Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 18-01-2019, nr. 17/03964
ECLI:NL:HR:2019:67, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
17/03964
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:67, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2419, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1145
ECLI:NL:PHR:2018:1145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:67
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/119 met annotatie van C.M.J. Ryngaert
JOR 2019/124 met annotatie van mr. N.M.D. van der Aa
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Kort geding over door internationale sancties getroffen beleggingsfonds op Kaaimaneilanden met Libisch vermogen. Enig aandeelhouder (entiteit van de staat Libië, die zelf onder de VN-sancties valt) van het beleggingsfonds ontslaat bestuurder en benoemt twee nieuwe bestuurders. Valt gebruikmaking van stemrecht door aandeelhouder onder bevriezing van de goederen? Betekenis van Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) van VN Veiligheidsraad, en van EU-Verordening 204/2011 (thans: Verordening 44/2016). Voorziening in kort geding in afwachting van oordeel van bodemrechter op Kaaimaneilanden. Is aannemelijk dat ontslag en benoeming bestuurders door bodemrechter rechtsgeldig worden geoordeeld? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
18 januari 2019
Eerste Kamer
17/03964
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PALLADYNE INTERNATIONAL ASSET MANAGEMENT B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering,mr. J.W. de Jong en mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
UPPER BROOK (I) LIMITED,gevestigd op de Kaaimaneilanden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. T.T. van Zanten en
mr. I.M.A. Lintel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Palladyne en Upper Brooke.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/606911/KG ZA 16-471 AB/EB van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2016;
b. het arrest in de zaak 200.195.944/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Palladyne beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Upper Brooke heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaat van Palladyne heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In 2006 of 2007 heeft de Libyan Investment Authority (hierna: de LIA), een entiteit van de staat Libië, US$ 300 miljoen geïnvesteerd in Upper Brook, een op de Kaaimaneilanden gevestigd investeringsfonds dat destijds het Palladyne Global Diversified Portfolio Fund Limited heette. Daarnaast hebben twee andere entiteiten van de Libische Staat US$ 400 miljoen geïnvesteerd in twee andere fondsen (alle fondsen hierna tezamen te noemen: de Upper Brook Companies).
(ii) Palladyne is een in Amsterdam gevestigde vermogensbeheerder. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vormen het bestuur van Palladyne. Aanvankelijk werden de Upper Brook Companies bestuurd door Palladyne en [betrokkene 4] . In art. 7 van de tussen Palladyne en Upper Brook gesloten Investment Management Agreement is bepaald dat Palladyne voor haar werkzaamheden recht heeft op een managementvergoeding van 0,6255 van de Net Asset Value of the Shares per kwartaal.
(iii) In 2011 hebben de Verenigde Naties (hierna: VN) en de Europese Unie (hierna: EU) internationale sanctiemaatregelen getroffen tegen de Libische Staat en zijn entiteiten.
(iv) Op 16 augustus 2012 heeft Palladyne de stichting Palint (hierna: Palint) opgericht. Palladyne heeft Palint belast met de bewaring van de door de Upper Brook Companies aan Palladyne in beheer gegeven vermogens. Palint is op haar beurt tot bewaring strekkende overeenkomsten aangegaan met (onder meer) Deutsche Bank AG (hierna: Deutsche Bank).
( v) Palint heeft Palladyne een volmacht gegeven om de bedragen die haar, Palladyne, uit hoofde van de Investment Management Agreement toekomen, te laten voldoen uit de bij Deutsche Bank in bewaring gegeven vermogens van (uiteindelijk) de Upper Brook Companies.
(vi) In 2013 is in Nederland en Zwitserland een strafrechtelijk onderzoek geopend naar Palladyne en [betrokkene 1] in verband met de verdenking van witwassen, oplichting en valsheid in geschrifte. Upper Brook heeft aangifte gedaan van onttrekking door Palladyne van managementvergoedingen uit de door Palladyne beheerde fondsen.
(vii) Tot de in het geding gebrachte stukken behoren uit het Arabisch vertaalde notulen van een vergadering van de LIA van 4 mei 2014, voorgezeten door [betrokkene 5] , waarin is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen tot bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen. Blijkens de notulen van die vergadering waren als bestuurders van de LIA naast [betrokkene 5] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aanwezig.
(viii) Bij besluit van de LIA als enig aandeelhouder, gedateerd 8 juli 2014, is Palladyne met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder van Upper Brook en zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 7] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Upper Brook benoemd. Dit besluit is namens de LIA ondertekend door [betrokkene 8] , die daarin wordt aangeduid als Chairman of the Board of Directors van de LIA.
(ix) [betrokkene 4] is op 9 juli 2014 afgetreden als bestuurder van Upper Brook.
( x) Op 10 juli 2014 hebben [betrokkene 7] en [betrokkene 6] als bestuurders van Upper Brook besloten de Investment Management Agreement met Palladyne met onmiddellijke ingang te beëindigen. Namens Upper Brook hebben zij Palladyne vervolgens brieven gezonden, althans doen zenden, die strekken tot beëindiging van de Investment Management Agreement met onmiddellijke ingang.
(xi) Bij brief van 20 maart 2015 heeft Upper Brook Palint gesommeerd – samengevat – (1) geen handelingen van beheer of bewaring te verrichten; (2) alle relevante financiële instellingen te berichten dat zij niet langer bevoegd is tot het verrichten van beheers- of bewaringshandelingen; (3) opgave te doen van alle vermogensbestanddelen die Palint onder beheer heeft (gehad), alsmede de mutaties daarin; en (4) te bevestigen dat zij geen aanspraak maakt op een vergoeding voor beheers- of bewaringshandelingen die ten laste van het vermogen van Upper Brook komt en – indien in het verleden sprake is geweest van dergelijke vergoedingen – daarvan opgave te doen. Aan deze sommatie heeft Palint geen gevolg gegeven.
(xii) De Upper Brook Companies en de LIA – respectievelijk onder bestuur van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] (Upper Brook) en [betrokkene 5] (LIA) – zijn vervolgens een gerechtelijke procedure gestart om te komen tot onder andere schorsing van [betrokkene 2] en [betrokkene 10] als bestuurders van Palint. De rechtbank heeft deze schorsingsverzoeken afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat de rechtsgeldigheid van de besluitvorming over het ontslag en de benoeming van de bestuurders van de Upper Brook Companies niet boven elke redelijke twijfel verheven is.
(xiii) In Engeland is een procedure aanhangig tussen [betrokkene 9] als eiser en [betrokkene 5] als gedaagde over de vraag wie van beiden de werkelijke voorzitter van de LIA is. De Engelse rechter heeft deze procedure op 7 maart 2016 geschorst omdat binnen enkele weken duidelijkheid werd verwacht over de vraag wie de bevoegde vertegenwoordiger van de LIA is. Dit zou het geval zijn als het Libische parlement de Libische Government of National Accord (hierna: GNA) – die de steun heeft van onder meer de VN – accepteert en de GNA de vraag naar het leiderschap over de LIA beantwoordt. Deze schorsing duurt tot nader order voort.
(xiv) Bij brieven van 23 februari 2016 heeft Upper Brook Palladyne en Palint gesommeerd, ditmaal via haar advocaat, tot het staken van de uitkering van de managementvergoeding aan Palladyne en tot afgifte van de bescheiden waarvan Upper Brook ook in dit kort geding afgifte vraagt. Ook aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.
(xv) Palladyne heeft, hangende de onderhavige procedure in eerste aanleg, op de Kaaimaneilanden een procedure aanhangig gemaakt waarin zij een verklaring voor recht vordert dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet rechtsgeldig als bestuurders van Upper Brook zijn benoemd en dat Palladyne niet als bestuurder is ontslagen.
3.2.1
Upper Brook vordert in deze procedure voorzieningen die, kort gezegd, ertoe strekken dat Palladyne informatie verschaft en inzage geeft in documenten over de wijze waarop het vermogen van Upper Brook wordt beheerd en bewaard en die ertoe leiden dat geen verdere betalingen uit dat vermogen worden verricht. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Upper Brook afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en Palladyne verboden enige betaling uit het fonds van Upper Brook te doen of te accorderen voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds. De verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten moet blijken uit specificaties en bewijsstukken, die aan Upper Brook verstrekt moeten worden. Deze voorziening geldt totdat een daartoe bevoegde rechter ten gronde en voor Upper Brook bindend beslist dat Palladyne nog steeds bestuurder is. Het hof heeft Palladyne ook veroordeeld om aan Upper Brook afschriften te verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op de bewaring van het fonds zijn gesloten met derden.
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 3.5. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“Niet in geschil is dat het fonds van Upper Brook op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische staat is bevroren. Dat dit zou meebrengen dat Palladyne als fondsmanager zonder een daartoe te bekomen ontheffing niet van haar taken zou kunnen worden ontheven valt niet uit deze sancties af te leiden; het hof gaat er met Upper Brook vanuit dat haar aandeelhouder nieuwe bestuurders kan benoemen, zoals ook uit de door Upper Brook overgelegde brief d.d. 18 september 2014 van de financial secretary van de Kaaimaneilanden (…) volgt.”
3.3.2
Het onderdeel klaagt dat het oordeel in rov. 3.5 getuigt van een onjuiste uitleg van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde VN-sancties. Het hof heeft miskend dat deze sancties moeten worden uitgelegd naar hun gewone of gangbare betekenis en mede in de context van de Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) (hierna samen ook: de resoluties). Deze sancties laten geen andere uitleg toe dan dat zij verhinderen dat gebruik wordt gemaakt van het stemrecht op aandelen in een dergelijk fonds. Zij brengen dan ook mee dat de aandeelhouder van een bevroren beleggingsfonds geen nieuwe bestuurders kan benoemen.
3.4.1
Op 26 februari 2011 heeft de VN Veiligheidsraad Resolutie 1970 (2011) aangenomen. Onder het kopje Asset freeze is in paragraaf 17 van deze resolutie het volgende bepaald:
“17. Decides that all Member States shall freeze without delay all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the individuals or entities listed in annex II of this resolution or designated by the Committee established pursuant to paragraph 24 below, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, and decides further that all Member States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the individuals or entities listed in Annex II of this resolution or individuals designated by the Committee;”
Het doel van deze asset freeze blijkt uit paragraaf 18 van Resolutie 1970 (2011):
“18. Expresses its intention to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 shall at a later stage be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya;”
Tot de in Annex II genoemde personen op wie de asset freeze betrekking heeft, behoren de inmiddels overleden voormalige leider van Libië, Muammar Kadhafi, en zijn kinderen.
