Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.3.4
8.3.4 Afweging van conflicterende belangen. De juiste beslissing
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382286:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over die redenen nader infra, par. 10.4.2.
Vgl. WiardafKoopmans 1999, p. 89: 'De kracht waarmee rechtsbeginselen zich doen gelden, is zeer verschillend: soms hebben zij een bijkans absolute gelding, maar meestal is hun gelding slechts relatief en komen zij voor toepassing buiten het gebied waarop de wetgever er zich duidelijk door liet inspireren, niet of slechts in beperkte mate in aanmerking. De reden hiervan is dat rechtsbeginselen nu eenmaal geen weloverdacht systeem vormen, zeer vaak ook in verschillende richting wijzen, in bepaalde gevallen onderling zelfs onverenigbaar zijn, tot een kruispunt van wegen voeren, waarop de ene of de andere richting moet worden gekozen.' Zie ook Leijten 1991, p. 723 e.v.
Vgl. Asser/Scholten 1974, p. 127, waar Scholten waarschuwt: 'Nooit kunnen we verklaren, dat de een of andere uitspraak over een concreet geval door het rechtsbewustzijn van het volk wordt geëist. Daarvoor verlangt zulk een uitspraak te zeer een kennis van alle omstandigheden, een afwegen van al de factoren, die in de een of de andere richting wijzen. Dit kan alleen na rijpe overweging geschieden, een vluchtig oordeel van de eerste de beste is daarbij waardeloos. Verder dan algemene, vage overtuiging over wat in het algemeen behoort komen we niet. En zelfs voor zulke overtuigingen is het uiterst moeilijk uit te maken of ze door velen worden gedeeld en vooral of het rechtsovertuigingen zijn, niet eerder uitspraken door eigen- of groepsbelang of wel door vooroordeel gedicteerd.'
Zie art. 19 Rv. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/00, 26 855 nr. 3, p. 50) bij dit artikel noemt als voorbeeld art. 700 Rv, waarin is bepaald dat de rechter op een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag beslist 'na summier onderzoek'.
Vgl. Coenraad 2001, p. 26-29, die in dit verband spreekt over de 'vertragende' en 'versnellende' werking van het beginsel van hoor en wederhoor.
Vgl. Dworkin 1978, p. 2831284; Asser/Scholten 1974, p. 130-131 en HR 30 januari 1959 (Quint/Te Poel), NJ 1959, 548, waarin de Hoge Raad overwoog dat 'in gevallen die niet bepaaldelijk door de wet zijn geregeld, de oplossing moet worden aanvaard die in het stelsel van de wet past en aansluit bij de wél bij de wet geregelde gevallen'.
Zie Rozemond 1998, p. 68 e.v. Vgl. Wolthuis 2001.
HR 2 mei 2003, JOL 2003, 259, LJN AF 3431.
Bevestigend: HR 28 november 2003 (D./William Schrikker Stichting), NJ 2005, 465 (DA), JBPr 2004, 17 (Gras). Daarvoor nog ontkennend bijv. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV).
Zie over moeilijke gevallen en rechterlijk discretie Dworkin 1978, hfdst. 4, p. 81 e.v. Vgl. Rozemond 1998, p. 64-75.
Voornaamste pleitbezorger van deze opvatting is de rechtsfilosoof H.LA. Hart. Zie Hart 1994, p. 272-276.
Rozenmond 1998, p. 71.
Idem. Vgl. Dworkin 1978, p. 105.
Asser/Vranken 1995, nr. 105.
Vgl. bijv. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV) en HR 28 november 2003 (D./William Schrikker Stichting), NJ 2005, 465 (DA), JBPr 2004, 17 (Gras), inzake de mogelijkheid van doorbraak van beroepstermijnen. Het geheel van gepositiveerde normen van procesrecht waar de rechter in 2003 van diende uit te gaan, was immers een ander geheel dan in 1989, zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent in de zaak D./William Schrikker Stichting. Daarnaast kan een verschuiving in de in de samenleving bestaande rechtsovertuigingen, en daarmee een andere waardering van de bij het vraagstuk betrokken belangen en waarden, meebrengen dat wat in 1989 nog niet als de juiste beslissing kon gelden, in 2003 wel als zodanig kon gelden. Men kan in dit verband bijvoorbeeld erop wijzen dat de overtuiging dat het procesrecht er niet is omwille van zichzelf, maar ter realisering van materieelrechtelijke aanspraken, in de loop der tijd aan terrein heeft gewonnen, zie bijv. Asser/Vranken 1995, nr. 31, waarnaar ook het cassatiemiddel in de zaak D./William Schrikker Stichting.
