RvdW 2021/1029:Profijtontneming, w.v.v. uit Opiumwetdelicten. Soortgelijke feiten. Vervolg RvdW 2008/474. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2021/46 (onschuldpresumptie bij ontneming uit andere/soortgelijke feiten ex. art. 36e lid 2 Sr) en NJ 2013/544 en NJ 2002/545 (bewijsrechtelijke regels in ontnemingsprocedures). Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat betrokkene (een) ander(e) strafba(a)r(e) feit(en) ex art. 36e lid 2 Sr heeft begaan. En dat geldt ook voor art. 36e lid 2 (oud) Sr. V.zv. middel ertoe strekt dat hof in zijn uitspraak bewijsmiddelen had moeten vermelden waarop het oordeel berust dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door betrokkene soortgelijke feiten ex art. 36e lid 2 (oud) Sr zijn begaan, berust het op een eis die het recht niet kent. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat o.g.v. het dossier (waarbij hof kennelijk oog heeft gehad op de in dat dossier weergegeven verklaringen van twee getuigen) buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene in de periode van het najaar 1995 tot 1 maart 2000 meermalen betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Gelet hierop en in het licht van wat hiervoor is overwogen, is oordeel van hof dat sprake is van voldoende aanwijzingen ex art. 36e lid 2 (oud) Sr dat betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode soortgelijke feiten heeft begaan, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.