Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/73
73 Stellen en specificeren
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS576630:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. BGK-integraal 2013, par. II.6, p. 15. Zie ook Engberts 2012, p. 200.
HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, NJ 2003/556 (Roozen/Blaricum); zie ook HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2461 en HR 27 april 2012, ECLI:NL: HR:2012:BV6690, JBPR 2012/62, m.nt. K. Teuben (Groenegeest/Proosdij). Zie ook De Groot & Hendrikse 2005, p. 30.
Overigens is de nodige kritiek geuit op de specificatieplicht ter zake van bedongen kosten; zieA-G Huydecoper in zijn conclusie inzake HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF7004, NJ 2003/556 (Roozen/Blaricum). Volgens Huydecoper mogen contractuele incassobedingen ‘niet – door toepassing van rigoureuze matiging – terzijde worden gesteld op de enkele grond dat de crediteur niet stelt of aantoont dat er daadwerkelijk (in dit concrete geval verrichte) werkzaamheden voor zijn rekening zijn gekomen die niet onder de gebruikelijke proceskostenveroordeling zijn begrepen.’ (sub 21).
K. Teuben, annotatie bij HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, JBPR 2012/ 62 (Groenegeest/Proosdij).
Vgl. conclusie A-G Timmerman inzake HR 26 september 2014, ECLI:NL: HR:2014:2797, RvdW 2014/1084 (De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis), sub 3.10.
De Groot & Hendrikse 2005, p. 30.
De vraag, of de rechter bij de beoordeling van de redelijkheid van de omvang van de buitengerechtelijke kosten zich heeft te richten op de hoogte van een door de benadeelde met zijn rechtsbijstandverlener overeengekomen bedrag, dan wel op de werkelijk verrichte werkzaamheden en bijbehorende kosten, is een rechtsvraag; conclusie A-G Timmermans voor HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797,RvdW 2014/1084 (De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis), sub 3.9.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797, RvdW 2014/1084 (De Jonge/ Stichting Scheper Ziekenhuis), r.o. 3.4.1-3.4.2.
De omstandigheden in casu waren: het Ziekenhuis had na het overlijden van de vrouw van X aanvankelijk geen aansprakelijkheid erkend, X was als gevolg van het plotselinge overlijden van zijn vrouw een weduwnaar met twee zeer jonge kinderen, X verkeerde daarom in een shocktoestand en was niet in staat de financiële gevolgen van de afspraak met A in te schatten, zijn financiële situatie liet niet toe een rechtsbijstandverlener in te schakelen op basis van vergoeding van gewerkte uren vermenigvuldigd met een uurtarief, eiser heeft onder meer aangevoerd dat het overeengekomen honorarium van 15% redelijk en in de branche gebruikelijk is, en dat ook ook de totale omvang van het aan A verschuldigde honorarium redelijk is en overeenstemt met de door veel verzekeraars voor letselschadezaken gehanteerde PIV-staffel.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797, RvdW 2014/1084 (De Jonge/ Stichting Scheper Ziekenhuis), r.o. 3.5.1.
Vgl. Veendrick 2014, p. 1-7.
Conclusie A-G Wissink (ECLI:NL:HR:2015:860) voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL: HR:2015:1868, NJ 2016/126, m.nt. S.D. Lindenbergh, sub 4.65.4.
Veendrick 2014, p. 1-7.
Dit zijn forfaitaire tarieven die zijn vastgesteld door de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars, bedoeld als leidraad om discussies over de redelijkheid van buitengerechtelijke kosten te voorkomen.
Hiervoor is aan de orde gekomen dat bij vorderingen die dwingend onder het Besluit BIK vallen wordt geabstraheerd van de werkelijk gemaakte kosten. De vergoedingsstaffel van het Besluit BIK geldt als redelijk en matigen is in beginsel niet mogelijk. Om aanspraak te kunnen maken op een vergoeding behoeft de schuldeiser dus enkel te stellen dat incassohandelingen zijn verricht en kosten zijn gemaakt. De omvang van de kosten hoeft hij niet aan te tonen.1
Ten aanzien van vorderingen die niet dwingend onder het Besluit BIK vallen geldt het uitgangspunt dat de buitengerechtelijke kosten volledig vergoed worden, althans voor zover zij redelijk zijn. Dat veronderstelt dat de rechter op de hoogte is van de werkelijk verrichte werkzaamheden en bijbehorende kosten waarvan de redelijkheid moet worden beoordeeld. In het arrest Roozen/Blaricum heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wie aanspraak wil maken op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, het bestaan hiervan dient te stellen en een specificatie moet overleggen van de verrichte werkzaamheden en het uurtarief (ongeacht of het nu om bedongen of niet-bedongen buitengerechtelijke kosten gaat).2,3 De eisende partij zal aannemelijk moeten maken dát buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, die meer omvatten dan het versturen van enkele aanmaningen. Daarnaast zal de partij ook de aard en redelijkheid van de verrichte werkzaamheden goed moeten specificeren en onderbouwen.4 Aan de hand van de specificatie kan de rechter (maar ook de wederpartij) de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten beoordelen.5 De stel- en specificatieplicht geldt onverkort in verstekprocedures (zoals impliciet lijkt te volgen uit voornoemd arrest Roozen/Blaricum, waarin de wederpartij in alle instanties verstek heeft laten gaan) en in procedures op tegenspraak waarbij geen verweer wordt gevoerd tegen de gevorderde kosten. De Groot en Hendrikse zeggen hierover het volgende:
‘De eisende partij kan […] in rechte nooit volstaan met de enkele stelling dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Deze partij dient gespecificeerd te stellen en bij betwisting aan te tonen dat de door hem gevorderde kosten ook daadwerkelijk buitengerechtelijke verrichtingen bevat.’6
Met andere woorden, het voldoen aan de stel- en specificatieplicht is een minimale voorwaarde voor toewijzing. De specificatieplicht komt niet pas tot leven na (voldoende gemotiveerde) betwisting door de wederpartij.