3.4.2
Op 17 maart 2011 heeft de VN Veiligheidsraad Resolutie 1973 (2011) aangenomen. Onder het kopje Asset freeze is daarin onder meer bepaald:
“19. Decides that the asset freeze imposed by paragraph 17, 19, 20 and 21 of resolution 1970 (2011) shall apply to all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the Libyan authorities, as designated by the Committee, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and decides further that all States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the Libyan authorities, as designated by the Committee, or individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and directs the Committee to designate such Libyan authorities, individuals or entities within 30 days of the date of the adoption of this resolution and as appropriate thereafter;
20. Affirms its determination to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 of resolution 1970 (2011) shall, at a later stage, as soon as possible be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya;”
Aan Annex II bij deze resolutie is een aantal entiteiten, waaronder de LIA, toegevoegd. Als rechtvaardiging voor opname van de LIA wordt in Annex II bij Resolutie 1973 (2011) genoemd: “Under control of Muammar Qadhafi and his family, and potential source of funding for his regime”.
3.4.3
In de EU is Resolutie 1970 (2011) geïmplementeerd bij Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië (PbEU L58/1; hierna: Verordening 204/2011). Deze verordening is vervangen door Verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L12/1). Het betreft een consolidatie van Verordening 204/2011, zoals gewijzigd en uitgevoerd door een aantal latere verordeningen. Ten tijde van het hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde besluit was Verordening 204/2011 van toepassing. In het hiernavolgende wordt daarom naar deze verordening verwezen.
De asset freeze is opgenomen in art. 5 Verordening 204/2011:
“Artikel 5
1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen, worden bevroren.
2. Aan of ten behoeve van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.
3. Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen direct of indirect worden omzeild.”
3.4.4
Op grond van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2011 van de Raad van 10 maart 2011 houdende uitvoering van artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L 64/13) is ook de LIA onder de werking van art. 5 Verordening 204/2011 gebracht. Bij Verordening (EU) nr. 965/2011 van de Raad van 28 september 2011 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L 253/8) is onder meer aan art. 5 het volgende lid toegevoegd:
“4. Alle tegoeden en economische middelen die op 16 september 2011 toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van:
(…)
c) Libyan Investment Authority; of
(…)
en die zich op die datum buiten Libië bevinden, blijven bevroren.”
3.4.5
Voor de toepassing van Verordening 204/2011 wordt op grond van art. 1, onder a, Verordening 204/2011 onder “tegoeden” verstaan:
“a.) “tegoeden”: financiële activa en voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:
(…)
iii) in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen en derivatencontracten;
(…)
vii) bewijsstukken van een belang in tegoeden of financiële middelen;”
Op grond van art. 1, onder b, Verordening (EU) nr. 204/2011 wordt onder “bevriezing van tegoeden” verstaan:
“[H]et voorkómen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of andere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille;”
3.4.6
Zoals hiervoor bleek, hebben Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) onder meer tot doel “to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 of resolution 1970 (2011) shall, at a later stage, as soon as possible be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya”. In verband daarmee is nog van belang dat de VN Veiligheidsraad op 23 december 2015 Resolutie 2259 (2015) heeft aangenomen, waarbij de raad de ondertekening van een politiek akkoord over de nieuwe regering van Libië heeft verwelkomd. In die resolutie is onder meer het volgende opgenomen:
“Expressing concern about activities which could damage the integrity and unity of Libyan State financial institutions and the National Oil Company, highlighting the importance of these institutions continuing to function for the benefit of all Libyans, and stressing the need for the Government of National Accord to exercise sole and effective oversight over the National Oil Company, the Central Bank of Libya, and the Libyan Investment Authority as a matter of urgency, without prejudice to future constitutional arrangements pursuant to the Libyan Political Agreement,
(…)
3. Endorses the Rome Communiqué of 13 December 2015 to support the Government of National Accord as the sole legitimate government of Libya, stresses that a Government of National Accord that should be based in the capital Tripoli is urgently needed to provide Libya with the means to maintain governance, promote stability and economic development, and expresses its determination in this regard to support the Government of National Accord;
(…)
5. Calls upon Member States, particularly those in the region, to continue to urge all parties in Libya to engage constructively with the Government of National Accord and all other institutions included in the Libyan Political Agreement and calls upon Member States to cease support to and official contact with parallel institutions that claim to be the legitimate authority but are outside of the Agreement as specified by it;
(…)
9. Further calls upon the Government of National Accord to protect the integrity and unity of the National Oil Company, the Central Bank of Libya and the Libyan Investment Authority, and for these institutions to accept the authority of the Government of National Accord;”
3.4.7
Onder meer in Resolutie 2441 (2018) van 5 november 2018 heeft de VN Veiligheidsraad de hiervoor in 3.4.6 geciteerde paragrafen in herinnering geroepen.
3.5.1
De vraag of Palladyne rechtsgeldig is ontslagen en of [betrokkene 6] en [betrokkene 7] rechtsgeldig zijn benoemd tot bestuurders van Upper Brook moet worden beantwoord in de bodemprocedure voor de rechter van de Kaaimaneilanden. In dit kort geding draait het om de vraag of aannemelijk is dat dit ontslag en die benoeming zullen standhouden in die bodemprocedure. Het hof is in rov. 3.5 van zijn arrest ervan uitgegaan dat de aandeelhouder van Upper Brook nieuwe bestuurders kan benoemen. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.9 overwogen dat serieus rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat Palladyne thans niet langer bevoegd is om als bestuurder van Upper Brook op te treden (en in het kader daarvan het beheer over het fonds te voeren en ter zake vergoedingen te incasseren). Het hof heeft voorzieningen toegewezen die ertoe strekken dat (i) in afwachting van de beslissing van de bodemrechter over een en ander, door Palladyne geen gelden aan het fonds worden onttrokken, met uitzondering van de werkelijke kosten ter bewaring van het fonds door de daartoe aangestelde bewaarder, en dat (ii) Palladyne aan Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , informatie verschaft en inzage geeft in documenten over die bewaring.
3.5.2
Het onderdeel stelt in wezen de vraag aan de orde of aannemelijk is dat het ontslag van Palladyne als bestuurder van Upper Brook en de benoeming van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] tot bestuurders van Upper Brook rechtsgeldig worden geoordeeld.
3.6.1
Paragraaf 17 van Resolutie 1970 (2011) en paragraaf 19 van Resolutie 1973 (2011) hebben betrekking op het bevriezen van “all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories”. Art. 1, onder a, Verordening 204/2011 bepaalt dat onder “tegoeden” worden begrepen “financiële activa en voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot: (…) iii. In het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen”. Het voorgaande brengt mee dat het aannemelijk is dat de aandelen in Upper Brook vallen binnen de reikwijdte van paragraaf 17 van Resolutie 1970 (2011) en paragraaf 19 van Resolutie 1973 (2011).
3.6.2
De vraag rijst vervolgens of het aannemelijk is dat het gebruikmaken van het aan die aandelen verbonden stemrecht, met als gevolg het ontslag van zittende bestuurders en de benoeming van nieuwe bestuurders, onder de bevriezing van tegoeden valt in de zin van de resoluties. Voor het antwoord op die vraag is in deze procedure mede van belang dat uit de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde notulen van een vergadering van de LIA blijkt dat is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen tot bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen.
3.6.3
Paragraaf 19 van Resolutie 1970 (2011) omschrijft enkele gevallen waarin de bevriezing van tegoeden niet van toepassing is. Het gaat daarbij onder meer om betaling van onkosten, belastingen, verzekeringspremies en provisies voor het beheer van de bevroren tegoeden. In dat geval is een melding vereist van de lidstaat van de VN aan het comité van de Veiligheidsraad dat in het leven is geroepen bij paragraaf 24 van Resolutie 1970 (2011). Ook buitengewone uitgaven of kosten die verband houden met de nakoming van een rechterlijke of arbitrale uitspraak kunnen onder omstandigheden, met toestemming van of na kennisgeving aan het comité uit de bevroren tegoeden worden voldaan. Paragraaf 21 van Resolutie 1970 (2011) laat onder voorwaarden toe dat overeenkomsten worden nageleefd ten laste van bevroren tegoeden. De inhoud van deze resoluties is overgenomen in Verordening 204/2011 en de latere wijzigingen daarvan.
Uit de structuur van de resoluties en van Verordening 204/2011, waarin de bevriezing van tegoeden het uitgangspunt is en waarop enkele limitatief bedoelde uitzonderingen zijn geformuleerd, waarbij bovendien een procedure moet worden gevolgd om van die uitzonderingen gebruik te kunnen maken, volgt dat een ruime uitleg van het begrip bevriezing van tegoeden in de rede ligt. Een beperkte uitleg zou immers afbreuk doen aan de limitatieve aard van de toegelaten uitzonderingen. Ook zou een beperkte uitleg afbreuk kunnen doen aan het doel van de resoluties om de tegoeden ten goede te laten komen aan de bevolking van Libië. In art. 1, onder b, Verordening 204/2011 is bovendien onder meer bepaald dat de bevriezing van tegoeden betrekking heeft op het voorkomen van het op enigerlei wijze gebruiken van tegoeden, met als gevolg wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille.
Uit het voorgaande volgt dat mogelijk ook de uitoefening van het stemrecht op aandelen in een beleggingsfonds, waarbij die uitoefening tot doel heeft zittende bestuurders te ontslaan en nieuwe bestuurders te benoemen, onder de reikwijdte van het begrip ‘bevriezing van tegoeden’ valt. Daarbij kan van belang zijn dat het stemrecht op aandelen in dit geval is uitgeoefend om zittende bestuurders te ontslaan en nieuwe bestuurders te benoemen met als doel de nodige besluiten te nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen.
3.6.4
Uit het hiervoor overwogene volgt dat over de vraag wie thans de rechtsgeldig benoemde bestuurders zijn van Upper Brook, twijfel bestaat. Onderdeel 1 faalt in zoverre. Nu over de rechtsgeldigheid van het ontslag en de benoemingen twijfel bestaat, heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel tot de hiervoor in 3.5.1 onder (i) bedoelde ordemaatregel kunnen overgaan. Die onzekerheid brengt echter ook mee dat het hof had moeten afzien van de hiervoor in 3.5.1 onder (ii) bedoelde voorziening, en Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , informatie en inzage in documenten over de bewaring van het vermogen van Upper Brook had moeten onthouden. Het voorgaande strookt met Resolutie 2259 (2015), waaruit blijkt dat de VN Veiligheidsraad de GNA erkent als enige legitieme staatsmacht van Libië, de LIA oproept de legitimiteit van de GNA te erkennen en lidstaten oproept hun steun te staken aan parallelle instituties die geen partij zijn bij het Libische politieke akkoord. In zoverre slaagt onderdeel 1.
3.7
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.8.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het arrest van het hof slechts te vernietigen voor zover daarin aan Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , recht op inzage is verleend in specificaties en bewijsstukken van de verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds, en voor zover Palladyne op straffe van een dwangsom is veroordeeld afschriften te verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten, en het vonnis van de voorzieningenrechter te bekrachtigen voor zover daarin de desbetreffende vordering van Upper Brook is afgewezen. De voorziening op grond waarvan het Palladyne op straffe van een dwangsom is verboden enige betaling uit het fonds van Upper Brook te doen of te accorderen voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds totdat een daartoe bevoegde rechter ten gronde en voor Upper Brook bindend beslist dat Palladyne nog immer haar bestuurder is, wordt in stand gelaten.