489. De voorgaande schets van de wijze waarop, en de aanknopingspunten aan de hand waarvan, de rechter kan trachten zijn oordeel over wat een goede procesorde in een concrete kwestie inhoud kan objectiveren, biedt slechts een abstract kader. In ieder concreet geval zullen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meerdere onderling conflicterende belangen een rol spelen en zullen de - daarop betrekking hebbende - relevante beginselen en rechtsovertuigingen in verschillende richtingen wijzen. Harde 'vuistregels' die voldoende concreet zijn om met behulp daarvan in alle mogelijke gevallen, of althans in een groot deel van de gevallen, waarin het geschreven procesrecht tekortschiet, te bepalen wat een goede procesorde meebrengt, zijn niet te geven. Alleen al niet omdat, zo bleek hiervoor, de inhoud van de goede procesorde afhankelijk is van voortdurend, zij het zeer geleidelijk, verschuivende rechtsopvattingen. In kwesties waarin het reeds gepositiveerde recht om de een of andere reden te kort schiet1, zal de rechter telkens zelf het door hem toe te passen (ongeschreven) recht moeten construeren, rekening houdend met alle feiten en daarbij betrokken belangen. Zoals hiervoor betoogd zal hij daarbij moeten aanknopen bij het reeds gepositiveerde recht en anderszins tot uitdrukking komende rechtsovertuigingen.
Veelal zullen de uit het gepositiveerde recht sprekende waarderingen en de daarbuiten bestaande rechtsovertuigingen niet eenduidig zijn.2 Algemeen gedeelde rechtsovertuigingen hebben al snel een zo abstract karakter, dat zij voor de beslissing in een concrete kwestie maar weinig richtinggevende waarde hebben. Wordt gezocht naar meer concrete, specifieke rechtsovertuigingen, dan stuit men al snel op diverse uiteenlopende, sterk subjectief gekleurde, rechtsovertuigingen.3
Daar komt bij dat het gewicht en de 'hardheid' van de rechtsovertuigingen die als beginselen worden aangemerkt, varieert. Zelfs op naleving van het beginsel van hoor en wederhoor, veelal aangemerkt als een van de meest wezenlijke beginselen van het procesrecht, zijn uitzonderingen mogelijk, indien de wet daarin voorziet.4 Ook bleek het beginsel van berechting in twee feitelijke instanties zich niet ertegen te verzetten dat de wetgever hoger beroep van bepaalde beslissingen uitsluit.
Wat de 'hardheid' van de beginselen betreft, moet worden opgemerkt dat (de formuleringen van) die beginselen zelf vaak al ruimte voor waardering laten. Dat is het duidelijkst bij het beginsel van berechting binnen een redelijke termijn, waarbij de rechter immers aan de hand van de omstandigheden van het geval zal moeten bepalen wat nog als een redelijke termijn kan gelden, en bij het doelmatigheidsbeginsel, dat uit zijn aard een waardering vergt. Ook het beginsel van hoor en wederhoor kan echter niet anders worden begrepen, dan dat partijen voldoende gelegenheid moeten krijgen om hun standpunt aan de rechter kenbaar te maken en zich uit te laten over elkaars standpunten en alle bescheiden en andere gegevens die in een procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Het beginsel dat de rechterlijke beslissing gemotiveerd is, biedt nog geen houvast voor het antwoord op de vraag wanneer de beslissing toereikend is gemotiveerd, en het beginsel dat gewekt vertrouwen wordt beschermd, heeft enkel betrekking op gerechtvaardigd vertrouwen.
Ten slotte laat de gelding van een beginsel veelal ruimte voor diverse beslissingen. Zo kan het beginsel van hoor en wederhoor in het geval dat in een laat stadium van de procedure nog nieuwe stellingen of stukken worden aangevoerd, meebrengen dat de wederpartij aanvullende gelegenheid wordt geboden om op die stukken of stellingen te kunnen reageren, ofwel dat die stellingen en stukken als te laat aangevoerd door de rechter buiten beschouwing worden gelaten. In dat laatste geval geeft het voorkomen van een onredelijke vertraging van het geding kennelijk de doorslag.5
490. Het gebrek aan dwingende, eenduidige voorschriften schept voor de rechter keuzeruimte bij de vaststelling van hetgeen een goede procesorde eist. Uit het voorgaande volgt echter al dat die ruimte aan de rechter niet de vrijheid biedt om een nieuwe regel te geven, willekeurig welke regel dat ook moge zijn. De rechter wordt verondersteld recht te spreken. Hij mag niet zomaar een oplossing bedenken, maar dient uit het reeds kenbare recht en uit in Nederland levende rechtsovertuigingen die oplossing af te leiden, waarvoor volgens hem in het licht van dat recht en die overtuigingen de sterkst denkbare argumenten bestaan.6 De keuzeruimte van de rechter behelst kortom geen oordeelsvrijheid, maar enkel interpretatieruimte. Toegespitst op de toepassing van eisen van een goede procesorde, dient de rechter door een juiste interpretatie van het reeds kenbare procesrecht en de in Nederland levende rechtsovertuigingen vast te stellen wat die eisen in het aan hem voorliggende geval meebrengen. Het juridisch debat, dat in concrete gevallen gestalte krijgt in een procedure ten overstaan van de rechter, is erop gericht de (op een gegeven moment) als juist te beschouwen oplossing te vinden.7
