Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-03-2017, nr. AWB - 15 , 2273
ECLI:NL:RBZWB:2017:1977
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 2273
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:1977, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:3557
- Vindplaatsen
NLF 2017/1055 met annotatie van
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bankzaak. Project Derde Categorie. De inspecteur heeft van de tipgever stukken ontvangen betreffende de Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA. Nadat belanghebbende is verzocht informatie te verstrekken over zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen heeft hij aangegeven in 2010 te beschikken over tegoeden aangehouden bij een andere bank in Luxemburg. Inspecteur heeft (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB (de eerste tranche) opgelegd. Onder druk van verbeurte van een dwangsom van maximaal € 300.000 heeft belanghebbende voorts de saldi van de verschillende bij die andere bank in Luxemburg aangehouden bankrekeningen aangegeven. Deze gegevens leidde tot de conclusie dat de aanvankelijke verwerkte vermogens te laag waren. De inspecteur legde daarom de tweede tranche navorderingsaanslagen op. De rechtbank acht de opgelegde eerste en tweede tranche (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Wel vindt vermindering van de boeten plaats voor de eerste tranche wegens undue delay en voor de tweede tranche wegens omkering en verzwaring van de bewijslast en undue delay.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/2273 tot en met 15/2284, 15/2286, 15/2287 en 16/8604 tot en met 16/8612
Uitspraak van 30 maart 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (hierna ook wel aangeduid als ‘de eerste tranche (navorderings)aanslagen’):
Aanslag | Soort | Jaar | [aanslagnummer] | Dagtekening | Procedurenummer |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 1998 | H.88 | 31-dec-10 | 15/2273 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 1999 | H.97 | 25-mrt-11 | 15/2274 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2000 | H.07 | 25-mrt-11 | 15/2275 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2001 | H.17 | 25-mrt-11 | 15/2276 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2002 | H.27 | 25-mrt-11 | 15/2277 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2003 | H.37 | 25-mrt-11 | 15/2278 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2004 | H.47 | 25-mrt-11 | 15/2279 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2005 | H.57 | 25-mrt-11 | 15/2280 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2006 | H.67 | 19-mrt-11 | 15/2281 |
Navorderingsaanslag | IB/PVV | 2007 | H.77 | 19-mrt-11 | 15/2282 |
Aanslag | IB/PVV | 2008 | H.86 | 7-jan-12 | 15/2283 |
Aanslag | IB/PVV | 2009 | H.96 | 4-apr-12 | 15/2284 |
Navorderingsaanslag | VB | 1999 | K.98 | 31-dec-10 | 15/2286 |
Navorderingsaanslag | VB | 2000 | K.07 | 25-mrt-11 | 15/2287 |
1.2.
Bij voormelde (navorderings)aanslagen zijn boetebeschikkingen opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd (hierna ook wel aangeduid als ‘de tweede tranche navorderingsaanslagen’):
Soort | Jaar | [aanslagnummer] | Dagtekening | Procedurenummer |
IB/PVV | 2001 | H.18 | 4-feb-13 | 16/8604 |
IB/PVV | 2002 | H.28 | 4-feb-13 | 16/8605 |
IB/PVV | 2003 | H.38 | 4-feb-13 | 16/8606 |
IB/PVV | 2004 | H.48 | 4-feb-13 | 16/8607 |
IB/PVV | 2005 | H.58 | 4-feb-13 | 16/8608 |
IB/PVV | 2006 | H.68 | 4-feb-13 | 16/8609 |
IB/PVV | 2007 | H.78 | 4-feb-13 | 16/8610 |
IB/PVV | 2008 | H.87 | 4-feb-13 | 16/8611 |
IB/PVV | 2009 | H.97 | 4-feb-13 | 16/8612 |
1.4.
Ook bij de in 1.3. vermelde navorderingsaanslagen zijn boete- en heffingsrentebeschikkingen opgelegd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen elk van de onder 1.1. en 1.3. genoemde (navorderings)aanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen tijdig bezwaar gemaakt. Het eerste bezwaarschrift ten aanzien van de eerste tranche (navorderings)aanslagen is bij de inspecteur binnengekomen op 25 januari 2011. Het eerste bezwaarschrift ten aanzien van de tweede tranche navorderingsaanslagen is bij de inspecteur binnengekomen op 7 februari 2013.
1.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 11 maart 2015 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen voornoemde eerste en tweede tranche (navorderings)aanslagen met de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikkingen ongegrond verklaard en de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.7.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief met dagtekening 9 april 2015, binnengekomen bij de rechtbank op 10 april 2015, beroep ingesteld. Ter zake hiervan heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een bedrag aan griffierecht geheven van € 45.
1.8.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft de inspecteur met betrekking tot een deel van de stukken aan de rechtbank een set geschoonde en een set ongeschoonde stukken toegestuurd. Ten aanzien van deze stukken doet hij een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Belanghebbende heeft bij brief van 28 augustus 2015 verzocht om een beslissing van de zogenoemde geheimhoudingskamer ten aanzien hiervan.
1.9.
Bij de door de inspecteur met dagtekening 2 november 2012 [de rechtbank leest: 2 november 2015] aan de rechtbank toegezonden brief is een stuk gevoegd (‘project Derde categorie’), zowel geschoond als ongeschoond, dat de inspecteur eerder abusievelijk niet had overgelegd. Ten aanzien van dit stuk doet de inspecteur eveneens een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
1.10.
Het onderzoek ter zitting van de geheimhoudingskamer heeft plaatsgevonden op 12 november 2015 te Breda. Van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 5 februari 2016 aan partijen is toegezonden.
1.11.
Na de zitting heeft de inspecteur op verzoek van de rechtbank bij brief met dagtekening 18 november 2015 nieuwe sets geschoonde en ongeschoonde stukken aan de rechtbank toegestuurd, welke op 20 november 2015 door de rechtbank zijn ontvangen. Tevens heeft de inspecteur daarbij de stukken D-60 tot en met D-88 toegestuurd om de reden dat deze stukken ter zitting aan de orde zijn geweest. Van deze stukken zijn alleen de ongeschoonde stukken ingebracht. De inspecteur beroept zich ter zake van deze stukken op geheimhouding.
1.12.
De hiervoor vermelde stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij, met dien verstande dat waar een beroep op geheimhouding is gedaan alleen de ingediende geschoonde versie aan belanghebbende is verstuurd.
1.13.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft in de beroepen met procedurenummers 15/2273 tot en met 15/2287 op 4 februari 2016 uitspraak gedaan en bepaald dat:
(1) de stukken die zijn aangeduid met D-60 tot en met D-88 niet zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb;
(2) het verzoek van de inspecteur om beperkte kennisneming is toegewezen ten aanzien van het memo “Tipgever Luxemburg” van 2 juli 2009, het plan van aanpak van 5 oktober 2009, het proces-verbaal FIOD-ECD, AH-4 van 1 oktober 2009, de verklaring van de tipgever van 1 oktober 2009, de ambtsedige verklaring van 16 maart 2012 met bijlagen, het memo toerekening vermogensbestanddelen en gevolgen voor vergrijpboete van 11 november 2009, het memo omkering bewijslast en matiging boete van 24 november 2009, de door de tipgever aangeleverde stukken D-28 tot en met D-59 en de diverse stukken voor zover het de naam en de directe personalia-gegevens van de tipgever betreft;
(3) het verzoek van de inspecteur om beperkte kennisneming is toegewezen ten aanzien van de ambtsedige verklaring G1-01, met uitzondering van de gegevens A2 ‘privacy tipgever indirect’ en D1 ‘controle-strategische overwegingen’;
(4) het verzoek van de inspecteur om beperkte kennisneming is toegewezen ten aanzien van de ambtsedige verklaring AH-3, met uitzondering van de gegevens op pagina 2 (aangeduid met A2) en de eerste zin op pagina 7;
(5) het verzoek van de inspecteur om beperkte kennisneming is afgewezen ten aanzien van de overeenkomst met de tipgever, met uitzondering van de naam van de ambtenaar van de FIOD-ECD en artikel 4, tweede lid van de overeenkomst met de tipgever.
1.14.
Bij brief met dagtekening 26 februari 2016 heeft de inspecteur het stuk AH-3,
G1-01 en de overeenkomst met de tipgever overgelegd, waarbij in het document AH-3 de passage aangeduid met A2 niet is vrijgegeven en waarbij in het document G1-01 het merendeel alsnog niet is vrijgegeven. Van de overeenkomst met de tipgever zijn van artikel 4, de leden 3, 4 en 5 niet volledig vrijgegeven.