3.8.2
In verband met het voorgaande wordt nog opgemerkt dat Upper Brook in beginsel recht heeft op specificaties en bewijsstukken van de hoogte van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds en van de verschuldigdheid daarvan, alsmede op verstrekking van afschriften van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten, maar dat deze specificaties en bewijsstukken en deze overeenkomsten pas verstrekt behoeven te worden zodra rechtens vaststaat wie de bestuurders van Upper Brook zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2017 voor zover daarin is bepaald dat Palladyne aan Upper Brook specificaties en bewijsstukken moet verstrekken van de verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds en voor zover Palladyne op straffe van een dwangsom afschriften moet verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover daarin de op het voorgaande betrekking hebbende vordering van Upper Brook is afgewezen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt Upper Brook in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Palladyne begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 18 januari 2019.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Kort geding over door internationale sancties getroffen beleggingsfonds op Kaaimaneilanden met Libisch vermogen. Enig aandeelhouder (entiteit van de staat Libië, die zelf onder de VN-sancties valt) van het beleggingsfonds ontslaat bestuurder en benoemt twee nieuwe bestuurders. Valt gebruikmaking van stemrecht door aandeelhouder onder bevriezing van de goederen? Betekenis van Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) van VN Veiligheidsraad, en van EU-Verordening 204/2011 (thans: Verordening 44/2016). Voorziening in kort geding in afwachting van oordeel van bodemrechter op Kaaimaneilanden. Is aannemelijk dat ontslag en benoeming bestuurders door bodemrechter rechtsgeldig worden geoordeeld? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03964
mr. L. Timmerman
Zitting: 12 oktober 2018
Conclusie inzake:
Palladyne International Asset Management B.V.
tegen
Upper Brook (I) Limited
1. De feiten1.
1.1.
In 2006 en/of 2007 heeft de Libyan Investment Authority (hierna: de LIA), een entiteit van de staat Libië, US$ 300 miljoen geïnvesteerd in een op de Kaaimaneilanden gevestigd investeringsfonds dat destijds het Palladyne Gobal Diversified Portfolio Fund Limited heette. Daarnaast hebben twee andere entiteiten van de Libische Staat nog US$ 400 miljoen geïnvesteerd in twee andere fondsen (alle fondsen hierna tezamen te noemen: de Upper Brook Companies).
1.2.
Palladyne International Asset Management B.V. (hierna: Palladyne) is een in Amsterdam gevestigde vermogensbeheerder wiens bestuur wordt gevormd door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [betrokkene 3] . Aanvankelijk werden de Upper Brook Companies bestuurd door Palladyne International Asset Management B.V. en [betrokkene 4] . In artikel 7 van de tussen Palladyne en Upper Brook (I) Limited (hierna: Upper Brook), toen nog Palladyne Gobal Diversified Portfolio Fund Limited geheten, gesloten Investment Management Agreement (hierna ook: de overeenkomst) is bepaald dat Palladyne voor haar werkzaamheden recht heeft op een managementvergoeding ten belope van 0,6255 van the Net Asset Value of the Shares, vooruit te betalen per kwartaal.
1.3.
In 2011 hebben de Verenigde Naties (hierna: VN) en de Europese Unie (hierna: EU) internationale sanctiemaatregelen getroffen tegen de Libische Staat en zijn entiteiten.
1.4.
Op 16 augustus 2012 heeft Palladyne Palint Stichting (hierna: Palint) opgericht. Palint, door Palladyne belast met de bewaring van de door de Upper Brook Companies aan haar in beheer gegeven vermogens, is op haar beurt tot bewaring strekkende overeenkomsten aangegaan met (onder meer) Deutsche Bank AG (hierna: Deutsche Bank).
1.5.
Palint heeft Palladyne een volmacht gegeven om de bedragen die haar, Palladyne, uit hoofde van de overeenkomst toekomen, te laten voldoen uit de bij Deutsche Bank in bewaring gegeven vermogens van (uiteindelijk) Upper Brook Companies.
1.6.
In 2013 is in Nederland en Zwitserland een strafrechtelijk onderzoek geopend naar Palladyne en [betrokkene 1] in verband met de verdenking van witwassen, oplichting en valsheid in geschrifte. Upper Brook heeft aangifte gedaan van onttrekking door Palladyne van managementvergoedingen uit de door haar beheerde fondsen.
1.7.
Tot de in het geding gebrachte stukken behoren uit het Arabisch vertaalde notulen van een vergadering van de LIA van 4 mei 2014, voorgezeten door [betrokkene 5] waarin is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen tot bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen. Blijkens de notulen van die vergadering waren als bestuurders van de LIA naast [betrokkene 5] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aanwezig.
1.8.
Bij resolution of the sole shareholder, gedateerd 8 juli 2014, is Palladyne met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder van Upper Brook en zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 7] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Upper Brook benoemd. Deze resolution is namens de LIA ondertekend door [betrokkene 8] , die daarin wordt aangeduid als Chairman of the Board of Directors van de LIA.
1.9.
Murugesu is op 9 juli 2014 afgetreden als bestuurder van Upper Brook.
1.10.
Op 10 juli 2014 hebben [betrokkene 7] en [betrokkene 6] als bestuurders van Upper Brook besloten de Investment Management Agreement met Palladyne met onmiddellijke ingang te beëindigen. Namens Upper Brook hebben zij Palladyne vervolgens brieven gezonden, althans doen zenden, die strekken tot beëindiging van de Investment Management Agreement met onmiddellijke ingang.
1.11.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft Upper Brook Palint gesommeerd – samengevat – (1) geen handelingen van beheer of bewaring te verrichten; (2) alle relevante financiële instellingen te berichten dat zij niet langer bevoegd is tot het verrichten van beheers- of bewaringshandelingen; (3) opgave te doen van alle vermogensbestanddelen die Palint onder beheer heeft (gehad), alsmede de mutaties daarin; en (4) te bevestigen dat zij geen aanspraak maakt op een vergoeding voor beheers- of bewaringshandelingen die ten laste van het vermogen van Upper Brook komt en – indien in het verleden sprake is geweest van dergelijke vergoedingen – daarvan opgave te doen. Aan deze sommatie heeft Palint geen gevolg gegeven.
1.12.
De Upper Brook Companies en de LIA - respectievelijk onder bestuur van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] (Upper Brook) en [betrokkene 5] (LIA) - zijn vervolgens een gerechtelijke procedure gestart om te komen tot onder andere schorsing van [betrokkene 2] en [betrokkene 10] als bestuurders van Palint. Bij beschikking van 13 mei 20152.heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat de rechtsgeldigheid van de besluitvorming met betrekking tot het ontslag en de benoeming van de bestuurders van de Upper Brook Companies niet boven elke redelijke twijfel verheven is.
1.13.
In Engeland is een procedure aanhangig tussen [betrokkene 9] als eiser en [betrokkene 5] als gedaagde over de vraag wie van beiden de werkelijke voorzitter van de LIA is. De rechtbank in Engeland heeft deze procedure op 7 maart 2016 geschorst omdat within the coming weeks duidelijkheid werd verwacht over de vraag wie de bevoegde vertegenwoordiger van de LIA is, wanneer het Libische parlement de Libische Government of National Accord (hierna: GNA) – die de steun heeft van onder meer de VN – accepteert en de GNA de vraag naar het leiderschap over de LIA beantwoordt. Deze schorsing duurt tot nader orde voort.
1.14.
Bij brieven van 23 februari 2016 heeft Upper Brook Palladyne en Palint gesommeerd, ditmaal via haar advocaat, tot het staken van de uitkering van de managementvergoeding aan Palladyne en tot afgifte van de bescheiden waarvan Upper Brook ook in dit kort geding afgifte vraagt. Ook aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.
1.15.
Door Palladyne is hangende de onderhavige procedure in eerste aanleg op de Kaaimaneilanden een procedure aanhangig gemaakt waarin zij een verklaring voor recht vordert dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet rechtsgeldig als bestuurders van Upper Brook zijn benoemd en dat Palladyne niet als bestuurder is ontslagen.
2. Het procesverloop
2.1.
Upper Brook vordert in dit geding voorzieningen die ertoe strekken dat Palladyne en Palint informatie verschaffen en inzage geven in bescheiden betreffende, kort gezegd, de wijze waarop het aan Upper Brook toebehorende (uit Libië afkomstige) vermogen wordt beheerd en bewaard en voorts ertoe leiden dat geen verdere betalingen uit dat vermogen worden verricht.
2.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis in kort geding van 16 juni 20163.de vorderingen van Upper Brook afgewezen. De voorzieningenrechter heeft onder meer de volgende overwegingen aan zijn vonnis ten grondslag gelegd (waarbij met “PIAM” wordt bedoeld: Palladyne):
“4.1 Het inzagerecht is geregeld in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). In het vierde lid van dit artikel is onder meer bepaald dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft niet gehouden is aan een vordering tot inzage in/afgifte van bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan.
4.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er momenteel twee organisaties zijn die zich de LIA noemen, één in Malta en één in Tripoli. De rechtbank Amsterdam heeft op 13 mei 2015 vastgesteld dat de bevoegdheid van [betrokkene 7] en [betrokkene 6] om Upper Brook te vertegenwoordigen niet boven iedere redelijke twijfel is verheven. In dit kort geding zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen die tot een ander oordeel leiden. Beide partijen hebben legal opinions overgelegd die hun gelijk ondersteunen.
4.3.
De kwestie van de vertegenwoordigingsbevoegdheid speelt tegen de achtergrond van de sancties die aan onder andere de LIA zijn opgelegd door de internationale gemeenschap. Die sancties houden onder meer in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die aan de LIA toebehoren. Upper Brook zelf en de investeringen in het fonds kunnen daartoe worden gerekend. Met bevriezing van de tegoeden wordt bedoeld het voorkómen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of andere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille (artikel 1 van de Verordening (EU) 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011). Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de sanctiemaatregelen direct of indirect worden omzeild (artikel 5 lid 3 van dezelfde verordening).
4.4.
In dit kort geding vraagt Upper Brook weliswaar niet om vrijgave van het fonds aan haar, maar in de dagvaarding die dit kort geding heeft ingeleid stelt zij dat de 843a Rv-vordering een opmaat is naar de invordering van het fonds. Dat de LIA onder leiding van [betrokkene 5] de bedoeling heeft de assets van Upper Brook te liquideren, kan worden opgemaakt uit de notulen van de bestuursvergadering van 4 mei 2014. Zolang niet vaststaat welke van beide LIA’s uiteindelijk zal worden erkend, moet gelet op de ruime omschrijving van het begrip ‘bevriezen’ in de sanctiematregelen, rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de 843a Rv-vordering een omzeiling van het sanctieregime behelst.
4.5.
