zijn gesteld ([het bedrijfspand] en de loods [adres 2] [vestigingsplaats 2] België).”
2.5.2. Van het boekenonderzoek zijn met datum 26 oktober 2017 controlerapporten opgemaakt. In deze rapporten is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“2.1.2 [Het bedrijfspand]
[Belanghebbende] verhuurt dit pand per 1 april 2012 niet meer aan [de BV] maar aan een niet-gelieerde derde ([ [B B.V.] ]).
2012
Het pand valt vanaf 1 april 2012 niet meer onder de TBS regeling in box 1 maar kwalificeert zich als box 3 pand. Dit leidt tot een boekresultaat in box 1 (TBS). Voor de bepaling van het boekresultaat heeft de taxateur van de Belastingdienst de eindwaarde gewaardeerd op € 720.000. De inbrengwaarde bedraagt € 746.339. In totaal is in de aangifte inkomstenbelasting van de jaren 2001 tot en met 2011 € 48.407 afgeschreven op dit pand. Zoals reeds aangekondigd in de brief van 3 november 2016 leidt het einde van de terbeschikkingstelling derhalve tot een boekresultaat van € 22.068 in 2012. In de aangifte inkomstenbelasting 2012 is geen boekresultaat aangegeven.
Resultaat eindafrekening: € 22.068.
2013
Vanaf 2013 dient het pand voor de waarde economische verkeer in box 3 te worden aangegeven. Omdat [belanghebbende] dit niet heeft aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting volgt een correctie uit sparen en beleggen (box 3).
Bij het vaststellen van de correctie ben ik uitgegaan van de getaxeerde eindwaarde
van € 720.000, welke de taxateur van de Belastingdienst heeft vastgesteld. Hierdoor
wordt de grondslag in box 3 met € 720.000 verhoogd en bedraagt daardoor € 992.838 in 2013 en 2014.
Rendementsgrondslag box 3 2013
Aangegeven bezittingen € 272.838
Correctie € 720.000
Gecorrigeerde bezittingen € 992.838
Heffingsvrije vermogen € 42.278
Rendementsgrondslag € 950.560
Gecorrigeerd inkomen box 3 € 950.560 * 4% = € 38.022
Aangegeven inkomen uit sparen en beleggen € 9.222
Correctie voordeel uit sparen en beleggen € 28.800
(…)
3.1 Inkomstenbelasting
Overeenkomstig de berekeningen in dit hoofdstuk worden over de jaren 2011 tot en met 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd.
De aangifte inkomstenbelasting 2014 is ingediend. In deze aangifte zijn de bezittingen voor een te laag bedrag aangegeven. De inspecteur zal bij de regeling van deze aangifte rekening houden met de bevindingen uit dit boekenonderzoek.
(…)
2013 Aangegeven Correctie Vastgesteld
Box 1 € 0 0 0
Box 2 (…)
Box 3 € 9.222 28.800 (voordeel uit 38.022
sparen en beleggen)
Het gecorrigeerde verzamelinkomen € 44.144
bedraagt”
Herziene beschikking 2011 en navorderingsaanslagen 2012 en 2013
2.6.1. De Inspecteur heeft op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek de herziene beschikking 2011 met dagtekening 27 november 2017 opgelegd.
2.6.2. De Inspecteur heeft op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek de navorderingsaanslag 2012 met dagtekening 9 december 2017 en navorderingsaanslag 2013 met dagtekening 25 november 2017 opgelegd met vergrijpboetes van 10%.
2.7. Belanghebbende heeft bij brieven van 11 december 2017 (2011 en 2013) en 15 december 2017 (2012) bezwaar gemaakt tegen de herziene beschikking 2011, de navorderingsaanslag 2012 en de navorderingsaanslag 2013.
Aanslag 2014
2.8.1. Belanghebbende heeft op 7 juli 2016 voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 198.356 negatief, bestaande uit een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 198.356. In de aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 228.932 ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen gebracht met als omschrijving “boekverlies [bedrijfspand] wegens einde tbs 01-04-2012”. In de aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende het bedrijfspand als bestanddeel van de rendementsgrondslag gerekend voor een waarde van € 521.000. Belanghebbende heeft een bedrag van € 719.190 als rendementsgrondslag box 3 aangegeven. Als aandeel van belanghebbende in de rendementsgrondslag heeft belanghebbende in de aangifte een bedrag van € 465.676 opgenomen. Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 17.686 (€ 18.627 -/- € 941).
2.8.2. De Inspecteur heeft bij brieven van 31 mei 2018 en 7 september 2018 verzocht om informatie over de aangifte IB/PVV 2014. Tevens heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte en, onder meer, de kosten bij het resultaat uit TBS en de waarde van het bedrijfspand te corrigeren.
2.8.3. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 22 november 2018 heeft de Inspecteur het aangegeven boekverlies op het bedrijfspand van € 228.932 niet geaccepteerd en het inkomen uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen dienovereenkomstig gecorrigeerd. Het gecorrigeerde resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen is als volgt opgebouwd:
Bruto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen | € | 3.528 | |
Kosten bij uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen | € | 0 | -/- |
Terbeschikkingstellingsvrijstelling | € | 423 | +/+ |
Netto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen | € | 3.105 |
Voorts heeft de Inspecteur de waarde van het bedrijfspand als bestanddeel van de rendementsgrondslag in box 3 gecorrigeerd naar een waarde van € 680.000. Rekening houdend met het aandeel van de partner in de rendementsgrondslag van € 253.514 zoals volgt uit de aangifte IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur de rendementsgrondslag als volgt berekend:
Bank | € 59.040 |
Aandelen | € 23.178 |
[adres] te [vestigingsplaats] | € 680.000 |
[adres 2] [vestigingsplaats 2] België | € 158.250 |
Totale waarde bezittingen | € 920.468 |
Schulden | € 0 |
€ 920.468 | |
Heffingsvrij vermogen | € 42.278 |
Rendementsgrondslag | € 878.190 |
Aandeel partner | € 253.514 |
Aandeel belanghebbende | € 624.676 |
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aldus vastgesteld op € 24.987.
2.8.4. Belanghebbende heeft bij brief van 2 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2014.
2.9. Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van 19 april 2012 overgelegd. Deze brief is geadresseerd aan de “Administratie Omzetbelasting” van de Belastingdienst Oost-Brabant. De inhoud van deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw brief van 11 april 2012 deel ik u mee dat mijn registratie als ondernemer in de zin van de omzetbelasting gehandhaafd dient te blijven. De redenen daarvoor zijn de navolgende.
Met ingang van 1 april 2012 het aan mij toebehorende object [het bedrijfspand] verhuurd is aan [ [B B.V.] ], kantoorhoudende aan de [adres 3] , [postcode] [vestigingsplaats] .