1.15.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft de inspecteur zijn pleitnota met bijlagen overgelegd. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde verstuurd.
1.16.
De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 18 oktober 2016. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstuurd.
1.17.
Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur bij email van 1 november 2016 bijlagen 17 tot en met 20 van het verweerschrift opgestuurd. De rechtbank heeft op diezelfde dag per email de eerste pleitnota van de gemachtigde ontvangen. Een afschrift van deze stukken is telkens aan de wederpartij verzonden.
1.18.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op dezelfde dag als het afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.19.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 15 december 2016, 26 januari 2017 en 9 maart 2017 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de uitspraaktermijn met zes weken wordt verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In het onderhavige tijdvak was belanghebbende gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote) en was hij woonachtig op het adres [adres] te [plaats] .
2.2.1.
Voor het jaar 1998 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.267. De voorheffingen bedroegen in 1998 ƒ 28.782.
In de jaren 1999 tot en met 2006 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan resulterend in de volgende bedragen aan verschuldigde belasting/teruggaaf:
aangifte IB/PVV | Verschuldigde belasting/teruggaaf volgens aangifte |
1999 | ƒ 7.839 |
2000 | ƒ 9.253 |
2001 | -/- ƒ 12.751 |
2002 | -/- € 7.088 |
2003 | -/- € 11.623 |
2004 | € 11.378 |
2005 | € 11.628 |
2006 | € 11.847 |
2.2.2.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende geen aangiften VB gedaan. Belanghebbende is ook niet uitgenodigd om aangiften VB te doen.
2.3.
Begin 2009 is de FIOD-ECD benaderd door een persoon (hierna: de tipgever) die stelde over informatie te beschikken betreffende bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij drie banken, te weten Rabobank Luxembourg, Generale Bank en Van Lanschot Luxembourg. In een eerste gesprek is door de FIOD-ECD met de tipgever afgesproken dat de tipgever een deel van de informatie over zou dragen zodat de FIOD-ECD kon beoordelen of deze informatie van belang was voor de belastingheffing. De eerste informatie is door de tipgever verstrekt op 30 maart 2009. Naar aanleiding van diverse gesprekken heeft de tipgever zijn informatieverstrekking uitgebreid.
2.4.
In het “Memo Tipgever Luxemburg” van 2 juli 2009, dat in geschoonde versie tot het procesdossier behoort, is de Belastingdienst tot de conclusie gekomen dat de door de tipgever verstrekte informatie van belang is voor de belastingheffing en dat deze informatie betrouwbaar is. Naar aanleiding van deze bevindingen is met de tipgever een overeenkomst gesloten die door de tipgever is ondertekend op 15 september 2009. Door de Belastingdienst is deze overeenkomst ondertekend op 16 september 2009. Naar aanleiding van het sluiten van deze overeenkomst heeft de tipgever extra informatie verstrekt aan de Belastingdienst. Met de tipgever is overeengekomen dat hij deze informatie aan de Belastingdienst verstrekt tegen een beloning die een percentage beloopt van de IB/PVV, VB en de heffingsrente die wordt betaald op belastingaanslagen die met behulp van deze informatie kunnen worden opgelegd. Op 1 oktober 2009 is door de Belastingdienst de identiteit van de tipgever gecontroleerd. Van deze controle is een ambtsedige verklaring opgemaakt, waarvan een geschoonde versie behoort tot de stukken van het geding. Bij de met de tipgever gesloten overeenkomst heeft de Belastingdienst zich verplicht de identiteit van de tipgever niet bekend te maken.
2.5.
Naar aanleiding van de van de tipgever ontvangen informatie is de Belastingdienst een project opgestart onder de naam “Derde Categorie”. Voor het project is een landelijke projectleider aangezocht. Het project is gestart op 8 oktober 2009. In deze fase zijn de renseignementen in behandeling genomen die betrekking hebben op bankrekeningen bij de Rabobank in Luxemburg. Van de renseignementen die betrekking hadden op Van Lanschot Luxembourg is eerst onderzocht of deze informatie al naar voren was gekomen bij het rekeningproject ‘Bank Zonder Naam’. Dit onderzoek heeft enkele maanden geduurd en de uitkomst ervan was dat de betreffende informatie niet al bekend was via andere rekeningprojecten. De Belastingdienst heeft toen besloten de renseignementen van Van Lanschot Luxembourg, gelet op de herkomst van deze renseignementen, bij het rekeningproject ‘Derde Categorie’ te houden. In het kader van het project ‘Derde Categorie’ zijn enkele memo’s geschreven. In januari 2010 is voor dit project een verweergroep gevormd.
2.6.
Van de tipgever zijn meerdere overzichten ontvangen. Het betreft onder meer:
- een overzicht ‘Bijlage D-49 45842’. Op dit overzicht staat rechts bovenin vermeld “8/10/97”. Hierop valt verder de volgende informatie te lezen:
“Name # Subaccount Beneficial Owner Residence Telephone
(…)
[Name] [#] idem NL- [plaats] [Telephone] ”
- een overzicht ‘Bijlage D-30 45842’. Op dit overzicht staat links bovenin “Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A.”, meer in het midden “BALANCE GREATER THAN 500.000 FLUX” en rechts bovenin “DATE: 12/01/98”. In het overzicht staat verder onder andere, de volgende informatie:
“Client Racine Short name Mon Value
(…)
[Client Racine] [Short name] [Mon Value] ”
- een overzicht ‘Bijlage D-40 45842’. Op dit overzicht staat rechts bovenin “19/01/98”. In het overzicht staat verder onder meer vermeld:
“Clients # Holding p/a
(…)
[Clients] [#] [Holding p/a] ”
- een overzicht ‘Bijlage D-38 45842’. Op dit overzicht staat rechts bovenin “14/10/1998”. In het overzicht staat verder onder meer vermeld:
“Clients # Holding p/a
(…)
[Clients] [#] [Holding p/a] ”
In de kolommen na de kolom “Holding p/a” zijn 22 kolommen met namen en daaronder getallen weergegeven. Volgens de toelichting van de tipgever (codenummer AH-3, bijlage 4F bij het verweerschrift) op onder meer Bijlage D-38 betreft de kolom “Holding p/a” het bedrag per aandeel en staan in de daaropvolgende kolommen de aandelen die in portefeuille worden gehouden. Het aantal aandelenposities moet volgens de verklaring worden vermenigvuldigd met het bedrag per aandeel om te komen tot de waarde van de portefeuille die in aandelen wordt aangehouden per 14 oktober 1998. Ter zake van Bijlage D-40 verklaart de tipgever dat het eenzelfde soort document betreft, maar dan van eerdere datum en dat de kolommen dezelfde betekenis hebben als in Bijlage D-38.
- Visitekaartje op naam van ‘[belanghebbende] sales manager business equipment’. Onder de contactgegevens privé staat vermeld: ‘ [adres] [postcode] [plaats] [telefoonnummer] ’. Bovenaan het kaartje staat handgeschreven vermeld ‘ [Mobiel telefoonnummer] ’.
2.7.
Met dagtekening 18 juni 2010 is de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 in afwijking van de aangifte vastgesteld naar een berekende verschuldigde IB/PVV van € 13.669.
2.8.
Bij brief van 29 juni 2010 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende gerechtigd is of is geweest tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij verzoekt belanghebbende dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken van de door hem na 31 december 1994 (te hebben) aangehouden buitenlandse bankrekeningen door middel van het invullen en retourneren van de bijgevoegde formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In deze brief is belanghebbende gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en de gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde informatie.
2.9.
Belanghebbende heeft de onder 2.8 genoemde verklaring en opgaaf op 5 juli 2010 ondertekend en teruggezonden naar de inspecteur. In de verklaring en de opgaaf heeft belanghebbende vermeld dat hij de volgende drie bankrekeningen heeft aangehouden die op 5 juli 2010 de volgende saldi hadden:
Rekeningnummer | naam van de bank | vestigingsland | jaar opening bankrekening | huidig saldo |
[#1] | Credit Agricole | Luxemburg | 2001 | 358.425 |
[#2] | Credit Agricole | Luxemburg | 2001 | 70.136 |
[#3] | Credit Agricole | Luxemburg | 2001 | 112.055 |
Bij wijze van uitleg heeft belanghebbende in een bijlage aangegeven medio 1996 op verzoek van zijn vader een rekening bij de toenmalige Rabobank in Luxemburg te hebben geopend; dat het op deze rekening aanwezige saldo in 1998 op een rekening bij de Bank of Bermuda in Luxemburg is gezet; dat in 2001 het saldo op de rekening bij de Bank of Bermuda in Luxemburg op de bankrekeningen bij Credit Agricole in Luxemburg is gezet en dat hij niet meer over de betreffende rekeningnummers beschikt.