Al met al zou toewijzing van de 843a Rv-vordering ertoe leiden dat informatie waarmee in verband met de internationale sancties uiterst behoedzaam moet worden omgegaan, in handen zou komen van personen die mogelijk niet bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, en dat terwijl op korte termijn uitsluitsel wordt verwacht over de vraag wie bevoegd is de LIA en daarmee Upper Brook te vertegenwoordigen. Dat blijkt uit de beslissing van de Engelse rechtbank. Deze omstandigheden leveren gewichtige redenen op als bedoeld in het vierde lid van artikel 843a Rv. De vordering tot afgifte/inzage van bescheiden zal dan ook worden afgewezen.
4.6.
Nu de nodige vraagtekens zijn te plaatsen bij het ontslag van PIAM en de benoeming van [betrokkene 7] en [betrokkene 6] tot bestuurders van Upper Brook, kan er in dit kort geding niet vanuit worden gegaan dat de Overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Vooralsnog wordt het er dan ook voor gehouden dat deze nog van kracht is. Op grond van de Overeenkomst heeft PIAM recht op een vergoeding voor haar werkzaamheden. Niet in geschil is dat PIAM nog steeds werkzaamheden voor Upper Brook verricht en dat zij daarbij binnen de grenzen blijft van de haar verstrekte vergunning om onder de sancties het bestuur van de Upper Brook Companies en het beheer van hun vermogens voort te zetten. De vordering tot ‘bevriezing’ van het fonds is dan ook evenmin toewijsbaar.”
2.3.
Tegen deze beslissing van de voorzieningenrechter komt Upper Brook in hoger beroep op. Palladyne en Palint hebben (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld. Het hof Amsterdam laat in zijn arrest van 20 juni 20174.de grieven van Upper Brook gedeeltelijk slagen en de grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis wordt door het hof vernietigd en Palladyne en Palint worden op straffe van verbeurte van een dwangsom verboden enige betaling uit het fonds van Upper Brook te doen of te accorderen voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds en gestaafd is door aan Upper Brook verstrekte specificaties en bewijsstukken van de verschuldigdheid. Dit verbod zal eindigen indien en zodra een daartoe bevoegde rechter ten gronde en voor Upper Brook bindend beslist dat Palladyne nog immer haar bestuurder is.Palladyne en Palint worden voorts veroordeeld om aan Upper Brook specificaties te verstrekken van de kosten van bewaring en voorts afschriften van de met derden gesloten overeenkomsten die daaraan ten grondslag liggen.
Het hof heeft onder meer de volgende overwegingen aan zijn oordeel ten grondslag gelegd:
“3.5. Niet in geschil is dat het fonds van Upper Brook op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische staat is bevroren. Dat dit zou meebrengen dat Palladyne als fondsmanager zonder een daartoe te bekomen ontheffing niet van haar taken zou kunnen worden ontheven valt niet uit deze sancties af te leiden; het hof gaat er met Upper Brook vanuit dat haar aandeelhouder nieuwe bestuurders kan benoemen, zoals ook uit de door Upper Brook overgelegde brief d.d. 18 september 2014 van de financial secretary van de Kaaimaneilanden (productie 9 bij inleidende dagvaarding) volgt.
(…)
3.7.
Niet in geschil is dat ter bestuursvergadering van de LIA van 4 mei 2014 het gehele bestuur van de LIA aanwezig was, waaronder [betrokkene 5] en [betrokkene 9] (die thans voorzitter zijn van de in Libië gevestigde ‘vertegenwoordiging’ van de LIA respectievelijk van de ‘vertegenwoordiging’ die zich vanaf november 2014 op Malta heeft gevestigd) en [betrokkene 8] . Blijkens de notulen van die vergadering is toen besproken dat het management van het fonds in handen was van [betrokkene 1] (vgl. hierboven onder 3.1 sub ii [nr. 1.2 van de feiten, A-G]), dat zich met betrekking tot dit fonds diverse problemen voordeden, waaronder hoge managementvergoedingen en problemen bij inzage in de beleggingen van het fonds, en in verband hiermee een streng ingrijpen wenselijk werd geacht. In het kader daarvan is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] naast een zittende bestuurder (waarmee kennelijk Murugesu werd bedoeld) als (onbezoldigd) bestuurders van Upper Brook te benoemen, welk voorstel door het bestuur van de LIA toen is aanvaard (“The Board of Directors have discussed this matter and decided to agree to appoint [betrokkene 6] and [betrokkene 7] without any financial remuneration.”)
Vervolgens heeft [betrokkene 8] op 8 juli 2014 namens de LIA (handelend als Chairman of the Board of Directors of the Libyan Investment Authority welke positie hij, naar tussen partijen vast staat, tot in oktober 2014 heeft bekleed) een aandeelhoudersbesluit ondertekend waarin Palladyne met onmiddellijke ingang als bestuurder is ontslagen en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als zodanig zijn benoemd.
3.8.
In het licht van het voorgaande is voldoende aannemelijk dat (het voltallige bestuur van) de enig aandeelhouder van Upper Brook, de LIA, medio 2014 Palladyne als bestuurder heeft willen ontslaan (en in het verlengde daarvan ook de Investment Management Agreement met Palladyne heeft willen beëindigen). Of dit ontslag vervolgens rechtsgeldig is verleend en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] rechtsgeldig tot bestuurders zijn benoemd zal (naar verwachting) in de tussen partijen op de Kaaimaneilanden aanhangige bodemprocedure worden beslist. (Dat voor deze benoeming reeds een voor de beslissing van dit geding doorslaggevende aanwijzing zou zijn gelegen in de inschrijving van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] in het handelsregister van de Kaaimaneilanden vermag het hof niet in te zien, aangezien hier niet het vertrouwen van derden doch de relatie tussen Upper Brook en haar mogelijke bestuurders in geschil is).
Met die beslissing zal tevens een oordeel zijn geveld met betrekking tot de vraag of de (ter vergadering van 4 mei 2014 aangewezen en per besluit van 8 juli 2014 benoemde) nieuwe bestuurders bij brief van 11 juli 2014 namens Upper Brook de Investment Management Agreement met Palladyne (op grond van de in die brief omstandig beschreven redenen) rechtsgeldig met onmiddellijke ingang hebben kunnen opzeggen.
Dat de LIA (c.q. een van haar onderscheidene vertegenwoordigers) een voortzetting van de bestaande relatie met Palladyne zou voorstaan is door Palladyne c.s. mede in het licht hiervan onvoldoende feitelijk toegelicht. Het enkele feit dat de in Malta gevestigde vertegenwoordiging van de LIA correspondentie heeft gevoerd met Palladyne c.s. is gelet op de positie die deze laatsten ten aanzien van het fonds innemen (zij oefenen daarover de feitelijke macht uit) in dit verband ontoereikend.”
2.4.
Palladyne heeft bij procesinleiding van 15 augustus 2017 – derhalve tijdig5.– cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Het verweerschrift van Upper Brook strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en van re- en dupliek gediend.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
Juridisch kader
3.1.
Deze zaak speelt zich af tegen de achtergrond van het uiteengevallen regime van de voormalige Libische leider Muammar Kadhafi. Op 26 februari 2011 heeft de VN Veiligheidsraad Resolutie 1970 (2011)6.aangenomen. Deze resolutie is gebaseerd op art. 41 van het VN Handvest. Onder het kopje Asset freeze is in paragraaf 17 van deze resolutie het volgende bepaald:
“17. Decides that all Member States shall freeze without delay all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the individuals or entities listed in annex II of this resolution or designated by the Committee established pursuant to paragraph 24 below, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, and decides further that all Member States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the individuals or entities listed in Annex II of this resolution or individuals designated by the Committee; [curs in origineel, A-G]”
Het doel van deze asset freeze blijkt uit paragraaf 18 van Resolutie 1970 (2011):
“18. Expresses its intention to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 shall at a later stage be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya; [curs in origineel, A-G]”
Tot de in Annex II genoemde personen op wie de asset freeze betrekking heeft, behoren Kadhafi en zijn kinderen.
3.2.
Kort daarna, op 17 maart 2011, is Resolutie 1973 (2011)7.aangenomen. Onder het kopje Asset freeze is nu onder meer bepaald:
“19. Decides that the asset freeze imposed by paragraph 17, 19, 20 and 21 of resolution 1970 (2011) shall apply to all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the Libyan authorities, as designated by the Committee, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and decides further that all States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the Libyan authorities, as designated by the Committee, or individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and directs the Committee to designate such Libyan authorities, individuals or entities within 30 days of the date of the adoption of this resolution and as appropriate thereafter;
20. Affirms its determination to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 of resolution 1970 (2011) shall, at a later stage, as soon as possible be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya; [curs. in origineel, A-G]”
Aan Annex II bij deze resolutie is een aantal entiteiten, waaronder de LIA, toegevoegd. Als rechtvaardiging voor opname van de LIA wordt in Annex II bij Resolutie 1973 (2011) genoemd: “Under control of Muammar Qadhafi and his family, and potential source of funding for his regime”.
3.3.
In de EU is Resolutie 1970 (2011) geïmplementeerd via Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië.8.De asset freeze is opgenomen in art. 5 van de verordening:
“Artikel 51. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen, worden bevroren.
2. Aan of ten behoeve van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.
3. Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen direct of indirect worden omzeild.”
Op grond van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2011 van de Raad van 10 maart 2011 houdende uitvoering van artikel 16, lid 2 van Verordening (EU) nr. 204/20119.is ook de LIA onder de werking van artikel 5 van de verordening gebracht. Bij Verordening (EU) nr. 965/2011 van de Raad van 28 september 2011 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 204/201110.is aan artikel 5 het volgende lid toegevoegd:
“4. Alle tegoeden en economische middelen die op 16 september 2011 toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van:
(…)
c) Libyan Investment Authority; of(…)
en die zich op die datum buiten Libië bevinden, blijven bevroren.”
Voor de toepassing van de verordening wordt op grond van art. 1 onder b van Verordening (EU) nr. 204/2011 onder “bevriezing van tegoeden” verstaan:
“het voorkómen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of andere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille;”
3.4.
De resoluties zijn gebaseerd op Hoofdstuk VII van het VN Handvest.11.Deze resoluties zijn internationaal dwingend.12.Het dwingende karakter van par. 17 van Resolutie 1970 (2011) en par. 19 Resolutie 1973 (2011) blijkt in casu ook uit de gebezigde terminologie ‘decides’ in plaats van de minder dwingende woorden ‘calls upon’.13.Op de Nederlandse rechter, als orgaan van de Staat, rust de plicht zich rekenschap te geven van de verplichtingen die door het volkenrecht aan de Staat worden opgelegd.14.De EU-verordeningen zijn bedoeld ter implementatie of uitvoering van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad. De verordeningen eerbiedigen de verplichtingen van de lidstaten op grond van het VN Handvest en het juridisch bindende karakter van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad.15.
3.5.