Betreffende huurder voldoet aan de daarvoor geldende norm inzake met omzet belaste verhuur zodat die in rekening gebracht wordt en daarvan ook aangifte gedaan zal worden.
Daarnaast zijn en worden mbt voornoemd object door mij nieuwe investeringen gedaan. De daarop betrekking hebbende omzetbelasting zal eveneens door mij aangegeven worden.”
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in de zaken met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2013, zaaknummers BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216, geoordeeld:
“Vervallen correcties
4.2. De inspecteur heeft in het verweerschrift geschreven dat de correcties van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang dienen te vervallen. Voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 heeft dat tot gevolg dat deze aanslag vernietigd moet worden. Aangezien de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 nog niet heeft vernietigd, zal de rechtbank dit alsnog doen. Voor 2012 resteert de correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning. Voor 2013 resteert de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Tijdigheid navorderingsaanslagen
4.3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door het verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.[1] De belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.[2] De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 van 9 december 2017 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 van 25 november 2017 zijn dus tijdig vastgesteld.
Schending artikel 8:42 Awb
4.4.1. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.4.2. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op de zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.5.1. Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.5.2. In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[3]
4.5.3. Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[4] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[5] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[6]
4.5.4. Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[7] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.[8]
4.6. Belanghebbende heeft in de bezwaarschriften en de aanvulling daarop niet verzocht om gehoord te worden. In de onder 2.15 vermelde brief heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd of hij gehoord wil worden. De inspecteur heeft in die brief data en tijdstippen genoemd waarop hij beschikbaar is voor een hoorgesprek. Door op 10 april 2018 uitspraken op bezwaar te doen zonder belanghebbende te horen, heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden. Er is namelijk geen sprake van een situatie waar ingevolge artikel 7:3 Awb het horen achterwege kan blijven. De reactie van belanghebbende van 6 april 2018, ontvangen door de inspecteur op 10 april 2018, is binnen een redelijke termijn gegeven. Daarin heeft belanghebbende verzocht om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op deze brief is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Aan dit verzuim kan niet voorbij worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat tussen de inspecteur en belanghebbende verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. De rechtbank zal echter zelf in de zaak voorzien, omdat belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat hij niet wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de aanslagregeling en bij de behandeling van de bezwaarschriften heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de navorderingsaanslagen onredelijk laat zijn vastgesteld, (ii) belanghebbende en de BV onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, (iii) de aanslagen en de uitspraken op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering en (iv) in de uitspraken op bezwaar geen sprake is van een heroverweging.
4.7.2. De rechtbank stelt voorop dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 tijdig zijn vastgesteld (zie 4.3). Dat tussen de aankondiging van het boekenonderzoek en het vaststellen van voornoemde navorderingsaanslagen enige tijd is verstreken, leidt niet tot een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De inspecteur heeft erkend dat het boekenonderzoek langer heeft geduurd dan gebruikelijk is. Daarover heeft de inspecteur verklaard dat het onderzoek gedurende de periode 9 oktober 2015 tot 13 mei 2016 stil heeft gelegen in verband met de ziekte van een collega. Ook is het onderzoek uitgebreid en bleek het stellen van nadere vragen noodzakelijk. De inspecteur heeft bij het opleggen van de boetes rekening gehouden met de lange behandelduur en daarom vergrijpboetes opgelegd van 10%. De rechtbank is van oordeel dat het enkele verstrijken van de tijd bij belanghebbende ook niet een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat het vaststellen van de navorderingsaanslagen achterwege zou blijven.[9] Ook andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden daarmee niet geschonden.
4.7.3. De inspecteur heeft in 2010 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de BV. Vervolgens is in 2015 opnieuw een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de BV. Dat onderzoek is naderhand uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013 van de BV en naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2013 van belanghebbende. De inspecteur heeft bij aanvang van de onderzoeken telkens uiteengezet wat de aanleiding was voor de onderzoeken. De omstandigheid dat andere ondernemers waarmee belanghebbende heeft gesproken niet of minder vaak voorwerp zijn geweest van een onderzoek door de Belastingdienst, leidt op zichzelf niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Dat sprake is van een ongelijke behandeling die voortvloeit uit een oogmerk van begunstiging of een begunstigend beleid is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen anders wordt gehandeld.
4.7.4. Ook belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. Het controlerapport van 26 oktober 2017 vermeldt:
“Overeenkomstig de berekeningen in dit hoofdstuk worden over de jaren 2011 tot en met 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd.”.
De inspecteur heeft met het controlerapport inzichtelijk gemaakt waarom hij de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en hoe hij tot het bedrag van de navorderingsaanslagen gekomen is. De inspecteur is niet verplicht om een dergelijke motivering op het aanslagbiljet te vermelden, maar kan dit ook doen in een apart geschrift. In dit geval is de motivering opgenomen in het controlerapport dat aan belanghebbende is toegestuurd. De omstandigheid dat belanghebbende het niet eens is met de inhoud van dit rapport, betekent niet dat de inspecteur niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de grondslag is voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen. De rechtbank ziet niet in waarom aan het controlerapport geen gewicht toekomt. Belanghebbende wordt niet gevolgd in zijn stelling dat dit rapport slechts is bestemd voor interne doeleinden. De inhoud van het controlerapport is immers met belanghebbende gedeeld. De reactie van belanghebbende op het conceptrapport van 18 oktober 2017 is per abuis alleen in het klachtdossier terecht gekomen en niet bij de behandelaar; dit leidt evenmin tot de schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen geen rekening kunnen houden met die reactie, maar heeft dat in de beroepsfase alsnog gedaan door de correcties van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te laten vallen.
4.7.5. Ook de stelling van belanghebbende dat de uitspraken op bezwaar niet berusten op een heroverweging wordt verworpen. In de uitspraken op bezwaar wordt verwezen naar wat belanghebbende in de bezwaarschriften heeft aangevoerd en de inspecteur zet uiteen waarom die bezwaren voor hem geen aanleiding vormen om tot een andere beslissing te komen. De inspecteur verwijst hiervoor naar het controlerapport; dit leidt op zichzelf evenmin tot de conclusie dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden.
4.7.6. Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Indien al sprake zou zijn van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan kan daar in dit geval niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de navorderingsaanslagen, aan worden verbonden.