Bij de toepassing van de eisen van een goede procesorde komt de rechter veelal een zekere keuzeruimte toe. In sommige gevallen spreekt het, in het licht van het gepositiveerde procesrecht, de daaraan ten grondslag liggende beginselen en de bij de kwestie betrokken belangen, welhaast hoe de keuze dient uit te vallen. Een voorbeeld van een dergelijke beslissing is de - naar het oordeel van de Hoge Raad terechte - beslissing van het hof in de zaak Transautex/De Staat8, dat de stukken die Transautex nog had overgelegd nadat het geding reeds in het stadium van wijzen was gebracht, gelet op het voorschrift van art. 347 Rv en de eisen van een goede procesorde, buiten beschouwing dienden te worden gelaten. In veel gevallen is hetgeen de eisen van een goede procesorde in het concrete geval meebrengen echter minder evident. Brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging bijvoorbeeld mee dat de rechter, gezien de bijzondere omstandigheden van het aan hem voorliggende geval, een beroepstermijn dient te verlengen?9 De keuzeruimte die de rechter bij de oplossing van dergelijke kwesties heeft, is niet zozeer kenmerkend voor de toepassing van de eisen van een goede procesorde, als wel inherent aan elke toepassing van ongeschreven recht in 'moeilijke gevallen': gevallen die juist daardoor worden gekenmerkt, dat de 'standaardantwoorden' die het reeds gepositiveerde recht aanreikt, tekortschieten. Ten gevolge daarvan is tussen deelnemers aan de rechtspraktijk redelijkerwijs verschil van opvatting mogelijk over de vraag welke oplossing de juiste is.10, Daarmee is slechts gezegd dat in moeilijke gevallen moeilijk is uit te maken welke oplossing de rechtens juiste is, niet dat meerdere oplossingen rechtens als even juist kunnen worden beschouwd.
In de rechtstheorie is wel betoogd dat het recht soms ruimte laat voor meerdere rechtens juiste antwoorden.11 Rozemond heeft aan deze opvatting terecht tegengeworpen dat zij niet past bij het argumentatieve karakter van de rechtspraktijk. In moeilijke gevallen ontstaat een debat over de vraag wat de juiste oplossing is. Zou het juiste antwoord niet met behulp van argumenten kunnen worden gevonden, dan zou het zinloos zijn om te proberen elkaar met argumenten te overtuigen. De rechter zou dan een keuze uit de verschillende, even juiste oplossingen maken en die keuze zou niet worden bepaald door juridische criteria. Alsdan wordt volgens Roze-mond echter miskend dat de deelnemers aan de rechtspraktijk erkennen dat binnen de praktische context van een rechtssysteem de juistheid of onjuistheid van een stelling met behulp van argumenten kan worden bepaald.12 Ook bijvoorbeeld de vraag binnen welke termijn eiser het verzuim van tijdige inschrijving van de zaak ter rolle dient te herstellen, laat zich beantwoorden aan de hand van argumenten waaraan deelnemers in het licht van het rechtssysteem meer of minder gezag toekennen. Weliswaar kan moeilijk worden volgehouden dat in het recht besloten argumenten dwingend tot een termijn van twee weken leiden, en dat een termijn van drie weken onjuist is, anderzijds kan ook niet worden gezegd dat rechtens bezien slechts van belang is dát de rechter een termijn bepaalt, onverschillig welke termijn. Een extreem korte termijn biedt niet de gewenste reële herstelmogelijkheid, een extreem lange termijn verdraagt zich slecht met de rechtens respectabele wens gedaagde niet onredelijk lang in onzekerheid te doen verkeren over de vraag of eiser zijn zaak wel doorzet. De 'juiste' termijn bevindt zich ergens op de lijn tussen deze extremen, te midden van 'minder juiste' oplossingen, ook al kan niet exact worden vastgesteld, laat staan bewezen, welke termijn de 'juiste' is.
Overigens houdt de 'one right answer-thesis' niet in dat het door de rechter gevonden antwoord altijd het juiste antwoord is. Rozemond wijst erop dat de beslissing die de rechter in een rechtsgeschil neemt, van een andere aard is dan het formuleren van een juist antwoord op een rechtsvraag. Gezien de problemen van rechtsvinding en het praktische karakter van de beslissing (dat onder meer een beperking van tijd en middelen meebrengt), is het volgens hem zelfs niet waarschijnlijk dat rechters naar aanleiding van een concreet geval het juiste antwoord op een moeilijke rechtsvraag zullen vinden.13 Voorts brengt de 'one right answer-thesis' niet noodzakelijkerwijs mee dat van twee tegengestelde, op verschillende momenten gegeven beslissingen, maar één beslissing rechtens de juiste kan zijn. Het op enig moment geldende recht is immers, zo kan met Vranken worden opgemerkt, het altijd voorlopige resultaat van een proces van meningsvorming en overtuiging.14 Ook het recht evolueert.15