In cassatie wordt een vraag van uitleg van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad aan de orde gesteld. In een arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012 is bepaald op welke wijze de rechter een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, zoals een resolutie van de VN-Veiligheidsraad, dient uit te leggen. De Hoge Raad heeft onder verwijzing naar art. 31 lid 1 Weens Verdragenverdrag (WVV) geoordeeld dat de rechter “een verdrag, waaronder in dit verband mede is te verstaan een besluit van een volkenrechtelijke organisatie – te goeder trouw dient uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag”.16.Hoewel art. 31 WVV strikt genomen geen betrekking heeft op een resolutie van de VN-Veiligheidsraad, kan deze uitlegregel worden beschouwd als een regel van internationaal gewoonterecht.17.
De zaak in perspectief
3.6.
De situatie in Libië na het uiteenvallen van het regime van Kadhafi in 2011 heeft aanleiding gegeven tot een groot aantal juridische procedures in verschillende landen.Met Justice Blair, die in Engeland een geschil heeft voorgelegd gekregen over de vraag wie als voorzitter bevoegd is de LIA te vertegenwoordigen (nr. 1.13), meen ik dat “[t]he events since that time are complex, as are the parties’ contentions, but it is not necessary or appropriate to go into them in any detail for present purposes”.18.In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de door de in Nederland gevestigde Palladyne en Palint beheerde en bewaarde vermogens van de op de Kaaimaneilanden gevestigde Upper Brook Companies op grond van de sanctiemaatregelen tegen de LIA zijn bevroren. Tussen Palladyne (en Palint) en Upper Brook zijn zowel in Nederland (nr. 1.12) als op de Kaaimaneilanden (nr. 1.15) verschillende procedures aanhangig gemaakt. De onderhavige zaak betreft een kortgedingprocedure waarin Upper Brook voorzieningen vordert die er kort gezegd toe strekken dat Palladyne en Palint informatie verschaffen en inzage geven in bescheiden over de wijze waarop de Upper Brook fondsen worden beheerd en bewaard en ertoe leiden dat geen verdere betalingen uit dat vermogen worden verricht (nr. 2.1). Het gaat derhalve om een vordering ex art. 843a Rv. De vordering wordt door het hof ten dele toegewezen omdat slechts ten dele sprake is van een rechtmatig belang. Dat komt in de praktijk geregeld voor.19.
3.7.
De vraag waar het in cassatie om gaat, is of de gedeeltelijke toewijzing door het hof van de vorderingen, die neerkomen op (i) een verbod voor Palladyne en Palint tot het doen of accorderen van enige betaling uit het fonds van Upper Brook voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds; en (ii) het verstrekken van afschriften van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten (dictum bestreden arrest, weergegeven in nr. 2.3), is te verenigen met de asset freeze die is opgelegd in de dwingende VN-resoluties.
3.8.
Alvorens aan de hand van de cassatieklachten aan de behandeling van deze vraag toe te komen, maak ik nog twee preliminaire opmerkingen.
3.9.
In de eerste plaats stel ik voorop dat het in deze zaak gaat om een procedure in kort geding. De aard van de procedure in kort geding brengt mee dat relatief minder strenge motiveringseisen gelden dan in een bodemprocedure. Dat hangt samen met het voorlopige karakter van de beslissingen van de voorzieningenrechter en de daarbij door de rechter te betrachten spoed.20.Een beslissing in kort geding dient wel altijd tenminste zodanig gemotiveerd te zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor partijen, maar ook voor de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.21.De aard van de procedure in kort geding neemt uiteraard niet weg dat ook de voorzieningenrechter zich altijd rekenschap dient te geven van de verplichtingen die door het volkenrecht aan de Staat worden opgelegd (nr. 3.4 hiervoor).
3.10.
Daarnaast stel ik vast dat de reikwijdte van het ingestelde cassatieberoep beperkt is. In cassatie wordt uitsluitend opgekomen tegen rov. 3.5, 3.7 en 3.8 van het bestreden arrest. Voor de gedachtegang die het hof tot de gedeeltelijke toewijzing van de gevraagde voorzieningen heeft gebracht, acht ik ook rov. 3.9-3.11 niet zonder belang:
“3.9 Gelet op dit een en ander dient serieus rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat Palladyne thans niet langer bevoegd is om als bestuurder van Upper Brook op te treden (en in het kader daarvan het beheer over het fonds te voeren en ter zake vergoedingen te incasseren) waardoor een voorziening op zijn plaats is die er toe strekt dat Palladyne c.s. in afwachting van een beslissing van de bodemrechter over de rechtsgeldigheid en consequenties van de medio 2014 door LIA genomen besluiten en de opzegging van de Investment Management Agreement geen verdere gelden, al dan niet ten titel van beheersvergoedingen, aan het fonds van Upper Brook onttrekken.
Daarbij weegt mee dat in het proces-verbaal van bevindingen van de FIOD is vermeld dat het percentage dat Palladyne als management fee in rekening brengt – en tot aan de uitspraak van dit arrest heeft kunnen incasseren – aanzienlijk hoger is dan en in geen verhouding staat tot de aan overige klanten/investeerders in rekening gebrachte management fees (vgl. productie 30 bij conclusie van eis in hoger beroep op blz. 11) en dat uit hetgeen door partijen ter zitting daaromtrent is verklaard volgt dat op dit moment nagenoeg geen beheerswerkzaamheden/beleggingsactiviteiten worden verricht en dat het vermogen onbenut geparkeerd staat op een rekening bij Deutsche Bank.
3.10
De te geven voorziening zal niet treffen de kosten die moeten worden gemaakt om het fonds door de daartoe aangestelde custodian/depotbank te laten bewaren.Palladyne c.s. zullen van de gemaakte kosten een specificatie en bewijsstukken van verschuldigdheid aan Upper Brook dienen te verschaffen.
3.11
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om Palladyne c.s. tevens te veroordelen om aan Upper Brook kopieën te verstrekken van alle op dit moment geldende overeenkomsten die betrekking hebben op de bewaring van het fonds, zulks opdat Upper Brook (vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ) de rechtmatigheid van de aan het fonds in verband met de kosten van de bewaring daarvan te onttrekken bedragen kan verifiëren.
Met betrekking tot de inzage van de verdere documenten en gegevens is niet voldoende aannemelijk dat daarbij een zodanig spoedeisend belang bestaat dat de door de bodemrechter te nemen beslissing omtrent het bestuur/beheer van Upper Brook niet kan worden afgewacht. Voor het overige zal de op artikel 843a Rv gegronde vordering derhalve worden afgewezen.”
De gedachtegang die uit deze overwegingen volgt, is mijns inziens dat het hof met het gedeeltelijk toewijzen van de vorderingen een einde heeft willen maken aan het door Palladyne onttrekken van meer dan de werkelijke kosten voor het beheer en de bewaring van het vermogen van Upper Brook. De aan Upper Brook aan te leveren bescheiden dienen om de rechtmatigheid van de onttrekkingen door Palladyne te kunnen verifiëren.
De cassatieklachten
3.11.
Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de behandeling van de cassatieklachten. De procesinleiding bestaat uit twee onderdelen.
3.12.
Onderdeel 1 richt zich met verschillende klachten tegen rov. 3.5 van het hof.Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste uitleg van de VN-resoluties. De resoluties moeten volgens het subonderdeel worden uitgelegd naar hun gewone of gangbare betekenis. De gewone of gangbare betekenis van het begrip ‘bevriezen’ (freeze) van vermogensbestanddelen als bedoeld in paragraaf 17 van Resolutie 1970 (2011) en paragraaf 19 van Resolutie 1973 (2011) houdt, ook in de context van de resoluties, in dat van het stemrecht op die aandelen geen gebruik mag worden gemaakt.
Subonderdeel 1.2 klaagt in het verlengde van het voorgaande dat het hof heeft miskend dat de VN-resoluties mede moeten worden uitgelegd met inachtneming van hun doel. Het doel van de sancties is te voorkómen dat de in de resoluties genoemde vermogensbestanddelen ter beschikking komen aan de Libische entiteiten waarvoor de VN-sancties gelden, ten einde te voorkomen dat die vermogensbestanddelen worden gebruikt voor de financiering van het regime van voorheen Kadhafi. Gelet op dit doel geldt volgens het subonderdeel de ruime uitleg van asset freeze als bedoeld in subonderdeel 1.1. Het subonderdeel klaagt voorts dat voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de VN-sancties, het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat als het oordeel van hof in rov. 3.5 zo moet worden begrepen dat het niet is gebaseerd op een uitleg van de VN-resoluties, het oordeel eveneens onjuist is. Volgens het subonderdeel heeft het hof in dat geval miskend dat de Nederlandse rechter gehouden is aan de uitvoering van de VN-resoluties volledig gevolg te geven en er, zo nodig ambtshalve, voor dient te waken dat hij geen beslissing geeft die is gebaseerd op een te beperkte opvatting over de reikwijdte van die VN-resoluties.
3.13.
De subonderdelen 1.1-1.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Subonderdelen 1.1 en 1.2 stellen met juistheid voorop dat het hof de VN-resoluties te goeder trouw dient uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van de resoluties in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van de resoluties (nr. 3.5 hiervoor). Die maatstaf is door het hof echter niet miskend. Het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (vijftiende, herziene editie) verstaat onder bevriezen in de betekenis van gelden, saldo’s bevriezen “de opvraging ervan (tijdelijk) verbieden”.22.In de Concise Oxford English Dictionary (elfde editie, 2004) is bij freeze onder de betekenis van keep or stop at a fixed level or in a fixed state een overeenkomstige omschrijving opgenomen: “prevent (assets) from being used for a period of time”. De definitie die van bevriezing van tegoeden wordt gegeven in art. 1 onder b van Verordening (EU) nr. 204/2011 ter implementatie van de VN-resoluties is in overeenstemming met deze gewone betekenis van het begrip (nr. 3.3 hiervoor). Het bevriezen is kort gezegd gericht op het voorkómen van wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt. In cassatie staat onbestreden vast dat “op dit moment nagenoeg geen beheerswerkzaamheden/beleggingsactiviteiten worden verricht en dat het vermogen onbenut geparkeerd staat op een rekening bij Deutsche Bank” (rov. 3.9). Het hof heeft mijns inziens in rov. 3.5 terecht aangenomen dat dat de asset freeze op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische Staat niet meebrengt dat Palladyne niet van haar taken zou kunnen worden ontheven. De asset freeze wil in casu zeggen dat het vermogen geparkeerd blijft staan op de rekening bij Deutsche Bank. De door het hof getroffen voorzieningen dragen mijns inziens aan het doel van de asset freeze bij door te bewerkstelligen dat niet meer dan de werkelijke kosten voor het beheer en de bewaring van het vermogen onttrokken kunnen worden. Het doel van de asset freeze blijkt uit par. 18 van Resolutie 1970 (2011), zoals bevestigd in par. 20 van Resolutie 1973 (2011) (nr. 3.1-3.2 hiervoor). De bevroren tegoeden dienen ten goede te komen aan het Libische volk (“be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya”). Met de asset freeze dient voorkómen te worden dat de middelen kunnen worden aangewend voor de financiering van het regime van voorheen Kadhafi (“potential source of funding for his regime”).