2.10.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 21 december 2010 en 31 januari 2011 op de hoogte gesteld van het voornemen om aan hem navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2008 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 met 100% vergrijpboeten (op grond van artikel 67e van de AWR) op te leggen (“kennisgeving en mededeling navordering en boetemededeling”). De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende en/of de echtgenote één of meerdere bankrekeningen aanhouden en/of hebben aangehouden in het buitenland, dat zij niet hebben voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen. De geschatte vermogens per 1 januari van de jaren 1999 en 2000, alsmede de te belasten inkomens over de jaren 1998 tot en met 2008 staan in de brieven vermeld.
2.11.
Met dagtekening 31 december 2010, 19 maart 2011 en 25 maart 2011 heeft de inspecteur de volgende navorderingsaanslagen met boete- en heffingsrentebeschikkingen opgelegd naar de volgende bedragen:
Soort navorderingsaanslag | Jaar | Nagevorderde belasting | Boete | Heffingsrente |
IB/PVV | 1998 | ƒ 50.587 | ƒ 50.587 | ƒ 23.001 |
IB/PVV | 1999 | ƒ 52.941 | ƒ 52.940 | ƒ 22.483 |
IB/PVV | 2000 | ƒ 53.294 | ƒ 53.294 | ƒ 20.699 |
IB/PVV | 2001 | € 8.105 | € 8.105 | € 2.794 |
IB/PVV | 2002 | € 8.168 | € 8.168 | € 2.546 |
IB/PVV | 2003 | € 8.168 | € 8.168 | € 2.325 |
IB/PVV | 2004 | € 8.065 | € 8.065 | € 2.013 |
IB/PVV | 2005 | € 8.168 | € 8.168 | € 1.630 |
IB/PVV | 2006 | € 8.168 | € 8.168 | € 1.539 |
IB/PVV | 2007 | € 8.168 | € 8.168 | € 1.171 |
VB | 1999 | ƒ 8.862 | ƒ 8.862 | ƒ 3.763 |
VB | 2000 | ƒ 8.736 | ƒ 8.736 | ƒ 3.393 |
2.12.
Bij brieven van 15 september 2011 en 3 oktober 2011 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij deze brieven heeft de inspecteur belanghebbende verzocht opgaaf van de in het jaar 2008, respectievelijk de jaren 2008 en 2009 aangehouden bankrekeningen en/of beleggingen in het buitenland en een opgaaf van de aanwezige saldi op deze rekeningen en/of beleggingen per 1 januari 2008 en 31 december 2008, respectievelijk 1 januari 2008, 31 december 2008, 1 januari 2009 en 31 december 2009. In deze brief is belanghebbende gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de AWR, en de gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde informatie.
2.13.
Met dagtekening 31 oktober 2011 heeft de inspecteur in verband met de behandeling van de aangiften voor de jaren 2008 en 2009 informatiebeschikkingen afgegeven. Belanghebbende heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.14.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 19 december 2011 op de hoogte gesteld dat de inspecteur voornemens is om bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 af te wijken van de ingediende aangiften en tevens om boeten op te leggen.
2.15.
Met dagtekening 7 januari 2012 heeft de inspecteur in afwijking van de aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2008 met boete- en heffingsrentebeschikking opgelegd naar de volgende bedragen:
Soort | Jaar | Belasting i.v.m. correctie buitenlands vermogen | Boete | Heffingsrente |
aanslag IB/PVV | 2008 | € 4.206 | € 4.206 | € 475 |
2.16.
[persoon A] ( [persoon A] ), medewerker bij de belastingdienst, heeft op 16 maart 2012 een ambtshalve verklaring opgemaakt. In de ambtshalve verklaring staat dat hij naar aanleiding van de door de tipgever verstrekte bescheiden (Bijlagen D-30, D-38, D-40, D-49 en visitekaartjes) en de daarop volgende bevindingen via het systeem Beheer van Relaties en telefoongegevens belanghebbende heeft geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. van de bankrekening met nummer [#] .
2.17.
Belanghebbende heeft, tezamen met anderen, op 8 maart 2012 een kort geding tegen de Staat aangespannen om de stukken ongeschoond te mogen inzien. De Staat heeft hierbij in reconventie geëist dat belanghebbende alsnog de gevraagde informatie verstrekt onder het verbeuren van een dwangsom bij niet-nakoming. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 april 2012 de vordering van belanghebbende afgewezen en heeft belanghebbende bevolen om - binnen zeven dagen na het uitspreken van dit vonnis en nadat de Belastingdienst de wijze van informatieverstrekking heeft bepaald - aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere vermogensbestanddelen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000 voor iedere dag dat belanghebbende daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 300.000.
2.18.
Met dagtekening 4 april 2012 heeft de inspecteur in afwijking van de aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2009 met boete- en heffingsrentebeschikking opgelegd naar de volgende bedragen:
Soort | Jaar | Belasting i.v.m. correctie buitenlands vermogen | Boete | Heffingsrente |
aanslag IB/PVV | 2009 | € 4.458 | € 4.458 | € 322 |
2.19.
Bij brief van 5 april 2012 heeft de inspecteur, naar aanleiding van het vonnis van 3 april 2012, belanghebbende laten weten dat hij de informatie kan verstrekken door de bijgevoegde formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” in te vullen en te retourneren vóór 17 april 2012.
2.20.
Belanghebbende heeft deze formulieren ingevuld en geretourneerd. Bij deze formulieren is een bijlage gevoegd waarin belanghebbende het volgende vermeld:
“Bijgaand een overzicht van de saldo’s per 31 december over de jaren 2002 tot en met 2011. Rekening [#4] en [#5] zijn inmiddels wegens het te lage saldo beëindigd.”.
2.21.
Hof Den Haag heeft in hoger beroep tegen het vonnis van 3 april 2012 bij arrest van 24 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4595) de Staat in het gelijk gesteld.
2.22.
Bij brief van 26 april 2012 heeft de inspecteur, naar aanleiding van voornoemde uitspraak van Hof Den Haag, belanghebbende nogmaals verzocht alle gegevens en inlichtingen te verstrekken over de door belanghebbende in de periode 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Bij deze brief is tevens een overzicht van de stortingen/opnamen en totaalsaldi van de bankrekeningen bij Credit Agricole Indosuez Luxemburg gevoegd. In dit overzicht staat vermeld dat belanghebbende bij de volgende bankrekeningen bij Credit Agricole op de volgende data –voor zover van belang– over de volgende saldi beschikte:
[#1] | [#4] | [#5] | totaal | |
31-dec-01 | € 618.426,78 | € 1.097.136,56 | - | € 1.715.563,34 |
31-dec-02 | € 524.960,81 | € 478.374,82 | € 566.769,71 | € 1.570.105,34 |
31-dec-03 | € 584.433,81 | € 435.543,70 | € 480.040,43 | € 1.500.017,94 |
31-dec-04 | € 606.165,10 | € 252.396,71 | € 488.242,69 | € 1.346.804,50 |
31-dec-05 | € 655.414,04 | € 287.354,05 | € 426.041,33 | € 1.368.809,42 |
31-dec-06 | € 919.451,02 | € 305.752,72 | € 102.553,68 | € 1.327.757,42 |
31-dec-07 | € 808.792,25 | € 215.736,78 | € 101.518,87 | € 1.126.047,90 |
31-dec-08 | € 571.998,39 | € 119.876,95 | € 102.529,45 | € 794.404,79 |
31-dec-09 | € 437.897,26 | € 70.327,91 | € 112.110,65 | € 620.335,82 |
2.23.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft belanghebbende hierop gereageerd. Belanghebbende heeft aangegeven de onderliggende bankbescheiden van de aangehouden bankrekeningen bij Bank of Bermuda Luxembourg niet te kunnen overhandigen, nu het een nummerrekening met “hold mail” betrof. Over het overzicht van de stortingen/opnamen en totaalsaldi van de bankrekeningen bij Credit Agricole Indosuez Luxemburg vermeldt belanghebbende dat deze op enkele punten na goed zijn overgenomen. Voor zover hier van belang heeft belanghebbende aangegeven dat de vermelde storting in 2001 bij rekening [#5] niet € 556.750 bedroeg maar € 550.000 en dat het vermelde resultaat in 2001 bij deze rekening niet € 10.019,71 bedroeg maar € 16.769.
2.24.
Bij brief van 18 juni 2012 heeft de inspecteur het verzoek om informatie herhaald.
2.25.