Het einde van de terbeschikkingstelling (2012)
4.8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur een eventueel positief resultaat uit overige werkzaamheden als gevolg van het einde van de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de BV niet kan navorderen. Als er al sprake is van een positief resultaat dan is die belastingschuld volgens belanghebbende ontstaan op 1 april 2012. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 van 9 december 2017 is daarom volgens belanghebbende te laat vastgesteld. Ook is belanghebbende van mening dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat geen sprake is van een nieuw feit. Belanghebbende heeft weliswaar niet in de aangifte IB/PVV 2012 vermeld dat de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de BV was beëindigd per 1 april 2012, maar belanghebbende heeft dit aan de inspecteur medegedeeld in een brief van 19 april 2012, waarvan de ontvangst is bevestigd per brief van 7 mei 2012.
4.9.1. Ook voor het belastbare inkomen uit werk en woning, en dus het resultaat behaald aan het einde van de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de BV, geldt dat de belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (zie 4.3).[10] Anders dan belanghebbende meent is de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 binnen de vijfjaarsperiode van artikel 16, lid 3 AWR en dus tijdig vastgesteld.
4.9.2. De inspecteur heeft verklaard dat de door belanghebbende genoemde brieven van 19 april 2012 en 7 mei 2012 hem niet bekend zijn en dat hij deze brieven ook niet heeft aangetroffen in het dossier. Belanghebbende heeft deze brieven ook niet overgelegd. Belanghebbende maakt daarmee niet aannemelijk dat de inspecteur nog vóór het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 29 april 2014 op de hoogte was van het einde van de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de BV per 1 april 2012. De aangifte IB/PVV 2012 maakt ook een verzorgde indruk zodat de inspecteur mocht uitgaan van de juistheid van die gegevens en hij niet gehouden was tot nader onderzoek. Dit betekent dat de inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen.
4.10.1. Artikel 3.92, Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen — daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen — voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;”.
4.10.2. Artikel 3.94 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.”.
4.11. Tussen partijen is niet in geschil dat (i) het ter beschikking stellen van de onroerende zaak aan de BV met ingang van 1 april 2012 is beëindigd, (ii) de onroerende zaak is ingebracht voor een bedrag van € 746.339 en (iii) op de onroerende zaak in de voorgaande jaren € 48.407 is afgeschreven. Tijdens de zitting zijn partijen overeengekomen dat (i) de waarde van de onroerende zaak aan het einde van de terbeschikkingstelling moet worden bepaald op de waarde in onverhuurde staat en (ii) dat voor die waarde in onverhuurde staat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 548.000. Gelet op de tijdens de zitting overeengekomen waarde van de onroerende zaak aan het einde van de terbeschikkingstelling kan de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 alleen in stand blijven indien het subsidiaire of meer subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt.
4.12. De inspecteur stelt zich (meer) subsidiair op het standpunt dat navordering mogelijk is met een beroep op de foutenleer. Belanghebbende heeft in 2004 een bedrag van € 240.000 ontvangen en in 2006 een bedrag van € 140.000. Belanghebbende heeft die ontvangsten niet verantwoord in de aangiften IB/PVV van de desbetreffende jaren. De inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat belanghebbende het gehele bedrag van € 380.000 kennelijk heeft toegerekend aan de kosten van herstel en afbouw van de onroerende zaak, omdat belanghebbende dit totaalbedrag niet heeft verantwoord in de aangiften IB/PVV 2004 en 2006. De inspecteur stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat van het door belanghebbende ontvangen bedrag € 270.000/€ 608.000 x € 380.000 aan de kosten van herstel en afbouw van de onroerende zaak moet worden toegerekend, omdat uit de overgelegde rechterlijke uitspraken blijkt dat bij de begroting van de vordering van belanghebbende is uitgegaan van een totaalbedrag van € 608.000, bestaande uit € 270.000 aan kosten van herstel en afbouw en € 338.000 aan gederfde huurinkomsten.
4.13. De rechtbank verwerpt het beroep van de inspecteur op de foutenleer, omdat de inspecteur zijn standpunten omtrent de foutenleer onvoldoende heeft onderbouwd. Zo maakt de inspecteur niet aannemelijk dat (voor het gehele bedrag) sprake is van een fout in de zin van de foutenleer. Uit de aangiften IB/PVV 2004 en 2006 volgt dat belanghebbende de ontvangen bedragen van, in totaal, € 380.000 niet heeft verantwoord in de jaren waarin die bedragen zijn ontvangen. De inspecteur leidt uit die omstandigheid af dat het gehele bedrag moet worden toegerekend aan de kosten van herstel en afbouw. Belanghebbende heeft echter verklaard dat een deel van het bedrag ziet op gederfde huurinkomsten en een deel op de kosten van herstel en afbouw. Dit volgt ook uit de door de inspecteur overgelegde rechterlijke uitspraken, waar de kosten voor herstel en afbouw worden geraamd op € 270.000. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur dat het volledige bedrag van € 380.000, en daarmee een hoger bedrag dan volgt uit de rechterlijke uitspraken, moet worden toegerekend aan de kosten van herstel en afbouw is gelet op het voorgaande niet voldoende onderbouwd. Daar komt nog bij dat de inspecteur alleen wijst op het niet verantwoorden van de ontvangen schadevergoeding in de aangiften IB/PVV 2004 en 2006 van belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard dat er ook daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor herstel en afbouw van de onroerende zaak. De inspecteur heeft niet gesteld dat deze kosten op enig moment zouden zijn geactiveerd, of op andere wijze inzichtelijk gemaakt op welke wijze de boekwaarde van het pand op onjuiste wijze op de balans is verantwoord, waardoor sprake is van een fout in de zin van de foutenleer. Om die reden slaagt ook het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur niet.
4.14. Gelet op het voorgaande is het belastbare inkomen uit werk en woning ten onrechte gecorrigeerd. Gelet op het vermelde onder 4.2 is daarmee ook de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ten onrechte vastgesteld. De rechtbank zal ook deze navorderingsaanslag vernietigen, net als de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking belastingrente.
De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak (2013)
4.15. Ingevolge artikel 5.19 Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Daarmee wordt afgeweken van het waarderingsvoorschrift voor woningen, niet zijnde de eigen woning. Op grond van artikel 5.20 Wet IB 2001 wordt de waarde van een woning, niet zijnde een eigen woning, gesteld op de WOZ-waarde.
4.16. De inspecteur is bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op 1 januari 2013 van € 720.000. In het verweerschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op 1 januari 2013 € 680.000 bedraagt. De inspecteur heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het advies en de daarbij gevoegde opinie. De inspecteur is bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer telkens uitgegaan van de waarde die aan de onroerende zaak in verhuurde staat moet worden toegekend.
4.17. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak uitgegaan moet worden van de waarde in onverhuurde staat zodat moet worden aangesloten bij de WOZ-waarde van de onroerende zaak.