Voor zover in subonderdeel 1.2 voorts geklaagd wordt over een ontoereikende motivering van het oordeel van het hof in rov. 3.5 wijs ik op de beperkte motiveringsplicht in een kort gedingprocedure (nr. 3.9). Voorts wijs ik op de gedachtegang van het hof zoals tot uitdrukking gebracht in rov. 3.9-3.11 die mijns inziens ruimschoots voldoende is om de door het hof getroffen voorzieningen te kunnen dragen.
Voor zover in subonderdeel 1.3 geklaagd wordt dat dat het oordeel van het hof in rov. 3.5 zo moet worden begrepen dat het niet is gebaseerd op een uitleg van de VN-resoluties berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Zoals hiervoor is uiteengezet berust het oordeel wél op, een juiste uitleg van, de asset freeze als bedoeld in de VN-resoluties.
3.14.
Subonderdeel 1.4 klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de ter uitvoering van de VN-resoluties op de Kaaimaneilanden aangenomen Libya (Restrictive Measures) (Overseas Territories) Order 2011 het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd door aan een aantal essentiële stellingen van Palladyne voorbij te gaan.
3.15.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 3.5 is mijns inziens niet te lezen dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de Libya (Restrictive Measures) (Overseas Territories) Order 2011 No. 1080.23.Het hof verwijst weliswaar naar een brief van 18 september 2014 van de financial secretary van de Kaaimaneilanden24., maar die verwijzing is niet dragend voor de argumentatie van het hof in rov. 3.5 (“zoals ook uit de door Upper Brook overgelegde brief (…) volgt”). De uitleg van het hof van de asset freeze is gebaseerd op de dwingende VN-resoluties en de implementatie daarvan in de EU-verordeningen (nr. 3.13). De desbetreffende Order voor de Kaaimaneilanden strekt overigens eveneens ter implementatie van de genoemde VN-resoluties en EU-Verordeningen.25.
3.16.
Onderdeel 2 richt een klacht tegen rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden arrest. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat het voltallige bestuur van de LIA medio 2014 Palladyne als bestuurder heeft willen ontslaan onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel valt niet zonder meer in te zien dat het ondertekenen van het vermeende aandeelhoudersbesluit door enkel [betrokkene 8] op 8 juli 2014 een uitvloeisel zou zijn van eerder bereikte volledige overeenstemming binnen het bestuur van de LIA om Palladyne te ontslaan.
3.17.
Deze motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden. Het is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het hof bij zijn oordeel in rov. 3.8 dat “voldoende aannemelijk [curs. A-G] is dat het (voltallige bestuur van) de enig aandeelhouder van Upper Brook, de LIA, medio 2014 Palladyne als bestuurder heeft willen ontslaan” betekenis heeft toegekend aan het door [betrokkene 8] ondertekende aandeelhoudersbesluit. Ook hier weegt mee dat het oordeel van het hof een voorlopig karakter heeft. Dit blijkt voorts uit de in cassatie onbestreden rov. 3.9 waar het hof overweegt: “Gelet op dit een ander dient serieus rekening [curs. A-G] te worden gehouden met de mogelijkheid dat Palladyne thans niet langer bevoegd is om als bestuurder van Upper Brook op te treden (en in het kader daarvan het beheer over het fonds te voeren en ter zake vergoedingen te incasseren) waardoor een voorziening op zijn plaats is die er toe strekt dat Palladyne c.s. in afwachting van een beslissing van de bodemrechter [curs. A-G] over de rechtsgeldigheid en consequenties van de medio 2014 door de LIA genomen besluiten en de opzegging van de Investment Management Agreement [curs. in origineel] geen verdere gelden, al dan niet ten titel van beheersvergoedingen, aan het fonds van Upper Brook onttrekken.” Het arrest voldoet ruimschoots aan het criterium dat het tenminste zodanig gemotiveerd is dat het voldoende inzicht geeft in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor de partijen, maar ook voor de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (nr. 3.9-310 hiervoor).
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
VN Doc. S/RES/1970, 26 februari 2011, beschikbaar via www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=S/RES/1970%20%282011%29
VN Doc. S/RES/1973, 17 maart 2011, beschikbaar via www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=S/RES/1973%20%282011%29
PbEU L 58/1. De doorlopende tekst is te raadplegen via https://publications.europa.eu/nl/publication-detail/-/publication/c5156847-9a57-4a87-9680-3845fb943887/language-nl
PbEU L 64/13.
PbEU L 253/8.
Art. 41 is opgenomen in Hoofdstuk VII VN Handvest.
L.J. van den Herik, ‘Verbindendheid sanctieregeling Iran 2007 ter uitvoering van Veiligheidsraadresolutie 1737’, AA 2013, p. 499, met verdere verwijzingen.
Zie nr. 2.4 van de conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2012:BX8351) voor HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8351, NJ 2013/411 m.nt. E.A. Alkema.
Preambule sub (1) en (4) van Verordening (EU) nr. 204/2011.
HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8351, NJ 2013/411 m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.7.2.
Zie, met verdere verwijzingen, nr. 2.13 van de conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2012:BX8351) voor HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8351, NJ 2013/411 m.nt. E.A. Alkema.
[betrokkene 9] v [betrokkene 5] [2016] EWHC 602 (Comm).
Zie bijv. A. Holtland & N. Orlić, ‘Verzoeken om informatie: kiezen kan doen verliezen’, Ondernemingsrecht 2018/58, p. 343.
Zie Asser/Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/191.
HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.4.
Vgl. over het gebruik van het woordenboek bij taalkundige uitleg in het recht M.J. Kroeze, ‘Het woordenboek als wet’, RMThemis 2018-4, p. 121-123.
Productie 30 bij mva.
Productie 9 bij inleidende dagvaarding.
Zie het explanatory memorandum onder 2.1, beschikbaar via www.legislation.gov.uk/uksi/2011/1080/pdfs/uksiem_20111080_en.pdf.
Beroepschrift 24‑11‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PALLADYNE INTERNATIONAL ASSET MANAGEMENT B.V., gevestigd te Amsterdam, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaten bij de Hoge Raad mrs. J.P. Heering en J.W. de Jong (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3, (hierna: Palladyne)
stelt cassatieberoep in tegen het op 20 juni 2017 door het hof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht (team 1), onder zaaknummer 200.195.944/01 KG gewezen arrest.
Verweerster is:
de rechtspersoon naar vreemd recht UPPER BROOK (I) LIMITED, gevestigd op de Kaaimaneilanden, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. K. Rutten (Wijn & Stael), kantoorhoudende te (3581BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, (hierna: Upper Brook).
Upper Brook kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 24 november 2017.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Palladyne voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
a.
Palladyne is een Nederlandse vermogensbeheerder. Zij is bestuurder van het op de Kaaimaneilanden gevestigde beleggingsfonds Upper Brook1. en beheert haar vermogen. Dit vermogen is afkomstig van de enig aandeelhoudster van Upper Brook, de Libyan Investment Authority (hierna: LIA), een entiteit van de staat Libië. Voor Upper Brook en LIA gelden daarom de sancties die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 26 februari 20112. en 17 maart 20113. heeft afgekondigd tegen personen en entiteiten die banden hebben met het regime van de voormalige Libische leider Muammar Qadhafi (hierna: de VN-sancties). Onderdeel van de VN-sancties is een zogenoemde asset freeze.
b.
Ondanks de asset freeze heeft het bestuur van LIA op 4 mei 2014 besproken dat het twee van haar werknemers, [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) en [betrokkene 7] (hierna: [betrokkene 7]), wilde benoemen als bestuurders van Upper Brook met de bedoeling om haar beleggingsportefeuille te liquideren.4. Twee maanden na deze bestuursvergadering heeft de vermeende voorzitter van LIA, [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8]), een Resolution of the sole shareholder ondertekend waarin Palladyne als bestuurder van Upper Brook werd ontslagen en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] werden benoemd. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben vervolgens Palladyne bericht dat zij ook de beheerovereenkomst met Palladyne beëindigden.
c.
Palladyne betwist dat zij rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder van Upper Brook en dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] rechtsgeldig als nieuwe bestuurders zijn benoemd. Zij stelt zich op het standpunt dat LIA, vanwege de asset freeze, het stemrecht op haar aandelen in Upper Brook niet kon gebruiken om wijzigingen in het bestuur van Upper Brook door te voeren, laat staan met de bedoeling om de portefeuille van Upper Brook te laten liquideren. Bovendien is volgens Palladyne naar Libisch recht geen sprake van een rechtsgeldig besluit van LIA om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen en haar (Palladyne) te ontslaan. Omdat zij niet rechtsgeldig zijn benoemd, hebben [betrokkene 6] en [betrokkene 7] volgens Palladyne ook niet namens Upper Brook de beheerovereenkomst kunnen opzeggen. Palladyne is het beheer over Upper Brook dan ook blijven voeren. Zij is op de Kaaimaneilanden een procedure gestart om te doen vaststellen dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet rechtsgeldig zijn benoemd als bestuurders van Upper Brook en dat zij (Palladyne) nog steeds bestuurder is van Upper Brook.
d.
Upper Brook vordert in dit kort geding, stellende dat zij Palladyne als bestuurder van Upper Brook rechtsgeldig heeft ontslagen, dat Palladyne informatie (documenten) verschaft over het beheer en de bewaring van het aan Upper Brook toebehorende vermogen. Daarnaast vordert Upper Brook een verbod voor Palladyne om betalingen uit het vermogen van Upper Brook te verrichten en te ontvangen, waaronder de door Upper Brook aan Palladyne verschuldigde beheervergoeding.
e.
De Voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Upper Brook afgewezen. Hij was van oordeel dat de nodige vraagtekens zijn te plaatsen bij het ontslag van Palladyne en de benoeming van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] tot bestuurders van Upper Brook, zodat er niet vanuit kan worden gegaan dat de beheerovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Volgens de Voorzieningenrechter moest er daarom vanuit worden gegaan dat de beheerovereenkomst nog steeds van toepassing is en dat Palladyne recht had en heeft op de overeengekomen vergoeding voor haar werkzaamheden.
f.