Op 7 september 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende, vergezeld van zijn toenmalige gemachtigde [X] in het kader van de uitvoering van het in 2.21 vermelde arrest.
2.26.
Bij brief van 27 september 2012 heeft de landsadvocaat, [landsadvocaat] , namens de belastingdienst, belanghebbende medegedeeld dat belanghebbende nog niet volledig uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van 3 april 2012 en dat de belastingdienst de deurwaarder de opdracht zal geven de tenuitvoerlegging van de dwangsommen in gang te zetten na 12 oktober 2012, tenzij voordien alsnog volledige openheid van zaken wordt gegeven.
2.27.
In reactie hierop heeft belanghebbende per faxbericht van 11 oktober 2012 aangegeven begin november 2012 een gesprek te wensen met de inspecteur. Per faxbericht van eveneens 11 oktober 2012 heeft de landsadvocaat aangegeven dat de belastingdienst bereid is tot een gesprek begin november 2012, maar dat de landsadvocaat in het faxbericht van belanghebbende geen aanleiding ziet de executie van de dwangsommen te staken of op te schorten.
2.28.
Met dagtekening 6 november 2012 heeft de inspecteur een informatiebeschikking genomen, wegens het –in verband met het vaststellen van de tweede tranche navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2001 tot en met 2009– niet voldoen aan het informatieverzoek. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 3 december 2012 bezwaar gemaakt.
2.29.
Bij brief van 15 januari 2013 schrijft de inspecteur aan belanghebbende:
“Ik heb van u geen reactie ontvangen op de informatiebeschikking van 6 november 2012. Hierdoor staat de informatiebeschikking onherroepelijk vast. Dat betekent dat u in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de beschikking ziet, moet ‘doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”
In dezelfde brief heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2009 met 100% vergrijpboeten (op grond van artikel 67e van de AWR) op te leggen (“kennisgeving en mededeling navordering en boetemededeling”). De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende in het bezit is van buitenlandse tegoeden op bankrekeningen bij Credit Agricole Indosuez Luxemburg en Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Tevens wordt aangegeven dat bij de aanslagregeling zal worden uitgegaan van de door belanghebbende verstrekte gegevens over de bankrekeningen bij Credit Agricole en een geschat saldo aan buitenlandse tegoeden bij Van Lanschot Bankiers Luxemburg en het reeds in box 3 betrokken vermogen per 1 januari en 31 december van de betreffende jaren. Voor de schatting van het bij Van Lanschot Bankiers Luxemburg aangehouden vermogen is uitgegaan van een vermogen per eind 1998 van € 717.181 dat telkens aan het einde van ieder jaar met € 168.537,535 (zijnde 23,5% van 717.181) is verhoogd. In de brief wordt vermeld dat het vorenstaande in de volgende jaren leidt tot de volgende gemiddelde rendementsgrondslagen:
2001 | € 2.856.307 |
2002 | € 2.949.897 |
2003 | € 3.010.662 |
2004 | € 3.067.549 |
2005 | € 3.170.482 |
2006 | € 3.329.496 |
2007 | € 3.376.653 |
2008 | € 3.278.514 |
2009 | € 3.194.195 |
2.30.
Met dagtekening 4 februari 2013 heeft de inspecteur de volgende navorderingsaanslagen met boete- en heffingsrentebeschikkingen (tweede tranche navorderingsaanslagen) opgelegd naar de volgende bedragen:
Soort | Jaar | Bedrag | Boete | Heffingsrente |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2001 | € 8.969 | € 8.969 | € 3.586 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2002 | € 9.531 | € 9.531 | € 3.496 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2003 | € 9.895 | € 9.895 | € 3.361 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2004 | € 10.237 | € 10.237 | € 3.119 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2005 | € 10.854 | € 10.854 | € 2.765 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2006 | € 11.808 | € 11.808 | € 2.550 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2007 | € 12.091 | € 12.091 | € 1.996 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2008 | € 15.464 | € 15.464 | € 1.755 |
navorderingsaanslag IB/PVV | 2009 | € 14.706 | € 14.706 | € 1.167 |
2.31.
Op 21 maart 2013 volgt een bespreking met de belastingdienst en belanghebbende, vergezeld van zijn huidige gemachtigde.
2.32.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042, het onder 2.21 vermelde arrest van het Hof bevestigd.
2.33.
Bij brief van 4 november 2013 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken en om voortgang in de bezwaarfase.
2.34.
De inspecteur heeft belanghebbende op 13 november 2013 nogmaals verzocht informatie te verstrekken.
2.35.
De inspecteur heeft belanghebbende op 20 november 2013 per email laten weten dat geen verdere inzage in het dossier zal worden verstrekt en dat nog geen uitspraak op de bezwaren zal worden gedaan.
2.36.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 20 november 2013 per email aangegeven aan het informatieverzoek te hebben voldaan.
2.37.
Bij brief van 3 december 2013 heeft belanghebbende de bezwaarschriften tegen de eerste tranche (navorderings)aanslagen nader gemotiveerd.
2.38.
Bij brief van 9 december 2013 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld.
2.39.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2013 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank, waarbij belanghebbende de rechtbank heeft verzocht de inspecteur te gelasten alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken en binnen twee weken na die verzochte inzage en/of te houden (telefonische) hoorzitting uitspraak te doen op alle lopende bezwaren, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.40.
De rechtbank heeft het verzoekschrift tevens aangemerkt als beroepschrift tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren. Bij uitspraak van 5 februari 2014 heeft de voorlopige voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:RBZWB:2014:609). Tegen de niet-ontvankelijkverklaring is hoger beroep ingesteld. Op 26 februari 2015 heeft het Hof geoordeeld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, de reeds verbeurde dwangsom vastgesteld op € 68.040 en bepaald dat de inspecteur binnen 14 dagen na de dag van verzending van de uitspraak alsnog uitspraak op de bezwaren moet doen, op straffe van een dwangsom (ECLI:NL:GHSHE:2015:626).
2.41.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 februari 2015 de inspecteur nogmaals verzocht om inzage te verstrekken in alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.42.
Op 3 maart 2015 heeft de inspecteur per email twee data (4 en 11 maart 2015) voorgesteld. De inspecteur heeft bij deze email tevens voorgesteld de uitspraaktermijn met één week te verlengen zodat er meer tijd zou bestaan voor de inzage en het horen.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2015 per email aangegeven op de aangegeven data niet te kunnen en 10 maart 2015 voorgesteld als datum waarop belanghebbende zou kunnen langskomen om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Verder is in deze email vermeld dat belanghebbende niet akkoord gaat met het voorstel van de inspecteur om de uitspraaktermijn met een week te verlengen.
2.43.
De inspecteur heeft op 10 maart 2015 (enkele) op de zaak betrekking hebbende stukken afgeleverd bij de gemachtigde. Op diezelfde dag heeft de inspecteur de gemachtigde per email laten weten dat de inspecteur voornemens is om op 11 maart 2015 uitspraak op de bezwaren te doen en dat de gemachtigde – indien gewenst – op de ter inzage verstrekte stukken telefonisch dan wel per email kan reageren.
2.44.
De inspecteur heeft op 11 maart 2015 uitspraak op de bezwaren gedaan.
2.45.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft de inspecteur nog aanvullende stukken aan de gemachtigde verstrekt.
2.46.
Bij de pleitnota van 10 oktober 2016 heeft de inspecteur voorts –voor zover hier van belang– de volgende stukken gevoegd:
- een verzoek om gegevensuitwisseling van Central Liaison Office Almelo Netherlands aan de Luxemburgse autoriteiten van 10 november 2015;
- het antwoord van de Luxemburgse autoriteiten op dit verzoek van 26 februari 2016.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen, de boete- en heffingsrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil de beantwoording van de volgende vragen:
Vooraf.
- Is belanghebbende is zijn verdedigingsrecht geschaad?
Ten aanzien van de eerste tranche (navorderings)aanslagen
- Is er sprake van schending van het hoorrecht?
- Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen?
- Is sprake van een nieuw feit of kwade trouw zodat navordering gerechtvaardigd is?
- Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is sprake van een redelijke schatting?
- Is sprake van inkeer?
- Zijn de boeten terecht opgelegd en tot de juiste bedragen vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boeten?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden immateriële schade?
Ten aanzien van de tweede tranche navorderingsaanslagen
- Is sprake van schending van het hoorrecht?
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Zijn de inlichtingen die de inspecteur van de tipgever heeft ontvangen op rechtmatige wijze verkregen?
- Zijn de inlichtingen die de inspecteur van de tipgever heeft ontvangen authentiek?
- Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
- Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
- Is sprake van een nieuw feit of kwade trouw zodat navordering gerechtvaardigd is?
- Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is sprake van een redelijke schatting?
- Zijn de boeten terecht opgelegd en tot de juiste bedragen vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boeten?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden immateriële schade?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige (navorderings)aanslagen, boete- en heffingsrentebeschikkingen.
3.4.
De inspecteur concludeert voor wat betreft de boetebeschikkingen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover het de boeten betreft en tot vermindering van de boetebeschikkingen behorend bij de eerste tranche (navorderings)aanslagen met 20% wegens undue delay en tot vermindering van de boetebeschikkingen behorend bij de tweede tranche navorderingsaanslagen tot 64% van de boetegrondslagen. Voor het overige concludeert hij tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.0.1.
Gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat belanghebbende in zijn verdedigingsrecht is geschaad, nu belanghebbende daags voor de zitting is aangehouden en in verzekering is gesteld en belanghebbende dientengevolge geen contact meer heeft kunnen hebben met de gemachtigde om de zaken inhoudelijk door te spreken.
4.0.2.
De rechtbank heeft de gemachtigde daarop ter zitting gevraagd of de behoefte bestond dat de rechtbank het onderzoek ter zitting in verband hiermee zou schorsen. De gemachtigde heeft aangegeven dat de zaken niet hoeven te worden aangehouden. Dat belanghebbende door de inverzekeringstelling minder effectief verweer zou hebben kunnen voeren, is niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende door de in verzekeringsstelling dan ook niet in zijn verdedigingsrecht geschaad.
Hoorrecht
4.1.1.
Artikel 25, eerste lid, van de AWR bepaalt dat belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord op zijn verzoek.
4.1.2.
Vast staat dat belanghebbende de inspecteur gedurende de bezwaarfase meerdere malen heeft verzocht om een hoorgesprek. Vast staat ook dat de inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende te horen. De door de inspecteur geboden termijn om te worden gehoord, acht de rechtbank onredelijk kort. Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht geschonden nu belanghebbende de reële mogelijkheid is onthouden om gehoord te worden. De beroepen zijn reeds om deze reden gegrond. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, kan het gebrek in de bezwaarfase niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, indien belanghebbende door het niet horen is benadeeld. Nu op voorhand niet valt uit te sluiten dat belanghebbende door het niet horen niet is benadeeld, kunnen de uitspraken op bezwaar niet in stand blijven en moet een vergoeding in de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten voor de beroepsfase worden toegekend.
Belanghebbende heeft aangegeven geen terugwijzing te willen, derhalve zal de rechtbank zelf in de zaken voorzien.
Ten aanzien van de eerste tranche (navorderings)aanslagen
Voortvarendheid
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, vernietigd dienen te worden nu de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.2.2.
De rechtbank stelt voorop dat van de eerste tranche (navorderings)aanslagen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
4.2.3.
De rechtbank stelt vast dat de tipgever zich in maart 2009 heeft gemeld bij de FIOD-ECD, dat vervolgens een aantal gesprekken met de tipgever heeft plaatsgevonden waarna op 16 september 2009 een overeenkomst is gesloten met de tipgever. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat gelijktijdig of kort hierna de informatie door de tipgever is verstrekt waarna het project “Derde Categorie” is gestart op 8 oktober 2009. In deze fase zijn de renseignementen in behandeling genomen die betrekking hebben op bankrekeningen bij de Rabobank in Luxemburg. Van de drie renseignementen die betrekking hadden op Van Lanschot Luxembourg werd eerst onderzocht of deze informatie al naar voren was gekomen bij het rekeningproject ‘Bank Zonder Naam’. Belanghebbende is op 29 juni 2010 voor het eerst aangeschreven. Vervolgens is er over en weer gecorrespondeerd, waarna de inspecteur met dagtekening 31 december 2010 en 25 maart 2011 de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2005 en navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 heeft opgelegd.
4.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop vanaf de ontvangst van de inlichtingen van de tipgever - medio september 2009 - tot aan het opleggen van de eerste tranche navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van verlengde navorderingstermijn is opgelegd, mede gelet op de zorgvuldigheid die daarbij betracht moest worden niet ongeoorloofd lang is geweest. Dit geldt temeer nu het in het onderhavige geval –zoals de inspecteur ook heeft aangegeven– een renseignement betrof van de Van Lanschot Bank te Luxemburg, waarbij eerst nagegaan diende te worden of deze gegevens niet reeds op basis van het rekeningproject ‘Bank Zonder Naam’ bekend waren bij de belastingdienst en dat dit enkele maanden in beslag heeft genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur ten aanzien van de eerste tranche navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn is opgelegd, voortvarend heeft gehandeld.
Navordering mogelijk?
4.3.1.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de eerste tranche (navorderings)aanslagen vernietigd dienen te worden nu er geen grond is voor navordering. Zo is er geen sprake van een nieuw feit en is belanghebbende ook niet te kwader trouw, aldus belanghebbende.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat
– nog daargelaten of er sprake was van een nieuw feit – belanghebbende te kwader trouw was. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.3.3.
Belanghebbende is voor de betreffende jaren uitgenodigd tot het doen van (enkel) aangiften IB/PVV. In zijn aangiften heeft belanghebbende geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen. Eerst nadat de inspecteur belanghebbende bij brief van 29 juni 2010 op de hoogte had gesteld dat uit onderzoek was gebleken dat belanghebbende gerechtigd was (geweest) tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen heeft belanghebbende, in reactie op het verzoek de gegevens en inlichtingen te verstrekken van de door hem na 31 december 1994 aangehouden buitenlandse bankrekeningen, bij brief van 5 juli 2010 aangegeven vanaf 2001 drie bankrekeningen te hebben bij de Credit Agricole Indosuez in Luxemburg die op 5 juli 2010 de volgende saldi hadden: € 358.425, € 70.136 en € 112.055. Pas na het vonnis van 3 april 2012 en de bevestiging van het vonnis door het Hof van 24 april 2012, heeft belanghebbende informatie verstrekt van de saldi van de drie bij Credit Agricole Indosuez aangehouden bankrekeningen per 31 december over de jaren 2001 tot en met 2009.
4.3.4.
Van kwade trouw in de zin van artikel 16 van de AWR is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (Hoge Raad 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE80). Het feit dat grond heeft opgeleverd voor navordering is het in het buitenland aangehouden vermogen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende van deze feiten op de hoogte was en dat hij wist of redelijkerwijs moet hebben beseft dat hij daarover belasting verschuldigd was.
4.3.5.
Met betrekking tot de vermogensbelasting overweegt de rechtbank dat in een dergelijk geval tenminste een informatieplicht van belanghebbende jegens de inspecteur geldt, welke informatieplicht ligt besloten in het op artikel 6, derde lid, van de AWR gegronde voorschrift van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1944. Ingevolge dat voorschrift is de belastingplichtige, aan wie geen aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden de inspecteur daarom te verzoeken (vgl. Hoge Raad 30 januari 1985, nr. 22953, BNB 1985/146).
4.3.6.
Nu belanghebbende aan de inspecteur de informatie over voormelde bankrekeningen heeft onthouden, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat in verband met die feiten geen IB/PVV en VB daarover zou worden geheven en is sprake van kwade trouw die navordering rechtvaardigt. De rechtbank merkt voorts op dat zij in de enkele stelling van de gemachtigde dat het onzeker is of belanghebbende zelf de aangiften heeft gedaan en of de belastingdienst niet eerst had moeten onderzoeken of de aangiften door de boekhouder van belanghebbende waren gedaan –gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur– geen aanleiding ziet anders te oordelen. De inspecteur kon naar het oordeel van de rechtbank dan ook navorderen op grond van artikel 16, eerste lid van de AWR.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
4.4.1.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de gronden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
4.4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 zijn opgelegd nadat de voor deze jaren afgegeven informatiebeschikkingen onherroepelijk vast stonden. Ingevolge artikel 27e, eerste lid van de AWR verklaart de rechtbank in een geval waarin er sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank ziet aanleiding voor het toepassen van het in artikel 27e, eerste lid van de AWR voorziene rechtsgevolg zodat voor deze jaren sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.4.3.
Voor de overige jaren oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de arresten van de Hoge Raad van 2 oktober 2015 met nummers 14/02335 en 14/02811, ECLI:NL:HR:2015:2795 en 2903, volgt dat, nu de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen is gedaan op 11 maart 2015, het niet voldoen aan informatieverplichtingen geen grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur had daartoe een informatiebeschikking moeten nemen. Dat is voor deze navorderingsaanslagen niet gebeurd, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast alleen aan de orde is indien belanghebbende over de betreffende jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Nu belanghebbende voor de vermogensbelasting niet is beschreven is tussen partijen niet in geschil dat de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan niet speelt bij de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000. Ter zake van de navorderingsaanslagen VB kan de bewijslast aldus niet worden omgekeerd en verzwaard.