4.18. De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat voor de waarde van de onroerende zaak in onverhuurde staat op 1 januari 2013 kan worden uitgegaan van een bedrag van € 521.000. In zoverre heeft de inspecteur de door hem overgelegde opinie en het advies verlaten. De inspecteur blijft bij zijn standpunt dat voor de waarde in het economische verkeer moet worden uitgegaan van de waarde in verhuurde staat. Die waarde is hoger dan de waarde in onverhuurde staat. De inspecteur wijst in dit verband op de met [B B.V.] overeengekomen huurprijs waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze hoger is dan de marktconforme huurprijs. De waarde die in het economische verkeer aan het huurcontract wordt toegekend dient bij het hiervoor vermelde bedrag van € 521.000 te worden opgeteld. Dat totaalbedrag vormt de waarde van de onroerende zaak in het economische verkeer in verhuurde staat. De inspecteur heeft echter niet inzichtelijk gemaakt welke waarde aan het huurcontract moet worden toegekend. Enerzijds wordt in het taxatierapport een waarde van € 145.135 op 1 april 2012 genoemd, terwijl anderzijds niet duidelijk is welke waarde het huurcontract per 1 januari 2013 heeft. Daarmee heeft de inspecteur de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2013 niet aannemelijk gemaakt.
4.19. De door belanghebbende verdedigde waarde vertegenwoordigt naar het oordeel van de rechtbank evenmin de waarde in het economische verkeer zoals bedoeld in artikel 5.19 Wet IB 2001. De wetgever heeft voor de waardering van onroerende zaken die niet als woning dienen bewust een afwijkend waarderingsvoorschrift opgenomen. Aangezien de onroerende zaak een bedrijfspand betreft moet voor de waardering daarvan worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Daarbij speelt de verhuurde staat van de onroerende zaak een rol. Belanghebbende miskent dat en daarom kan de door hem bepleite waarde niet gevolgd worden.
4.20. Nu beide partijen de door hen bepleite waarde in het economische verkeer niet aannemelijk gemaakt hebben, stelt de rechtbank deze waarde in goede justitie vast op € 630.000. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt daarmee:
Aangegeven bezittingen | € 272.838 |
Correctie | € 630.000 |
Heffingvrije vermogen | € 42.278 |
Rendementsgrondslag | € 860.560 |
Belastbare inkomen uit sparen en beleggen | € 34.422 |
4.21. Ten aanzien van het door belanghebbende gestelde onrechtmatig handelen van de taxateur, en daarmee de inspecteur, overweegt de rechtbank nog het volgende. De taxateur heeft belanghebbende via de onder 2.8 vermelde brief op de hoogte gesteld van de voorgenomen taxatie. Belanghebbende heeft niet op die brief gereageerd en hij was evenmin ter plaatse op het in de brief van 17 oktober 2016 genoemde tijdstip van de opname. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de onder 2.9 opgenomen verklaring van de taxateur dat de huurder hem toegang tot de onroerende zaak heeft verschaft. Aan de overige kanttekeningen die belanghebbende heeft geplaatst bij de taxatie door de taxateur en de door de taxateur gehanteerde methode, gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank heeft de waarde in het economische verkeer namelijk in goede justitie vastgesteld en niet op basis van de bevindingen van de taxateur.
De boetebeschikkingen
4.22. De rechtbank stelt voorop dat, nu de navorderingsaanslag 2012 zal worden vernietigd, de daarbij gegeven boetebeschikking eveneens zal worden vernietigd. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, die overigens ook vernietigd zal worden, is geen boetebeschikking gegeven. Het geschil tussen partijen is daarmee beperkt tot de boetebeschikking 2013.
4.23. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 heeft de inspecteur een boetebeschikking gegeven op grond van artikel 67e AWR, omdat het volgens de inspecteur aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur acht daarom een boete van 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag passend en geboden, maar heeft ervoor gekozen om een boete op te leggen van 10% (zie 4.7.2).
4.24. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt in dit geval verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting geheven is en dit mogelijke gevolg bewust aanvaarden.
4.25. Op de inspecteur rust in het kader van de vaststelling van de boete de last te bewijzen dat belanghebbende opzettelijk het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Daarvoor is vereist dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van aangifte bewust was van het gevolg van zijn gedrag, namelijk dat te weinig belasting is geheven, omdat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur voert in dit verband aan dat de adviseur de aangifte IB/PVV 2013 heeft opgesteld aan de hand van de gegevens van belanghebbende en dat belanghebbende heeft kunnen of moeten constateren dat de aangifte IB/PVV 2013 niet correct is opgesteld doordat de onroerende zaak niet als bezitting in box 3 is opgegeven, maar als bezitting op de balans ten aanzien van het resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur is gelet op het voorgaande van mening dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag IB/PVV 2013 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.26. De rechtbank is van oordeel dat wat de inspecteur heeft aangevoerd niet (zonder nadere motivering) kan leiden tot de kwalificatie ‘opzet’. Ook al zou de adviseur de aangifte IB/PVV 2013 hebben ingevuld op basis van de gegevens van belanghebbende en belanghebbende vervolgens niet gesignaleerd hebben dat de aangifte IB/PVV 2013 daarmee onjuist is gedaan, dan betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat dit zonder meer opzettelijk is gebeurd. De inspecteur heeft zich niet subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. De boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 zal door de rechtbank worden vernietigd.
De beschikkingen belastingrente
4.27. De rechtbank stelt voorop dat, nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 zal worden vernietigd, de daarbij gegeven beschikking belastingrente eveneens zal worden vernietigd. Het geschil tussen partijen is daarmee beperkt tot de beschikking belastingrente 2013.
4.28. Belanghebbende stelt dat hij de juistheid van de beschikking belastingrente niet kan beoordelen, omdat niet inzichtelijk is hoe de rente is berekend. Verder is belanghebbende van mening dat de verschuldigde belastingrente nodeloos is opgelopen, omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet voortvarend heeft gehandeld.
4.29. De inspecteur heeft in het verweerschrift uiteengezet hoe de verschuldigde belastingrente is berekend. Belanghebbende heeft daar niet tegenover gesteld dat de inspecteur bij de berekening van de belastingrente van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikking belastingrente niet tot een juist bedrag is vastgesteld. De beschikking belastingrente is daarom terecht en naar het juiste bedrag gegeven. Dat belanghebbende vindt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 eerder vastgesteld had kunnen worden doet aan het voorgaande niet af.
Schadevergoeding
4.30. Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[11].