Het hof heeft in het bestreden arrest de vorderingen van Upper Brook deels toegewezen. Volgens het hof is niet in geschil dat het fonds van Upper Brook op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische staat is bevroren, maar valt uit deze sancties niet af te leiden dat Palladyne als fondsmanager niet zonder een daartoe te bekomen ontheffing van haar taken zou kunnen worden ontheven. Naar het oordeel van het hof kan de aandeelhouder van Upper Brook, LIA, nog wel nieuwe bestuurders benoemen (rov. 3.5). Daarnaast acht het hof voldoende aannemelijk dat het voltallige bestuur van LIA Palladyne medio 2014 als bestuurder heeft willen ontslaan en in het verlengde daarvan ook de beheerovereenkomst met Palladyne heeft willen beëindigen. Volgens het hof moet daarom serieus rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat Palladyne thans niet langer bevoegd is om als bestuurder van Upper Brook op te treden (rov. 3.7 en 3.8). Het hof heeft Palladyne daarom verboden om de beheersvergoeding uit het fonds van Upper Brook te (laten) betalen totdat een daartoe bevoegde rechter bindend heeft beslist dat Palladyne nog steeds bestuurder van Upper Brook is. Het hof heeft Palladyne ook veroordeeld om aan Upper Brook afschriften te verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op de bewaring van het vermogen van Upper Brook met derden zijn gesloten.
g.
Palladyne kan zich in deze oordelen niet vinden en voert daartegen de volgende cassatieklachten aan.
Klachten
Onderdeel 1
In rov. 3.5 overweegt het hof:
‘Niet in geschil is dat het fonds van Upper Brook op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische staat is bevroren. Dat dit zou meebrengen dat Palladyne als fondsmanager zonder een daartoe te bekomen ontheffing niet van haar taken zou kunnen worden ontheven valt niet uit deze sancties af te leiden; het hof gaat er met Upper Brook vanuit dat haar aandeelhouder nieuwe bestuurders kan benoemen, zoals ook uit de door Upper Brook overgelegde brief d.d. 18 september 2014 van de financial secretary van de Kaaimaneilanden (productie 9 bij inleidende dagvaarding) volgt.’
1.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste uitleg van de VN-sancties. Het hof miskent dat deze sancties moeten worden uitgelegd naar hun gewone of gangbare betekenis en mede in de context van Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011). De betreffende sancties laten geen andere uitleg toe dan dat zij verhinderen dat gebruik wordt gemaakt van het stemrecht op de aandelen in een dergelijk fonds. Anders dan het Hof kennelijk aanneemt, brengen deze sancties dan ook wel degelijk mee dat de aandeelhouder van een bevroren beleggingsfonds geen nieuwe bestuurders kan benoemen. Daartoe is van belang dat de ruime aanduiding ‘all funds, other financial assets and economic resources’ in art. 17 van Resolutie 1970 (2011) en art. 19 van Resolutie 1973 (2011) naar haar gangbare betekenis en in de context van beide Resoluties omvat een beleggingsfonds als zodanig, de aandelen in een beleggingsfonds en de onderliggende assets van een beleggingsfonds. Deze uitleg sluit aan bij het voorwerp en het doel van de VN-sancties, die ertoe strekken dat (alle) vermogensbestanddelen die (indirect) toebehoren aan entiteiten van de Libische staat, niet langer ter beschikking staan van die entiteiten, (mede) om te voorkomen dat die vermogensbestanddelen worden aangewend voor de financiering van het regime van voorheen Muammar Qadhafi (hierna: Qadhafi). De gewone of gangbare betekenis van het begrip ‘bevriezen’ (freeze) van vermogensbestanddelen als bedoeld in de genoemde bepalingen van beide Resoluties houdt, ook in de context van de Resoluties, tevens in dat tot nader order van die vermogensbestanddelen geen gebruik mag worden gemaakt. Voor aandelen impliceert dit dat ook van het stemrecht op die aandelen geen gebruik mag worden gemaakt. Deze uitleg past bij het voorwerp en het doel van de VN-sancties. Via het uitoefenen van stemrecht op aandelen in een beleggingsfonds zouden dat fonds als zodanig en zijn onderliggende assets immers alsnog, indirect, ter beschikking kunnen komen te staan van de entiteiten aan wie die beschikkingsmacht volgens de VN-sancties nu juist moet worden ontnomen.
2.
- A)
Het bestreden oordeel is ook in zoverre onjuist, dat het hof miskent dat de VN-sancties mede moeten worden uitgelegd met inachtneming van hun doel. Het hof ziet er althans aan voorbij dat deze sancties verhinderden dat LIA haar werknemers5. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als bestuurders van Upper Brook benoemde met de bedoeling dat zij de nodige besluiten zouden nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille van Upper Brook te komen6. en — zoals door Palladyne is gesteld en door het hof in het midden gelaten — de onderliggende assets ten behoeve van LIA te gelde te maken, zodat het fondsvermogen van Upper Brook door LIA kon worden teruggenomen.7. Dat is van belang, nu het doel van deze sancties juist is om te voorkomen dat de in de beide resoluties genoemde vermogensbestanddelen ter beschikking komen aan de Libische entiteiten waarvoor de VN-sancties gelden, onder meer teneinde te voorkomen dat die vermogensbestanddelen worden gebruikt voor de financiering van het regime van voorheen Qadhafi. Gelet op dit doel van de VN-sancties moet onder een asset freeze als bedoeld in art. 17, respectievelijk art. 19, van de Resoluties in ieder geval worden begrepen een verbod op het uitoefenen van het stemrecht op aandelen in een beleggingsfonds met als doel om het vermogen van dat fonds ter beschikking te laten komen van entiteiten van de Libische staat. Van een dergelijk ter beschikking komen is reeds sprake wanneer de betreffende entiteit de onderliggende assets van het fonds kan (laten) verkopen. Dit geldt zeker als de verkoopopbrengst vervolgens wordt opgevorderd. Bij een beperktere uitleg van de beide Resoluties zou het doel van de VN-sancties (in een geval als het onderhavige) immers niet worden bereikt.
- B)
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de VN-sancties, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom geen sprake zou zij van uitoefening van het stemrecht door LIA met als doel om het vermogen van Upper Brook ter beschikking te krijgen (door middel van liquidatie van de assets en terugvordering van de aldus verkregen liquiditeiten), zoals Palladyne gemotiveerd heeft betoogd.8.
3.
Indien het oordeel van het hof in rov. 3.5 zo moet worden begrepen dat het niet is gebaseerd op een uitleg van de VN-sancties, is dit oordeel eveneens onjuist. In dat geval miskent het hof dat de Nederlandse rechter, als orgaan van de Nederlandse Staat, gehouden is om aan de uitvoering van VN-sancties volledig gevolg te geven. De VN-sancties vinden namelijk hun grondslag in de — onder Hoofdstuk VII van het VN Handvest aangenomen — Resoluties 1970 (2011) en 1973 (2011) en zijn mitsdien uit hoofde van art. 41 juncto art. 25 VN Handvest rechtsreeks (ver-)bindend voor de Nederlandse Staat en zijn organen. De VN-sancties verhinderen als gezegd dat een aandeelhouder in een beleggingsfonds zijn stemrecht uitoefent,9. zeker als dit gebeurt met het doel om het vermogen van dat fonds te zijner beschikking te krijgen.10. De Nederlandse rechter dient er daarom, zo nodig ambtshalve,11. voor te waken dat hij geen beslissing geeft die is gebaseerd op een te beperkte opvatting over de reikwijdte van die VN-sancties, zoals hier op de in de klachten onder 1 en 2 genoemde gronden is gebeurd. Een beslissing van de Nederlandse rechter die uitgaat van een te beperkte reikwijdte van de VN-sancties maakt het immers mogelijk dat in strijd met het (beoogde) VN-sanctieregime wordt gehandeld, althans kan bijdragen aan handelen in strijd met die VN-sancties. Zoals Palladyne heeft gesteld en door het hof in het midden is gelaten, doet dit gevaar zich hier ook daadwerkelijk voor. Upper Brook heeft zelf gesteld dat de door haar gevorderde documenten met betrekking tot de wijze waarop haar vermogen wordt beheerd en bewaard haar in staat zullen stellen om haar uitstaande vermogen, zo nodig in rechte, terug te vorderen.12.
4.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.5 heeft gebaseerd op de ter uitvoering van de VN-sancties op de Kaaimaneilanden aangenomen Libya (Restrictive Measures) (Overseas Territories) Order 201113. (hierna: de Cayman Sanctions Order), heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door aan een aantal essentiële stellingen van Palladyne voorbij te gaan. Palladyne heeft namelijk in feitelijke aanleg gedetailleerd en onderbouwd betoogd dat de Cayman Sanctions Order wel degelijk meebrengt dat LIA niet rechtsgeldig wijzigingen in het bestuur van Upper Brook kon doorvoeren, terwijl uit het bestreden arrest niet blijkt waarom dit betoog niet op zou gaan. In het bijzonder laat het hof na om te responderen op de (essentiële) stellingen van Palladyne dat (i) het (vermeende) aandeelhoudersbesluit van LIA om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als bestuurders van Upper Brook te benoemen en Palladyne als zodanig te ontslaan op zichzelf (rechtstreeks) in strijd is met art. 10(1) van de Cayman Sanctions Order en (ii) dat dit vermeende besluit er in strijd met art. 13 van de Cayman Sanctions Order toe strekt om het toepasselijke sanctieregime te omzeilen. Een zodanige (toereikende) respons is niet gelegen in de enkele verwijzing door het hof naar de brief van de financial secretary van de Kaaimaneilanden,14. nu deze brief geen (inhoudelijk) antwoord op de deze stellingen van Palladyne inhoudt.
In dit verband is tevens van belang dat Palladyne — onder verwijzing naar de met de Cayman Santions Order overeenstemmende EU-Verordening15. — heeft aangevoerd dat de toepasselijke sanctieregimes (van de VN, de Europese Unie, maar ook van de Kaaimaneilanden) betrekking hebben op (i) Upper Brook zelf, (ii) de aandelen van LIA in Upper Brook en (iii) de onderliggende assets van Upper Brook en dat art. 10(1) van de Cayman Sanctions Order verbiedt om met al deze bevroren tegoeden te ‘dealen’. Onder ‘to deal with’ wordt in de Cayman Sanctions Order met betrekking tot activa als de aandelen in Upper Brook en haar onderliggende activa verstaan ‘to use, alter, move, allow access to or transfer’, dan wel ‘to make any other change that would enable use, including portfolio management’. Palladyne heeft er ook op gewezen dat art. 11(1) van de Cayman Sanctions Order het verbiedt om aan LIA, direct of indirect, tegoeden of economische middelen ter beschikking te stellen en dat art. 13 van de Cayman Sanctions Order een uitdrukkelijk verbod inhoudt om deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat het sanctieregime wordt omzeild (‘circumvention’).16. Tegen deze achtergrond heeft Palladyne vervolgens gesteld dat het beweerde besluit van LIA om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als bestuurders van Upper Brook te benoemen en Palladyne te ontslaan in strijd is met de Cayman Sanctions Order, aangezien dit besluit op zichzelf strijdig is met die Order en er bovendien toe strekt om het sanctieregime te omzeilen.17.