4.4.4.
Ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (zie HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.4.5.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende geen vermogen op en geen inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld in de aangiften IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2007. Belanghebbende heeft in de brief van 10 mei 2012 (op het in 2.23 vermelde na) de bedragen van de bij Credit Agricole Indosuez te Luxemburg aangehouden tegoeden, zoals deze zijn vermeld in 2.22, bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aangiften IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007 zowel relatief als absoluut gezien, rekening houdend met het heffingsvrije vermogen en de heffingskortingen zoals die voor die jaren gelden, en de eventuele voorheffingen, tot een te laag bedrag zijn gedaan.
Ten aanzien van de jaren 1998 tot en met 2000 oordeelt de rechtbank als volgt. Bij brief van 5 juli 2010 heeft belanghebbende aangegeven dat het vermogen dat in 2001 op de bankrekeningen van Credit Agricole Indosuez is gezet, afkomstig is van de door hem voorheen bij de Bank of Bermuda in Luxemburg aangehouden bankrekening(en) en daarvóór afkomstig was van door hem in 1996 aangehouden bankrekening(en) bij de toenmalige Rabobank in Luxemburg. Gelet hierop, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook gedurende de jaren 1998 tot en met 2000 beschikte over aanzienlijke bedragen aan (inkomsten uit) vermogen die niet in de aangiften zijn vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aangiften IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000 zowel relatief als absoluut, rekening houdend met de voor die jaren geldende belastingvrije sommen en de eventuele voorheffingen, tot een te laag bedrag gedaan.
4.4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank wist of moest belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat door zijn handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, acht de rechtbank de enkele stelling van belanghebbende dat de aangiften onjuist zijn ingediend door toedoen van zijn toenmalige boekhouder niet aannemelijk.
4.4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 1998 tot en met 2007 de vereiste aangifte IB/PVV niet heeft gedaan. Er is dan sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR.
Redelijke schatting
4.4.8.
Beoordeeld dient te worden of de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2009 niet naar willekeur zijn vastgesteld. Gelet op de hoogte van de verzwegen vermogens/tegoeden (zie 2.22.) en de daarbij behorende verzwegen rente-inkomsten kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat de (navorderings)aanslagen, ook indien in ogenschouw wordt genomen dat de inspecteur zoals gesteld abusievelijk geen rekening heeft gehouden met artikel 2.17 van de Wet IB 2001, de (navorderings)aanslagen naar willekeur heeft vastgesteld.
4.4.9.
Belanghebbende heeft niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2009 onjuist zijn.
VB 1999 + 2000
4.4.10.
De rechtbank dient voorts te beoordelen of de inspecteur volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
4.4.11.
Gelet op het vermelde in 4.4.5. acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook gedurende de jaren 1999 en 2000 beschikte over aanzienlijke bedragen aan vermogen. Nu vaststaat dat belanghebbende ten aanzien van deze vermogens geen vermogensbelasting heeft betaald, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 opgelegd.
Voorts is de vraag of de zojuist genoemde navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende heeft tot op heden geweigerd om openheid van zaken te geven. Aan een schatting van het vermogen ontkomt de rechtbank, ook in het kader van een normale bewijslastverdeling, dan niet. Nu het vermogen voor de jaren 1999 en 2000 is vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag dat belanghebbende op 31 december 2001 aan vermogen aanhield op de drie door hem gehouden bankrekeningen bij de Credit Agricole Indosuez te Luxemburg en nu uit de onder 2.22 opgenomen tabel blijkt dat het vermogen in de loop der jaren geleidelijk is afgenomen op die voormelde rekeningen is de rechtbank van oordeel dat ook de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Heffingsrente
4.5.
Belanghebbende heeft enkel gesteld de aan hem in rekening gebrachte heffingsrente te betwisten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Dit beroep van belanghebbende kan dan ook niet slagen.
4.6.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de eerste tranche (navorderings)aanslagen en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente terecht en niet te hoog zijn en de uitspraken op bezwaar uitsluitend worden vernietigd vanwege gebreken in de totstandkoming ervan (zie 4.1.2.), ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de onderhavige navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen in stand worden gelaten.
Boetebeschikkingen
4.7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval, anders dan belanghebbende meent, geen sprake van inkeer. Voor toepassing van artikel 67n van de AWR dient een belastingplichtige alsnog een volledige aangifte te doen, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. In het onderhavige geval heeft belanghebbende de gegevens van de door hem bij Credit Agricole Indosuez te Luxemburg aangehouden bankrekeningen eerst (deels) verstrekt na ontvangst van de brief van 29 juni 2010. Op dat moment moest hij redelijkerwijs vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid van de aangiften bekend was. Los van de vraag of de inspecteur (ook) beschikte over de gegevens van de bij Credit Agricole Indosuez te Luxemburg aangehouden bankrekeningen kan van vrijwillige verbetering van de gedane aangifte dan geen sprake zijn, ook niet van een gedeeltelijke vrijwillige verbetering.
4.7.2.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
4.7.3.
4.7.4.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, rust in het kader van de vaststelling van de boeten op de inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de onderwerpelijke jaren rente-inkomsten en aangehouden vermogens niet heeft verantwoord.
4.7.5.
Vast staat dat belanghebbende in elk geval in de jaren 2001 tot en met 2009 over aanzienlijke vermogens beschikte die hij aanhield op drie bankrekeningen bij de Credit Agricole Indosuez te Luxemburg en dat het vermogen, dat in 2001 op de bankrekeningen van Credit Agricole Indosuez is gezet, afkomstig is van de door hem voorheen bij de Bank of Bermuda in Luxemburg aangehouden bankrekening(en) en daarvóór afkomstig was van door hem in 1996 aangehouden bankrekening(en) bij de toenmalige Rabobank in Luxemburg.
4.7.6.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in alle onderhavige jaren beschikte over aanzienlijke tegoeden op verscheidene buitenlandse bankrekeningen, hieruit rente-inkomsten heeft genoten en deze vermogens en rente-inkomsten in de onderscheidenlijke jaren niet heeft aangegeven met het doel die inkomsten en tegoeden aan het zicht van de fiscus te onttrekken. Het is dan aan belanghebbendes opzet te wijten dat de aangiften tot te lage bedragen zijn gedaan en de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
4.7.7.
De rechtbank stelt voorop dat het willens en wetens ontduiken van belasting door een aanzienlijk vermogen in het buitenland op een bankrekening of anderszins aan te houden en zowel dat vermogen als de inkomsten daarvan te verzwijgen, een dermate ernstige gedraging vormt dat een strafverzwaring van de boete tot 100% van de ontdoken belasting vanwege ernstige en omvangrijke fraude, zoals bedoeld in paragraaf 43 van het BBBB , paragraaf 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en paragraaf 15, derde lid, van de Leidraad administratieve boeten 1984 in beginsel gerechtvaardigd is.
4.7.8.
Met betrekking tot de vraag of de boeten passend en geboden zijn, neemt de rechtbank voorts in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen, voor zover het de inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2009 betreft, komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Nu de eerste tranche (navorderings)aanslagen gelet op het door belanghebbende zelf verstrekte overzicht van de bij de Credit Agricole Indosuez te Luxemburg aangehouden tegoeden eerder te laag dan te hoog zijn, ziet de rechtbank in het feit dat voornoemde (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast, geen reden tot matiging van de boeten.
4.7.9.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de boetebeschikkingen dienen te worden verminderd naar 80% van de boetegrondslag namelijk met 20% in verband met undue delay. De rechtbank acht dit juist. Voor een verdere vermindering van de boetebeschikkingen ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.7.10.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond zijn en dat de boetebeschikkingen behorend bij de volgende (navorderings)aanslagen tot de volgende bedragen dienen te worden verminderd:
Navorderingsaanslag IB/PVV 1998 | ƒ 40.469 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 1999 | ƒ 42.352 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2000 | ƒ 42.635 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2001 | € 6.484 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2003 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004 | € 6.452 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2005 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2006 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 | € 6.534 |
Aanslag IB/PVV 2008 | € 3.364 |
Aanslag IB/PVV 2009 | € 3.566 |
Navorderingsaanslag VB 1999 | ƒ 7.089 |
Navorderingsaanslag VB 2000 | ƒ 6.988 |
Overig
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aan te nemen.