4.31. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het (eerste) bezwaarschrift is ontvangen (13 december 2017), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
4.32. De rechtbank ziet voor de vergoeding van de immateriële schade aanleiding tot matiging wegens samenhang tussen onderhavige zaken en de zaak met zaaknummer BRE 19/1411 over de aanslag IB/PVV 2014. Voornoemde zaken zien in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp, namelijk de waardering van de onroerende zaak en de vraag of sprake is van uitdelingen. Dat de zaken in de bezwaarfase niet gezamenlijk zijn behandeld staat niet aan samenhang in de hiervoor bedoelde zin in de weg.[12]
4.33. Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 13 december 2017 tot en met 10 april 2018) afgerond 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (13 december 2017 tot en met 14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. Gelet op de samenhang met de zaak 19/1411 wordt in de onderhavige zaken 3/4 van het basisbedrag van € 1.500 toegekend.
4.34. Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.35. De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
Dwangsom
4.36. Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. De rechtbank heeft ten aanzien van de dwangsombeschikkingen die samenhangen met de navorderingsaanslagen separate beroepszaken aangemaakt, hoewel beroep tegen de uitspraken op bezwaar in de hoofdzaken aanhangig was. Deze beroepszaken met zaaknummers BRE 18/3604 tot en met 18/3606 zijn, gelet op het voorgaande, ten onrechte aangemaakt. De beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom zal hierna plaatsvinden.
4.37. Belanghebbende heeft de inspecteur op 29 maart 2018 in gebreke gesteld, omdat nog niet is beslist op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen. De inspecteur heeft vervolgens op 10 april 2018 uitspraken op bezwaar gedaan.
4.38. Op grond van artikel 4:17, lid 1, Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.[13] Aangezien de inspecteur binnen twee weken na de schriftelijke ingebrekestellingen heeft beslist op de bezwaren van belanghebbende, is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd.
4.39. Belanghebbende wijst er op dat de inspecteur misbruik maakt van de dwangsomregeling, doordat de inspecteur na de ingebrekestelling op korte termijn uitspraken op de bezwaren heeft gedaan.
4.40. De rechtbank overweegt dat de regeling over de dwangsom met betrekking tot het niet tijdig beslissen juist bedoeld is om het bestuursorgaan te bewegen om alsnog op korte termijn te beslissen op het bezwaar. Daarbij dienen wel de daarvoor geldende voorschriften in acht te worden genomen. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurd, omdat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord en belanghebbende daardoor geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 7:4, lid 1 en 2, Awb toekomen. Deze schendingen hebben echter niet tot gevolg dat de inspecteur alsnog een dwangsom is verschuldigd. Er is immers binnen twee weken na de ingebrekestelling beslist op de bezwaren. Voormelde schendingen kunnen wel leiden tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht en tot een veroordeling in de proceskosten. De rechtbank ziet in deze zaak echter al op andere gronden aanleiding om de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht te laten vergoeden. Een veroordeling in de proceskosten blijft achterwege gelet op wat hierna in 5.3 wordt overwogen.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In zijn brief van 2 april 2021 heeft hij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat hij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door hemzelf zijn ondertekend en ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
[1] Artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
[3] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
[4] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[5] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
[6] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[7] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
[8] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
[9] Hoge Raad 23 april 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9992.
[11] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
[12] Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
[13] Artikel 4.17, lid 3, Awb.”
3.2.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in de zaak met betrekking tot het jaar 2014, zaaknummer BRE 19/1411, geoordeeld:
“Tijdigheid aanslag
4.3.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door het verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.[1] De belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.[2] Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt voornoemde termijn met de duur van het verleende uitstel verlengd.[3]
4.3.2.
De aangifte IB/PVV 2014 diende aanvankelijk vóór 1 mei 2015 te zijn gedaan. Voor het doen van de aangifte IB/PVV 2014 is verzocht om uitstel dat door de inspecteur is verleend voor de duur van veertien maanden en twaalf dagen. Dat betekent dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 met die termijn wordt verlengd. De aanslag IB/PVV 2014 van 22 november 2018 is dus tijdig vastgesteld.
Schending artikel 8:42 Awb
4.4.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.4.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op de zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.5.1.
Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.5.2.
In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[4]
4.5.3.
Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[5] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[6] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[7]
4.5.4.
Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[8] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.[9]
4.6.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om gehoord te worden. In de onder 2.13 vermelde brief heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 maart 2019 om 10:00 uur. Belanghebbende is niet verschenen op het geplande hoorgesprek en hij heeft evenmin op een andere wijze kenbaar gemaakt dat hij gehoord wenst te worden. De inspecteur kon daarom afzien van het horen gelet op artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de aanslagregeling en bij de behandeling van de bezwaarschriften heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de aanslag onredelijk laat is vastgesteld, (ii) belanghebbende en de BV onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, (iii) de aanslagen en de uitspraken op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering en (iv) in de uitspraken op bezwaar geen sprake is van een heroverweging.
4.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de aanslag tijdig is vastgesteld (zie 4.3.2). De inspecteur heeft belanghebbende meerdere malen vragen gesteld over de ingediende aangifte IB/PVV 2014. Die vragen zijn door belanghebbende niet beantwoord. De inspecteur is bevoegd om vragen te stellen over een ingediende aangifte, van misbruik van die bevoegdheid is de rechtbank niet gebleken. Voor zover belanghebbende in deze zaak verwijst naar eerdere onderzoeken en vragen aan hemzelf en/of de BV verwijst de rechtbank naar haar oordeel in de overwegingen 4.7.2 en 4.7.3 in de uitspraak met zaaknummers BRE 18/3214 tot en met 18/3216 ten aanzien van de belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013.
4.7.3.
Ook belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur heeft in de brieven van 31 mei 2018 en 1 november 2018 inzichtelijk gemaakt waarom hij de aanslag in afwijking van de ingediende aangifte heeft vastgesteld en hoe hij tot het bedrag van de aanslagen gekomen is. De inspecteur is niet verplicht om een dergelijke motivering op het aanslagbiljet te vermelden, maar kan dit ook doen in een apart geschrift. Belanghebbende is het niet eens met de inhoud van voornoemde brieven, maar dat betekent niet dat de inspecteur niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de grondslag is voor het vaststellen van de aanslag.
4.7.4.
Ook de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet berust op een heroverweging wordt verworpen. In de uitspraak op bezwaar wordt verwezen naar wat belanghebbende in het bezwaarschrift heeft aangevoerd. De inspecteur wijst het bezwaar af op grond van gegevens die ook al voorhanden waren bij de aanslagregeling, dit leidt op zichzelf evenmin tot de conclusie dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden.
4.7.5.
Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo er al sprake is van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, kan daar niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de aanslag, aan worden verbonden.
De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak
4.8.
De terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de BV is in 2012 beëindigd. Belanghebbende heeft verzuimd om dit op te nemen in de aangifte IB/PVV 2012. De aanslag IB/PVV 2012 is overeenkomstig die aangifte vastgesteld. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling van de aanslag terecht het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd. Het resultaat uit overige werkzaamheden dat belanghebbende aan het einde van de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak heeft behaald dient in 2012 verantwoord te worden en niet in het onderhavige jaar. Belanghebbende erkent ook dat dit belastbare feit in 2012 heeft plaatsgevonden. Dat de inspecteur naar de mening van belanghebbende niet voortvarend genoeg de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 heeft vastgesteld doet daar niet aan af.
4.9.
Ingevolge artikel 5.19 Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Daarmee wordt afgeweken van het waarderingsvoorschrift voor woningen, niet zijnde de eigen woning. Op grond van artikel 5.20 Wet IB 2001 wordt de waarde van een woning, niet zijnde een eigen woning, gesteld op de WOZ-waarde.
4.10.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op 1 januari 2014 van € 680.000. In het verweerschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op 1 januari 2014 € 640.000 bedraagt. De inspecteur heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het taxatierapport. De inspecteur is bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer telkens uitgegaan van de waarde die aan de onroerende zaak in verhuurde staat moet worden toegekend.
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak uitgegaan moet worden van de waarde in onverhuurde staat zodat moet worden aangesloten bij de WOZ-waarde van de onroerende zaak.
4.12.
De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat voor de waarde van de onroerende zaak in onverhuurde staat op 1 januari 2013 kan worden uitgegaan van een bedrag van € 499.000. In zoverre heeft de inspecteur het door hem overgelegde taxatierapport verlaten. De inspecteur blijft bij zijn standpunt dat voor de waarde in het economische verkeer moet worden uitgegaan van de waarde in verhuurde staat. Die waarde is hoger dan de waarde in onverhuurde staat. De inspecteur wijst in dit verband op de met [B B.V.] overeengekomen huurprijs waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze hoger is dan de marktconforme huurprijs. De waarde die in het economische verkeer aan het huurcontract wordt toegekend dient bij het hiervoor vermelde bedrag van € 499.000 te worden opgeteld. Dat totaalbedrag vormt de waarde van de onroerende zaak in het economische verkeer in verhuurde staat. De inspecteur heeft echter niet inzichtelijk gemaakt welke waarde per 1 januari 2014 aan het huurcontract moet worden toegekend. Daarmee heeft de inspecteur de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2014 niet aannemelijk gemaakt.
4.13.
De door belanghebbende verdedigde waarde vertegenwoordigt naar het oordeel van de rechtbank evenmin de waarde in het economische verkeer zoals bedoeld in artikel 5.19 Wet IB 2001. De wetgever heeft voor de waardering van onroerende zaken die niet als woning dienen bewust een afwijkend waarderingsvoorschrift opgenomen. Aangezien de onroerende zaak een bedrijfspand betreft moet voor de waardering daarvan worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Daarbij speelt de verhuurde staat van de onroerende zaak een rol. Belanghebbende miskent dat en daarom kan de door hem bepleite waarde niet gevolgd worden.
4.14.
Nu beide partijen de door hen bepleite waarde in het economische verkeer niet aannemelijk gemaakt hebben, stelt de rechtbank deze waarde in goede justitie vast op € 570.000. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt daarmee:
Aangegeven bezittingen | € 761.468 |
Correctie | € 49.000 |
Heffingvrije vermogen | € 42.278 |
Rendementsgrondslag | € 768.190 |
Belastbare inkomen uit sparen en beleggen | € 30.727 |
4.15.
Aan de kanttekeningen die belanghebbende heeft geplaatst bij de taxatie door de taxateur en de door de taxateur gehanteerde methode, gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank heeft de waarde in het economische verkeer in goede justitie heeft vastgesteld en niet op basis van de bevindingen van de taxateur.
De beschikking belastingrente
4.16.
Belanghebbende stelt dat hij de juistheid van de beschikking belastingrente niet kan beoordelen, omdat niet inzichtelijk is hoe de rente is berekend. Verder is belanghebbende van mening dat de verschuldigde belastingrente nodeloos is opgelopen, omdat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend heeft gehandeld.
4.17.
De inspecteur heeft in het verweerschrift uiteengezet hoe de verschuldigde belastingrente is berekend. Belanghebbende heeft daar niet tegenover gesteld dat de inspecteur bij de berekening van de belastingrente van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikking belastingrente niet tot een juist bedrag is vastgesteld. De beschikking belastingrente is daarom terecht en naar het juiste bedrag gegeven. Dat belanghebbende vindt dat de aanslag eerder vastgesteld had kunnen worden doet aan het voorgaande niet af.
Schadevergoeding
4.18.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[10].
4.19.
De rechtbank is in de uitspraak met zaaknummers BRE 18/3214 tot en met 18/3216 tot het oordeel gekomen dat sprake is van samenhang tussen die zaken over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de onderhavige zaak over de aanslag. Onder verwijzing naar de overwegingen 4.31 tot en met 4.33 van de zojuist genoemde uitspraak kent de rechtbank in de onderhavige zaak een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe van € 375 (1/4 van € 1.500).
4.20.
Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.21.
De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
Dwangsom
4.22.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 21 maart 2019 in gebreke gesteld, omdat nog niet is beslist op het bezwaar tegen de aanslag. De inspecteur heeft vervolgens op 27 maart 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
4.23.
Op grond van artikel 4:17, lid 1, Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.[11] Aangezien de inspecteur binnen twee weken na de schriftelijke ingebrekestellingen heeft beslist op de bezwaren van belanghebbende, is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd.
4.24.
Belanghebbende wijst er op dat de inspecteur misbruik maakt van de dwangsomregeling, doordat de inspecteur na de ingebrekestelling op korte termijn uitspraken op de bezwaren heeft gedaan.
4.25.
De rechtbank overweegt dat de regeling over de dwangsom met betrekking tot het niet tijdig beslissen juist bedoeld is om het bestuursorgaan te bewegen om alsnog op korte termijn te beslissen op het bezwaar. Daarbij dienen wel de daarvoor geldende voorschriften in acht te worden genomen. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Van enig misbruik door de inspecteur is dan ook geen sprake.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In zijn brief van 2 april 2021 heeft hij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat hij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door hemzelf zijn ondertekend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
[1] Artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
[2] Artikel 11, lid 4, AWR.
[3] Artikel 11, lid 3, AWR.