Ter onderbouwing van haar stelling dat het vermeende aandeelhoudersbesluit van LIA op zichzelf in strijd is met art. 10(1) van de Cayman Sanctions Order heeft Palladyne, onder overlegging van een memo van het Britse advocatenkantoor Dechert, betoogd dat het nemen van dit besluit kwalificeert als ‘dealing with the shares’ van Upper Brook, omdat LIA daarmee gebruik heeft willen maken van de bevroren aandelen door uitoefening van het daaraan verbonden stemrecht. Het nemen van dit besluit kwalificeerde volgens Palladyne bovendien als ‘making a change that would enable use’, omdat Upper Brook, dat de bestuurswijziging zal moeten registreren, daardoor een wijziging ondergaat die ‘use’ van haar vermogen mogelijk maakt. Daarnaast houdt het nemen van het aandeelhoudersbesluit naar de stellingen van Palladyne in ‘dealing with the funds’, omdat LIA zich aldus toegang tot de assets van Upper Brook probeert te verschaffen door twee van haar werknemers in een positie te benoemen waarin zij met de assets van Upper Brook kunnen dealen.18.
Dat het beweerde besluit van LIA om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] bij Upper Brook te benoemen en Palladyne te ontslaan ertoe strekte om, in strijd met art. 13 van de Cayman Sanctions Order, de sancties te omzeilen (‘circumvention’), vindt ten eerste steun in rov. 3.1 sub (vii) van het bestreden arrest, waar het hof vaststelt dat op de bestuursvergadering van LIA van 4 mei 2014 is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen als bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten zouden nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen.19. Palladyne heeft haar beroep op art. 13 van de Cayman Sanctions Order daarnaast toegelicht door te wijzen op de poging van de Libyan Africa Investment Portfolio (hierna: LAP), een dochtervennootschap van LIA, om te komen tot ‘redemption’ (liquidatie van de assets, uitkering van de opbrengst en intrekking van de aandelen in het fonds) van een ander door Palladyne beheerd fonds. Toen Palladyne LAP erop wees dat voor zo'n ‘redemption’ een vergunning nodig was, heeft LAP die vergunning wel aangevraagd, maar vervolgens, zonder de vergunning te produceren, haar verzoeken om redemption van het fonds gestaakt.20. Onder verwijzing naar deze gang van zaken heeft Palladyne erop gewezen dat uit de notulen van de bestuursvergadering van LIA van 4 mei 2014 blijkt dat LIA deze benadering van LAP veel te voorzichtig vond en dat LIA de assets van Upper Brook zelf wilde liquideren ‘away from the management of Palladyne.’21. Dat LIA via Upper Brook de onderliggende assets te gelde wilde maken — in die zin dat Upper Brook de uit verkoop van de assets te verkrijgen gelden daadwerkelijk uit het geliquideerde fonds wilde opnemen; hetgeen als gezegd niet eens vereist was om van ontoelaatbaar ‘beschikken’ te kunnen spreken — blijkt, naar de stellingen van Palladyne,22. ook duidelijk uit de inleidende dagvaarding. Daar heeft Upper Brook gesteld dat zij na inzage in de gevorderde bescheiden ‘in staat [zal] zijn om haar uitstaande fonds van [Palladyne], Palint en/of Deutsche Bank terug te vorderen’.23.
Palladyne heeft ten slotte uiteengezet waarom de brief van de Financial Secretary van de Kaaimaneilanden — die geen motivering bevat van het daarin gegeven oordeel en die naar het recht van de Kaaimaneilanden niet bindend is en dat de interpretatie van de Cayman Sanctions Order aan de rechter van de Kaaimaneilanden is voorbehouden — geen weerlegging inhoudt van haar stellingen. Palladyne heeft erop gewezen dat die brief is opgesteld op basis van een onjuiste, onvolledige en misleidende voorstelling van zaken door de advocaat van Upper Brook op de Kaaimaneilanden. In het bijzonder is de Financial Secretary niet gevraagd of het vermeende aandeelhoudersbesluit ‘dealing with the shares’ van Upper Brook of ‘making a change that would enable use’ op zou leveren. De Financial Secretary is, zo stelde Palladyne verder, evenmin gevraagd of het samenstel van handelingen van LIA (waarover de brief van de advocaat van Upper Brook aan de Financial Secretary niets inhoudt) ‘circumvention’ kon opleveren, zodat de brief van de Financial Secretary geheel voorbijgaat aan de bedoeling van LIA met de aanstelling van [betrokkene 6] en [betrokkene 7], te weten dat zij (LIA) de assets van Upper Brook ter beschikking zou krijgen.24.
Het hof heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door op geen van deze stellingen enige respons te geven.
Onderdeel 2
In rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden arrest overweegt het hof:
‘3.7.
Niet in geschil is dat ter bestuursvergadering van de LIA van 4 mei 2014 het gehele bestuur van de LIA aanwezig was, waaronder [betrokkene 5] en [betrokkene 9] (die thans voorzitter zijn van de in Libië gevestigde ‘vertegenwoordiging’ van de LIA respectievelijk van de ‘vertegenwoordiging’ die zich vanaf november 2014 op Malta heeft gevestigd) en [betrokkene 8]. Blijkens de notulen van die vergadering is toen besproken dat het management van het fonds in handen was van [betrokkene 1] (vgl. hierboven onder 3.1 sub ii), dat zich met betrekking tot dit fonds diverse problemen voordeden, waaronder hoge managementvergoedingen en problemen bij inzage in de beleggingen van het fonds, en in verband hiermee een streng ingrijpen wenselijk werd geacht. In het kader daarvan is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] naast een zittende bestuurder (waarmee kennelijk Murugesu werd bedoeld) als (onbezoldigde) bestuurders van Upper Brook te benoemen, welk voorstel door het bestuur van de LIA toen is aanvaard (‘The Board of Directors have discussed this matter and decided to agree to appoint Mr [betrokkene 6] and Mr [betrokkene 7] without any financial remuneration.’) Vervolgens heeft [betrokkene 8] op 8 juli 2014 namens de LIA (handelend als Chairman of the Boardof Directors of the Libyan Investment Authority welke positie hij, naar tussen partijen vast staat, tot in oktober 2014 heeft bekleed) een aandeelhoudersbesluit ondertekend waarin Palladyne met onmiddellijke ingang als bestuurder is ontslagen en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als zodanig zijn benoemd.
3.8.
In het licht van het voorgaand is voldoende aannemelijk dat (het voltallige bestuur van) de enig aandeelhouder van Upper Brook, de LIA, medio 2014 Palladyne als bestuurder heeft willen ontslaan (en in het verlengde daarvan ook de Investment Management Agreement met Palladyne heeft willen beëindigen).’
5.
Het oordeel van het hof, dat voldoende aannemelijk is dat het voltallige bestuur van LIA medio 2014 Palladyne als bestuurder heeft willen ontslaan, is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zo gaat het hof eraan voorbij dat Palladyne heeft gesteld, dat zij in de notulen van de bestuursvergadering van LIA van 4 mei 2014 niet wordt genoemd en daaruit ook anderszins niet blijkt dat het de bedoeling van LIA was om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] naast Murugesu te benoemen en Palladyne te ontslaan.25. Palladyne heeft daarnaast aangevoerd dat tussen de bestuursvergadering van 4 mei 2014 en het ondertekenen van het beweerde bestuursbesluit door [betrokkene 8] op 8 juli 2014 twee maanden zijn verstreken, dat de notulen een aantal feitelijke onjuistheden bevatten en niet zijn goedgekeurd,26. dat op het bestuursbesluit de handtekening van de secretaris van het bestuur van LIA ontbreekt27. en dat, behalve [betrokkene 5] en [betrokkene 8], geen van de bestuursleden van LIA die op de vergadering van 4 mei 2014 aanwezig waren zich kan herinneren dat is besloten om Palladyne te ontslaan en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen.28. Uitgaande van deze stellingen, waarvan het hof de juistheid in het midden heeft gelaten, valt niet zonder meer in te zien dat het ondertekenen van het vermeende aandeelhoudersbesluit door enkel [betrokkene 8] op 8 juli 2014 een uitvloeisel zou zijn van eerder bereikte volledige overeenstemming binnen het bestuur van LIA om Palladyne te ontslaan, zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld.
Op grond van dit middel
vordert Palladyne dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 20 juni 2017;
- —
het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2016;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2017
Palladyne heeft zich in feitelijke aanleg op het standpunt gesteld dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet de rechtsgeldige vertegenwoordigers zijn van de vennootschap die zij thans Upper Brook noemen, maar die voorheen en volgens Palladyne nog steeds Palladyne Global Diversified Portfolio Fund heet. Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt gedaagde in deze procesinleiding, evenals in het bestreden arrest, steeds aangeduid als Upper Brook.
Resolution 1970 (2011).
Resolution 1973 (2011).
Palladyne betwist overigens dat de notulen van deze bestuursvergadering op dit punt een adequate weergave vormen van hetgeen tijdens die vergadering is besproken. Palladyne is in de hierna te noemen procedure op de Kaaimaneilanden toegelaten tot het bewijs terzake.
Zie — onweersproken op dit punt — de pleitnota van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.12, en de mva nr. 2.31, 2.38 en 2.41.
Rov. 3.1 (vii) van het bestreden arrest.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.8–4.21; mva nr. 2.34–2.41, 2.58, 3.52–3.59; pleitnota mrs. Te Winkel en Van de Graaf in hoger beroep nr. 4.9 (waarin onder meer is gewezen op de stelling van Upper Brook dat zij na inzage in de gevorderde documenten ‘in staat zal zijn om haar uitstaande fonds van [Palladyne], Palint en/of Deutsche Bank terug te vorderen, al dan niet onder het treffen van rechtsmaatregelen’).
Zie de in voetnoot 7 genoemde vindplaatsen.
Zie klacht 1 van dit cassatiemiddel.
Zie klacht 2 van dit cassatiemiddel.
Palladyne heeft er hier echter uitdrukkelijk op gewezen dat (het vermogen van) Upper Brook op grond van VN-sancties was bevroren. Zie de pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg nr. 4.1 en 4.2; mva nr. 2.26 en 2.27
Inleidende dagvaarding nr. 1.44. Zie ook het vonnis van de voorzieningenrechter rov. 4.4 en mva nr. 3.60.
Productie 30 bij mva.
Productie 9 bij inleidende dagvaarding.
Verordening (EU) Nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.1–4.4.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.1–4.5; mva nr. 2.26–2.30, 3.51.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.6–4.7; mva nr. 2.31–2.33; pleitnota mrs. Te Winkel en Van de Graaff in hoger beroep nr. 4.2 en 4.3.
Zie ook mva nr. 2.58.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.9; mva nr. 2.35.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.10–4.12; mva nr. 2.36–2.38
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.13; mva nr. 2.39 en 3.54–3.59.
Inleidende dagvaarding nr. 1.44.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg, nr. 4.15–4.21; mva nr. 2.41 en 2.42.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in eerste aanleg nr. 5.15 en in hoger beroep nr. 4.9; mva nr. 2.15.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaf in eerste aanleg, nr. 5.15 en 5.16 en in hoger beroep nr. 4.8.
Mva nr. 2.15.
Pleitnotities van mrs. Te Winkel en Van de Graaff in hoger beroep nr. 4.7.