4.9.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de onderhavige (navorderings)aanslagen en de in rekening gebrachte heffingsrente in stand worden gelaten en vermindert de rechtbank de boetebeschikkingen.
De tweede tranche navorderingsaanslagen
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Naar de rechtbank begrijpt, doelt belanghebbende hiermee op het niet volledig voldoen aan de opdracht van de geheimhoudingskamer van 4 februari 2016 doordat de inspecteur, alsnog geweigerd heeft bepaalde van de in 1.13 vermelde stukken volledig ongeschoond over te leggen (zie 1.14). Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur de achterliggende brief van de bank naar aanleiding van het informatieverzoek aan Luxemburg had moeten overleggen (zie 2.46).
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling van belanghebbende voor zover die ziet op het verzoek aan Luxemburg om informatie en de daarop volgende correspondentie, niet slagen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat er niet meer uit Luxemburg is ontvangen dan de bij de pleitnota overgelegde brief en dat er geen sprake is van een achterliggende brief van de bankinstelling. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig.
4.12.
Ook kan ter zake van het informatieverzoek aan Luxemburg niet worden gezegd dat sprake is van een zogenaamde ‘fishing expedition’ ten aanzien van belanghebbende, nu de inspecteur reeds over de onder 2.6 genoemde informatie van de tipgever beschikte waarop de naam van belanghebbende vermeld stond.
4.13.
Voor zover de stelling van belanghebbende ziet op het niet volledig voldoen aan de opdracht van de geheimhoudingskamer, heeft belanghebbende gelijk. De inspecteur heeft niet volledig voldaan aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit echter, anders dan belanghebbende meent, niet tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Nu het niet voldoen aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer enkel betrekking heeft op passages die zien op de betalingsregeling met de tipgever en de identiteit van de tipgever ziet de rechtbank geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden (zie ook hierna onder 4.15).
Rechtmatigheid en authenticiteit
4.14.
De stelling van belanghebbende dat de informatie van de tipgever als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de gedingstukken, waaronder de overeenkomst met de tipgever en de schriftelijke verklaring van deze tipgever, blijkt dat de tipgever zich op eigen initiatief en geheel vrijwillig bij de FIOD-ECD heeft gemeld en dat de Belastingdienst geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de wijze van verkrijging van de informatie door de tipgever. Indien al kan worden aangenomen dat de gegevens door de tipgever op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan maakt dit enkele feit nog niet dat de gegevens door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de Belastingdienst de verkrijging van de gegevens geïnitieerd en/of gefaciliteerd heeft. Evenmin geeft het feit dat de tipgever een vergoeding zal ontvangen, die gebaseerd is op de opbrengst van de op basis van de door hem overgelegde gegevens opgelegde navorderingsaanslagen, aanleiding tot de conclusie dat sprake is van verkrijging op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat het informatie betreft die belanghebbende zelf in de aangiften had dienen te verschaffen en de inspecteur niet over andere wegen beschikte om deze informatie te verkrijgen. Anders dan belanghebbende heeft gesteld is de door de tipgever verschafte informatie geen wilsafhankelijk materiaal, reeds niet omdat de informatie niet door belanghebbende zelf is verstrekt. Van de door belanghebbende gestelde schending van artikel 6 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.15.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van de door de tipgever verstrekte gegevens. Dit geldt met name voor het overzicht ‘Bijlage D-30 45852 (zie 2.6). Dit overzicht is geprint op papier waarboven staat Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. zodat de rechtbank aannemelijk acht dat dat een door die bank opgestelde authentieke lijst is. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat dit overzicht niet voor meerdere uitleg vatbaar is en aannemelijk maakt dat er bij die bank een bankrekening eindigend op nummer [#] op naam van [belanghebbende] werd aangehouden waarop op 12 januari 1998 een vermogen van ƒ 590.460,45 stond. De rechtbank heeft ook voor het overige geen reden om aan de juistheid van de door de tipgever verstrekte informatie te twijfelen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur de gegevens mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
Identificatie
4.16.
Belanghebbende ontkent een rekening te hebben aangehouden bij de Van Lanschot Bankiers. Belanghebbende betwist dat de identificatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.17.
De inspecteur heeft belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Op de inspecteur rust de last om de juistheid daarvan aannemelijk te maken. Gelet op de gedetailleerdheid van de gegevens die voorhanden zijn – zie hiervoor onder 2.6 en het onderzoek dat is neergelegd in de ambtsedige verklaring van 16 maart 2012, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende rechthebbende is geweest van de rekening bij de Van Lanschot Bank met het nummer (eindigend op) [#] .
4.18.
Gelet op de hoogte van het saldo per 12 januari 1998, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren deze bankrekening (in ieder geval tot en met 2009) heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland.
Voortvarendheid
4.19.
Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen van de tweede tranche, die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, vernietigd dienen te worden nu de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.20.
De inspecteur betwist dat voor het jaar 2007 gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn, nu voor dat jaar aan belanghebbende uitstel voor indiening van de aangifte zou zijn verleend. Nu hiervan geen stukken aanwezig zijn, zal de rechtbank er volledigheidshalve vanuit gaan dat ook bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007 gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn. De vraag is dan of de inspecteur bij het opleggen van de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007 voortvarend heeft gehandeld.
4.21.
Op straffe van verbeurte van een dwangsom met een maximum van € 300.000 heeft belanghebbende bij brief van 13 april 2012 een overzicht gegeven van de saldi per 31 december over de jaren 2002 tot en met 2011 op de door hem bij de Credit Agricole Indosuez Luxemburg aangehouden bankrekeningen. Uit dit overzicht bleek dat de eerste tranche (navorderings)aanslagen tot te lage bedragen waren opgelegd. De inspecteur heeft belanghebbende nadien nogmaals verzocht informatie te verstrekken over het door hem in het buitenland aangehouden vermogen. Belanghebbende had op dat moment nog steeds geen informatie verstrekt over het vermogen op de bankrekening bij de Van Lanschot Bank. Tevens heeft in die periode een gesprek plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en de toenmalige gemachtigde van belanghebbende en zijn er informatiebeschikkingen afgegeven. De tweede tranche navorderingsaanslagen is met dagtekening 4 februari 2013 opgelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat de Belastingdienst niet eerder dan via het door belanghebbende verstrekte overzicht over aanwijzingen beschikte over het bestaan van de betreffende saldi bij Credit Agricole Indosuez Luxemburg. Naar het oordeel van de rechtbank is in de tijd tussen het door belanghebbende verstrekte overzicht met de saldi en het moment waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd voortvarend gehandeld door de inspecteur.
Navordering mogelijk?
4.22.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de tweede tranche navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden nu er geen grond is voor navordering. Zo is er geen sprake van een nieuw feit en is belanghebbende ook niet te kwader trouw, aldus belanghebbende.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat
– nog daargelaten of er sprake is van een nieuw feit – belanghebbende te kwader trouw was. Voor de overwegingen die tot dit oordeel leiden verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 4.3.3., 4.3.4. en 4.3.6. heeft overwogen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
4.24.
Ook ten aanzien van de tweede tranche navorderingsaanslagen heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de gronden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR en de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard nu belanghebbende voor de jaren 2001 tot en met 2009 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Voor de jaren 2001 tot en met 2007 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiertoe heeft overwogen in 4.4.3. tot en met 4.4.7. Voor de jaren 2008 en 2009 overweegt de rechtbank hiertoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot de tweede serie navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 geen informatiebeschikking is vastgesteld, zodat de omkering en verzwaring van de bewijslast met inachtneming van het overwogene in 4.4.3. enkel mogelijk is wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
4.26.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende geen vermogen op buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld in de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 en 2009. Belanghebbende heeft in de brief van 10 mei 2012 (op het in 2.23 vermelde na) de bedragen van de bij Credit Agricole Indosuez te Luxemburg aangehouden tegoeden zoals deze zijn vermeld in 2.22 bevestigd. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 zowel relatief als absoluut gezien, rekening houdend met het voor die jaren geldende heffingsvrije vermogen en heffingskortingen en de eventuele voorheffingen, tot een te laag bedrag zijn gedaan.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank wist of moest belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat door zijn handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, acht de rechtbank de enkele stelling van belanghebbende dat de aangiften onjuist zijn ingediend door toedoen van zijn toenmalige boekhouder niet aannemelijk.
4.28.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2009 de vereiste aangifte IB/PVV niet heeft gedaan. Er is dan sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR.
Redelijke schatting
4.29.