[4] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
[5] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[6] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
[7] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[8] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
[9] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
[10] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
[11] Artikel 4.17, lid 3, Awb.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor de jaren 2011 en 2012 in geschil of:
a. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
b. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of
c. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.1.2.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor de jaren 2013 en 2014 in geschil of:
a. de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt (2013) en de aanslag tijdig is opgelegd (2014);
b. de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen;
c. de hoorplicht is geschonden (2014);
d. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
e. het voordeel uit sparen en beleggen op een juist bedrag is vastgesteld;
f. naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht;
g. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb heeft verbeurd;
h. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of
i. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot (gedeeltelijke) vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag 2013 en vermindering van de aanslag 2014, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vaststelling van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen, veroordeling van de Inspecteur in een vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Nieuw feit met betrekking tot het bedrijfspand als bestanddeel van de rendementsgrondslag (2012 en 2013)
5.1.1.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur voor het jaar 2012 niet beschikt over een nieuw feit, kan die stelling hem niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag 2012 immers vernietigd en deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep aangevochten. Het Hof passeert daarom deze hogerberoepsgrond.
5.1.2.
Belanghebbende stelt dat voor het jaar 2013 geen sprake is van een nieuw feit en voert daartoe aan dat hij op 19 april 2012 een brief heeft gestuurd aan de Inspecteur waarin is vermeld dat het bedrijfspand met ingang van 1 april 2012 aan een derde is verhuurd. De Inspecteur had dus vanaf april 2012 op de hoogte kunnen zijn dat de terbeschikkingstelling van het bedrijfspand per 31 maart 2012 was beëindigd en het bedrijfspand vanaf dat moment tot de rendementsgrondslag van box 3 ging behoren, aldus belanghebbende.
5.1.3.
De Inspecteur stelt daarentegen dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende in zijn aangifte vermelde gegevens. Aangezien de brief van 19 april 2012 ziet op de registratie als ondernemer voor de omzetbelasting, is die brief niet in het dossier van de inkomstenbelasting opgenomen. Volgens de Inspecteur strekt zijn onderzoeksplicht niet zo ver dat hij gehouden is het dossier van de omzetbelasting van belanghebbende te raadplegen. Voorts stelt de Inspecteur dat hij pas tijdens het boekenonderzoek in 2015 op de hoogte is geraakt van de beëindiging van de terbeschikkingstelling en op dat moment was de aanslag IB/PVV 2013 al vastgesteld.
5.1.4.
Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (vereiste van een nieuw feit).
5.1.5.
Het Hof stelt het volgende voorop. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (zie HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181 en HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, BNB 2020/170).
5.1.6.
Verder geldt dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie HR 21 april 1971, ECLI:NL:HR:1971:AX5014, BNB 1971/158 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, BNB 2017/81).
5.1.7.
Vast staat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2013 het bedrijfspand niet heeft aangegeven als bezitting in box 3, maar als resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in box 1. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het dossier inkomstenbelasting van belanghebbende verder geen gegevens bevatte waaruit bleek dat de ter beschikkingstelling van het bedrijfspand per 31 maart 2012 was beëindigd. Belanghebbende heeft het bedrijfspand in zijn aangifte IB/PVV 2012 evenmin in box 3 aangegeven, zodat de Inspecteur niet bekend kon zijn met de beëindiging van de ter beschikkingsstelling. Het Hof is daarom van oordeel dat de aangifte IB/PVV 2013 en het dossier van belanghebbende de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier. Dat het dossier omzetbelasting mogelijk informatie bevatte dat de Inspecteur op het spoor van de beëindiging van de ter beschikkingstelling had kunnen zetten maakt het oordeel niet anders gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en voor het jaar 2013 beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
Is de aanslag 2014 tijdig opgelegd?
5.2.
Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslag 2014 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, AWR is opgelegd. Die stelling faalt. Voornoemde driejaarstermijn wordt met de duur van het verleende uitstel verlengd. Vast staat dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor de duur van veertien maanden en twaalf dagen.
De aanslag 2014 is met dagtekening 22 november 2018 vastgesteld en dus tijdig opgelegd.
Artikel 8:42 Awb (2013 en 2014)
5.3.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van stukken als verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over hem en de BV.
5.3.2.
Het Hof onderschrijft de beslissingen van de Rechtbank (overweging 4.4.2 in beide uitspraken) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.3.3.
Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en de BV uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaken worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar hij onder valt.
De hoorplicht (2014)
5.4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de hoorplicht is geschonden. In hoger beroep heeft belanghebbende ontkend dat hij de brief van de Inspecteur van 14 maart 2019 – waarin hij is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 maart 2019 om 10:00 uur – heeft ontvangen.
5.4.2.
De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.6 van haar uitspraak (BRE 19/1411) met betrekking tot de hoorplicht op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof sluit zich aan bij deze beslissing en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.3.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Met de verzending van zijn brief van 14 maart 2019 heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting om een hoorgesprek te initiëren, hetgeen niet door belanghebbende is betwist.
De blote ontkenning voor het eerst in hoger beroep van belanghebbende van de ontvangst van voornoemde brief is in dat verband onvoldoende om een schending van de hoorplicht aan te nemen. Dat belanghebbende in de bezwaarprocedure van de navorderingsaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013 te kennen heeft gegeven dat hij wenste te worden gehoord, maakt het voorgaande niet anders. Immers, ten tijde van dat verzoek op 6 april 2018 was de aanslag 2014 nog niet vastgesteld. De hoorplicht met betrekking tot het jaar 2014 is niet geschonden.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur (2013 en 2014)
5.5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tevens voert belanghebbende aan dat de (navorderings)aanslagen te laat zijn vastgesteld en er geen sprake is van een heroverweging. De Inspecteur heeft een en ander betwist. Belanghebbende voert in dit verband nog aan dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd en ten onrechte een groot aantal vertrouwelijke gegevens in haar uitspraken heeft opgenomen.
5.5.2.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.7.2 tot en met 4.7.6 (BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216) en 4.7.2 tot en met 4.7.5 (BRE 19/1411) op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.
5.5.3.
Belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de door belanghebbende aangegeven waarde in het economische verkeer is gecorrigeerd en de Inspecteur bij andere belastingplichtigen de aangegeven waarde niet heeft gecorrigeerd. Deze klacht faalt omdat belanghebbende onvoldoende heeft gesteld, onder meer door geen concrete gevallen te noemen, om te kunnen oordelen dat sprake is van gelijke gevallen.
5.5.4.
Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir ingevolge artikel 3:3 Awb, faalt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.5.5.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar voldoende is ingegaan op de door belanghebbende in zijn bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. In hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om aan te nemen dat geen volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 Awb heeft plaatsgevonden.