Specificeren en ‘no cure no pay’
In het arrest De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag, in hoeverre buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand die voortvloeien uit een no cure no pay-afspraak voor vergoeding via art. 6:96 lid 2 onder b en c BW in aanmerking kunnen komen.7 Kenmerkend voor afspraken waarbij de beloning wordt gerelateerd aan (een percentage van) de uitkomst van de zaak, is dat vooraf een gefixeerde vergoeding wordt afgesproken die in beginsel losstaat van de verrichte werkzaamheden en uurtarieven. In De Jonge/Stichting Scheper Ziekenhuis werd de vordering tot vergoeding van deze kosten in eerste aanleg dan ook afgewezen, omdat inzicht in het aantal uren en de aard van de verrichte werkzaamheden en het gehanteerde uurtarief volgens de rechtbank noodzakelijk was om te kunnen beoordelen of het gevorderde bedrag in omvang redelijk was. In hoger beroep is het vonnis bekrachtigd. Volgens het hof moest bij de vraag welk bedrag aan buitengerechtelijke kosten in dit geval moest worden vergoed, niet de no cure no pay-afspraak tot uitgangspunt worden genomen, maar het aantal gewerkte uren en het gehanteerde uurtarief. Het hof kwam door middel van een zelfstandige berekening op basis van fictieve uren en uurtarieven vervolgens op een veel lager bedrag uit dan gevorderd. In cassatie heeft de Hoge Raad korte metten gemaakt met dit oordeel. De Hoge Raad overwoog dat de vergoeding ex art. 6:96 lid 2 sub b en c BW ertoe strekt dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheidsscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd. De tekst en strekking van de bepaling stellen geen eisen aan de wijze van berekening van die kosten. De vraag in hoeverre de kosten die de benadeelde heeft gemaakt op de voet van art. 6:96 lid 2 sub b en c BW voor vergoeding in aanmerking komen, ‘dient aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval’.8, 9
‘In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, slaagt het onderdeel waar het opkomt tegen de oordelen van het hof dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag biedt voor een kostenberekening op basis van de onderhavige overeenkomst en dat ook in dit geval het aantal door [A] voor [eiser] gewerkte uren, de verrichte werkzaamheden en een uurtarief tot uitgangspunt moeten worden genomen. Het hof is niet ingegaan op de door het onderdeel genoemde, hiervoor in 3.5.1 vermelde, omstandigheden van het geval. Als het hof dit niet heeft gedaan omdat het van oordeel was dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag kan bieden voor een kostenberekening op basis van een overeenkomst als de onderhavige, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Als het hof van oordeel was dat voor een zodanige kostenberekening in het onderhavige geval onvoldoende grond bestond, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.’10
Hieruit laat zich afleiden dat de werkelijke verrichtingen, uren en kosten in beginsel het uitgangspunt zijn bij de beoordeling van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 BW, maar dat de aanspraak niet beperkt is tot de kosten die zijn berekend op basis van aantal gewerkte uren, verrichte werkzaamheden en uurtarief.11 Onder omstandigheden kunnen de kosten die onderwerp zijn van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak voor vergoeding in aanmerking komen. Ook ten aanzien van die kosten echter geldt dat zij de dubbele redelijkheidstoets moeten doorstaan. De vraag rijst natuurlijk hoe de redelijkheid moet worden beoordeeld indien geen specificatie van verrichte werkzaamheden, aantal uren en gehanteerd uurtarief voorhanden is. Volgens A-G Wissink kan ook in geval van een no cure no pay-afspraak verlangd worden dat inzicht wordt geboden in de verrichte werkzaamheden, omdat anders de redelijkheid niet kan worden beoordeeld.12 Veendrick wijst er eveneens op dat deze kosten kunnen worden getoetst aan omstandigheden als de aard en omvang van de zaak, de aard van de verrichte werkzaamheden, de deskundigheid van degene die de werkzaamheden verricht en de complexiteit van de zaak. Daarnaast kan de verhouding tussen het schadebedrag en de omvang van de resultaat gerelateerde beloningsafspraak worden meegewogen.13 De staffels die de tweede redelijkheidstoets invullen (PIV- staffel14 en Besluit BIK) kunnen ook een uitkomst bieden.