Beoordeeld dient te worden of de tweede tranche navorderingsaanslagen niet naar willekeur zijn vastgesteld, ofwel of sprake is van een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007 niet naar willekeur vastgesteld. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit 2.22 en 2.23 blijkt dat belanghebbende in de onderhavige jaren aanzienlijke bedragen heeft verzwegen die hij hield op de bankrekeningen bij Credit Agricole Indosuez te Luxemburg. Daarnaast behoren tot de stukken van de tipgever overzichten waaruit valt op te maken dat belanghebbende op 12 januari 1998 een bedrag van ƒ 590.460,45 aanhield op een bankrekening bij de Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. en dat eveneens een aandelenportefeuille werd aangehouden. In het kader van de redelijke schatting acht de rechtbank het niet onredelijk dat de inspecteur bij het schatten van het inkomen ook van deze stukken van de tipgever en diens toelichting daarop is uitgegaan. De rechtbank acht het juist dat de inspecteur bij het opleggen van de tweede tranche navorderingsaanslagen rekening heeft gehouden met de reeds opgelegde eerste tranche navorderingsaanslagen en met toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Heffingsrente
4.30.
Belanghebbende heeft enkel gesteld de aan hem in rekening gebrachte heffingsrente te betwisten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Dit beroep van belanghebbende kan dan ook niet slagen.
4.31.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de tweede tranche navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn opgelegd en niet te hoog zijn en de uitspraken op bezwaar uitsluitend worden vernietigd vanwege gebreken in de totstandkoming ervan (zie 4.1.2.), ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de onderhavige navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen in stand worden gelaten.
Boetebeschikkingen
4.32.
Voor het wettelijk kader van de boeten verwijst de rechtbank naar 4.7.2. en 4.7.3. Voorts wijst de rechtbank erop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, in het kader van de vaststelling van de boeten op de inspecteur de last rust te bewijzen dat belanghebbende in elk van de onderwerpelijke aangehouden vermogens niet heeft verantwoord.
4.33.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen vermogens op buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld in de aangiften IB/PVV. Tevens staat vast dat belanghebbende in de onderhavige jaren over aanzienlijke vermogens beschikte die hij aanhield op drie bankrekeningen bij de Credit Agricole Indosuez te Luxemburg. Daarnaast acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende op 12 januari 1998 een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg aanhield waarop op die datum een vermogen stond van ƒ 590.460,45. Gelet op de hoogte van dit saldo en de ontkennende verklaringen van belanghebbende kan worden afgeleid dat het saldo niet is overgeboekt naar een bankrekening in Nederland. De rechtbank acht, gelet hierop, aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren (in ieder geval tot en met 2009) deze bankrekening heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland.
4.34.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in alle onderhavige jaren beschikte over aanzienlijke tegoeden op verscheidene buitenlandse bankrekeningen en deze vermogens in de onderscheidenlijke jaren niet heeft aangegeven met het doel die tegoeden aan het zicht van de fiscus te onttrekken. Het is dan aan belanghebbendes opzet te wijten dat de aangiften tot te lage bedragen zijn gedaan en de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
4.35.
De rechtbank stelt voorop dat het willens en wetens ontduiken van belasting door een aanzienlijk vermogen in het buitenland op een bankrekening of anderszins aan te houden en dat vermogen te verzwijgen, een dermate ernstige gedraging vormt dat een strafverzwaring van de boete tot 100% van de ontdoken belasting vanwege ernstige en omvangrijke fraude, zoals bedoeld in paragraaf 43 van het BBBB, paragraaf 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en paragraaf 15, derde lid, van de Leidraad administratieve boeten 1984 in beginsel gerechtvaardigd is.
4.36.
Met betrekking tot de vraag of de boeten passend en geboden zijn, neemt de rechtbank voorts in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen, voor zover het de inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2009 betreft, komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur onder meer de in het buitenland aangehouden verzwegen vermogens geschat.
4.37.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de boetebeschikkingen dienen te worden verminderd naar 64% van de boetegrondslag namelijk met 20% in verband met de wijze waarop deze tot stand is gekomen (omkering en verzwaring van de bewijslast) en vervolgens met 20% in verband met undue delay. De rechtbank acht dit juist. Voor een verdere vermindering van de boetebeschikkingen ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.38.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond zijn en dat de boetebeschikkingen behorend bij de volgende navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot 64% van de boetegrondslag, resulterend in de navolgende bedragen:
Navorderingsaanslag IB/PVV 2001 | € 5.740 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002 | € 6.099 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2003 | € 6.332 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004 | € 6.551 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2005 | € 6.946 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2006 | € 7.557 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 | € 7.738 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2008 | € 9.896 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2009 | € 9.411 |
Overig
4.39.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aan te nemen.
4.40.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de onderhavige navorderingsaanslagen en de in rekening gebrachte heffingsrente in stand worden gelaten en vermindert de rechtbank de boetebeschikkingen.
Immateriële schadevergoeding.
4.41.
Belanghebbende heeft in alle zaken verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van de bezwaren en de beroepen.
4.42.
Gezien de samenhang tussen de eerste tranche (navorderings)aanslagen en de samenhang tussen de tweede tranche navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur voor elk van de tranches (navorderings)aanslagen eenmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken die zien op de eerste tranche (navorderings)aanslagen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen en voor alle zaken die zien op de tweede tranche navorderingsaanslagen eveneens eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.43.
Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.44.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift van de eerste tranche (navorderings)aanslagen door de inspecteur (25 januari 2011) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (30 maart 2017) zijn (afgerond) 75 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding voor de eerste tranche (navorderings)aanslagen van 51/6 = 9 (afgerond) x € 500 of
€ 4.500.
4.45.
Van de overschrijding met afgerond 51 maanden is een periode van (naar boven afgerond) 44 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 44/51 deel van € 4.500 te betalen (€ 3.882). De rechtbank zal de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot vergoeding van het meerdere (€ 618) en merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.46.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift van de tweede tranche navorderingsaanslagen door de inspecteur (7 februari 2013) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (30 maart 2017) zijn (afgerond) 50 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding voor de tweede tranche navorderingsaanslagen van 26/6 = 5 (afgerond) x € 500 of € 2.500.
4.47.
Van de overschrijding met afgerond 26 maanden is een periode van (naar boven afgerond) 20 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 20/26 deel van € 2.500 te betalen (€ 1.923). De rechtbank zal de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot vergoeding van het meerdere (€ 577) en merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Alle omstandigheden in samenhang bezien ziet de rechtbank geen reden om de inspecteur te veroordelen aan belanghebbende de werkelijke gemaakte proceskosten te vergoeden.
5.2.
De rechtbank beschouwt de zaken van belanghebbende die zien op de eerste tranche (navorderings)aanslagen als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) en de zaken die zien op de tweede tranche navorderingsaanslagen als samenhangend in de zin van voornoemd artikel. Voor zowel de zaken die zien op de eerste tranche (navorderings)aanslagen als die zien op de tweede tranche navorderingsaanslagen zijn de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.225,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting (geheimhoudingskamer), 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 3 november 2016 met een waarde per punt van € 495 met een wegingsfactor 1 maal de vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). Resulterend in een totaal van € 4.450,50 voor alle zaken.
6. Beslissing
Procedurenummers 15/2273 tot en met 15/2284, 15/2286 en 15/2287 (eerste tranche (navorderings)aanslagen)
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de (navorderings)aanslagen en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente in stand blijven;
- -
vermindert de boetebeschikkingen behorend bij de navolgende (navorderings)aanslagen tot de volgende bedragen:
Navorderingsaanslag IB/PVV 1998 | ƒ 40.469 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 1999 | ƒ 42.352 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2000 | ƒ 42.635 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2001 | € 6.484 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2003 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004 | € 6.452 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2005 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2006 | € 6.534 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 | € 6.534 |
Aanslag IB/PVV 2008 | € 3.364 |
Aanslag IB/PVV 2009 | € 3.566 |
Navorderingsaanslag VB 1999 | ƒ 7.089 |
Navorderingsaanslag VB 2000 | ƒ 6.988 |
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.225,25;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 3.882;
- -
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 618.
Procedurenummers 16/8604 tot en met 16/8612 (tweede tranche navorderingsaanslagen)
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de navorderingsaanslagen en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente in stand blijven;
- -
vermindert de boetenbeschikkingen behorend bij de navolgende navorderingsaanslagen tot de volgende bedragen:
Navorderingsaanslag IB/PVV 2001 | € 5.740 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2002 | € 6.099 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2003 | € 6.332 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004 | € 6.551 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2005 | € 6.946 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2006 | € 7.557 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007 | € 7.738 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2008 | € 9.896 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2009 | € 9.411 |
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.225,25;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.923;
- -
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 577.
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.