5.5.6.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het instellen van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, slaagt evenmin. De Inspecteur heeft in zijn brieven van 3 april 2015 en 24 juli 2015 duidelijk aangegeven wat het doel van het onderzoek is. Tevens heeft de Inspecteur zijn bevoegdheden niet onevenredig ingezet. De controlerapporten en de daaruit voortvloeiende (navorderings-) aanslagen zijn zorgvuldig tot stand gekomen.
5.5.7.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraken (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraken onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
5.5.8.
Belanghebbendes stelling dat de Rechtbank ten onrechte een groot aantal vertrouwelijke gegevens in haar uitspraken heeft opgenomen, kan evenmin slagen. De fiscaal relevante feiten in een zaak worden door de Rechtbank vastgesteld. De feitenrechter heeft een grote vrijheid bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op juiste wijze uitvoering gegeven aan de vaststelling van de feiten en kan haar geen onzorgvuldig handelen worden verweten.
De waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand (2013 en 2014)
5.6.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende bepleit dat de verhuurde staat van het bedrijfspand een negatief effect heeft op de waarde in het economische verkeer en dat om die reden de waarde in verhuurde staat niet hoger kan zijn dan de leegwaarde. De leegwaarde is volgens belanghebbende gelijk aan de WOZ-waarde, zijnde respectievelijk € 521.000 (2013) en € 499.000 (2014). De Inspecteur heeft dit betwist en aangevoerd dat de Rechtbank de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand terecht heeft vastgesteld op respectievelijk € 630.000 (2013) en € 570.000 (2014).
5.6.2.
Artikel 5.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat bezittingen in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economisch verkeer.
5.6.3.
Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de huurovereenkomst in dit geval de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand positief beïnvloedt. Het staat immers vast dat het bedrijfspand per 1 april 2012 voor een vaste periode van vijf jaar wordt verhuurd tegen een overeengekomen huurprijs die (aanmerkelijk) hoger is dan de marktconforme huurprijs. De Rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de verhuurde staat van het bedrijfspand in positieve zin van invloed is op de waarde in het economische verkeer. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.20 (BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216) en 4.14 (BRE 19/1411) van haar uitspraken een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
5.6.4.
Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de informatie op de website van de Belastingdienst over de “Waarde verhuurde woning als overige onroerende zaak” een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep door gebrek aan onderbouwing.
5.6.5.
Het Hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de Rechtbank bij de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen per abuis geen rekening heeft gehouden met de verdeling tussen de partners van het aandeel in de rendementsgrondslag zoals dat bij de definitieve aanslag 2014 is aangehouden conform de gekozen verdeling in de aangifte IB/PVV 2014. Dat heeft ertoe geleid dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen door de Rechtbank is vastgesteld op € 30.727, terwijl deze bij de definitieve aanslag was vastgesteld op € 24.987. Het Hof zal dat herstellen als volgt:
Bank | € 59.040 |
Aandelen | € 23.178 |
[adres] te [vestigingsplaats] | € 570.000 |
[adres 2] [vestigingsplaats 2] Belgie | € 158.250 |
Totale waarde bezittingen | € 810.468 |
Schulden | € 0 |
€ 810.468 | |
Heffingsvrij vermogen | € 42.278 |
Rendementsgrondslag | € 768.190 |
Aandeel partner | € 253.514 |
Aandeel belanghebbende | € 514.676 |
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt aldus vastgesteld op (€ 514.676 x 4% =) € 20.587.
Belastingrente (2013 en 2014)
5.7.
Het Hof is met betrekking tot de belastingrente van oordeel dat de Rechtbank in de overwegingen 4.29 (BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216) en 4.17 (BRE 19/1411) op goede gronden – die het Hof overneemt en tot de zijne maakt – een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening is gebracht. Hetgeen in hoger beroep voor het overige is aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
Dwangsom (alle jaren)
5.8.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 29 maart 2018 (2011 tot en met 2013), door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van dwangsommen aan belanghebbende.
5.8.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 18 maart 2019 (2014), door de Inspecteur ontvangen op 21 maart 2019, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er ook voor het jaar 2014 geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Vergoeding van (immateriële) schade (alle jaren)
5.9.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op zijn verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.9.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.9.3.
Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Hoewel met de vernietiging van de herziene beschikking 2011 en de navorderingsaanslag 2012 en de vermindering van de navorderingsaanslag 2013 en de aanslag 2014 vaststaat dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, heeft belanghebbende zijn verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd en geen indicatie gegeven van de omvang van de schade. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de schade die hij stelt te hebben geleden en het onrechtmatig handelen van de Inspecteur. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van hem een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht en daarom wijst het Hof het verzoek om vergoeding van materiële schade af.
5.10.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond anderhalf jaar. Daarbij heeft de Rechtbank alle onderhavige zaken met betrekking tot de inkomstenbelasting (met nummers: BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216 en BRE 19/1411) als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade over de procedures naar rato verdeeld (€ 375 per belastingjaar).
5.10.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van zijn beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de gezamenlijke behandeling geen matigende invloed heeft gehad op de spanning en frustratie die hij heeft ondervonden, maar dat deze daardoor juist exponentieel zijn toegenomen. Hij wijst er daarbij op dat de gezamenlijke behandeling tot gevolg had dat hij in een periode van zes weken in alle zaken hoger beroep moest instellen doordat in alle zaken gelijktijdig uitspraak is gedaan.
5.10.3.
De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.10.4.
De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.10.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen alle onderhavige zaken met betrekking tot de inkomstenbelasting van de jaren 2011 tot en met 2014. Alle zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de correcties naar aanleiding van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek. De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang voor 3/4 toegerekend aan de belastingjaren 2011 tot en met 2013 en voor 1/4 aan het belastingjaar 2014.
5.10.6.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.10.7.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding (alle jaren)
5.11.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.11.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Hij voert daartoe aan dat hij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.11.3.
Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.11.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat hij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
5.11.5.
De omstandigheid dat het Hof een fout herstelt van de Rechtbank (r.o. 5.6.5) en het hoger beroep daarmee gegrond is doet niet af aan het vorenstaande onder 5.11.1 tot en met 5.11.4 en leidt er daarom niet toe dat alsnog in hoger beroep een proceskostenvergoeding wordt toegekend.
Wettelijke rente
5.12.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de hem door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft het jaar 2014.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 (BKDH-21/00599) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
ten aanzien van de jaren 2011 tot en met 2013 (zaaknummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00596):
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht van € 46, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.125, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
ten aanzien van het jaar 2014 (zaaknummer BKDH-21/00599):
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank slechts voor zover de aanslag 2014 wordt verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.727;
- -
vermindert de aanslag 2014 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.164 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.587;
- -
gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 134 aan deze vergoedt met veroordeling in de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht van € 47, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 375, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.