HR, 03-06-2005, nr. R04/092HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT3445
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2005
- Zaaknummer
R04/092HR
- LJN
AT3445
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT3445, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3445
ECLI:NL:PHR:2005:AT3445, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3445
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JPF 2005/94 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JPF 2005/94 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 03‑06‑2005
Inhoudsindicatie
3 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/092HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [Verzoekster 1], 2. [Verzoeker 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. R.E. Troost, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, e n 3. BUREAU JEUGDZORG GELDERLAND, gevestigd te Arnhem, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
3 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/092HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.E. Troost,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
e n
3. BUREAU JEUGDZORG GELDERLAND,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 december 2002 ter griffie van de rechtbank, sector kanton, te Arnhem ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de grootouders - zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht hen in plaats van verweerster in cassatie sub 3 - verder te noemen: BJG - te benoemen tot voogd over de op [geboortedatum] 2002 geboren [het kind], hierna: het kind, en voor zover nodig toestemming te verlenen tot wijziging van de verblijfplaats van het kind als bedoeld in art. 1:253s lid 2 BW.
BJG en verweerders in cassatie sub 1 en 2 - verder te noemen: de pleegouders - hebben het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft na mondelinge behandelingen op 10 juni 2003 en 1 december 2003 bij een op 1 december 2003 mondeling gegeven en op 15 december 2003 in het openbaar uitgesproken beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de voogdij over het kind gewijzigd en bepaald dat de grootouders met ingang van 1 januari 2004 belast worden met de voogdij over het kind in plaats van BJG.
BJG heeft het kind met ingang van 22 december 2003 bij de grootouders geplaatst.
Tegen deze beschikking hebben de pleegouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 4 mei 2004 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de grootouders niet-ontvankelijk in hun inleidend verzoek tot wijziging van de voogdij verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de grootouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen en BJG is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het kind is op [geboortedatum] 2002 geboren uit de door de grootouders geadopteerde [de moeder]. De moeder leidt een zwervend bestaan, is drugsverslaafd en niet in staat zelf voor het kind te zorgen.
(ii) Bij beschikking van 31 januari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem, de rechtsvoorgangster van BJG belast met de voorlopige voogdij over het kind voor de duur van drie maanden.
(iii) De kantonrechter te Arnhem heeft bij beschikking van 26 april 2002 BJG benoemd tot voogdes over het kind. Het kind verbleef sinds 5 februari 2002 in het gezin van de pleegouders.
3.2 In het onderhavige geding hebben de grootouders, voor zover in cassatie van belang, verzocht hen te benoemen tot voogd in plaats van BJG. De kantonrechter heeft bij beschikking van 1 december 2003 de voogdij over het kind gewijzigd en de grootouders met ingang van 1 januari 2004 belast met de voogdij. BJG heeft met ingang van 22 december 2003 het kind bij de grootouders geplaatst. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de grootouders niet-ontvankelijk verklaard in hun inleidend verzoek tot wijziging van de voogdij over het kind. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Hetgeen het hof in rov. 4.7 van zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de grootouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek, komt op het volgende neer. Afgezien van het in art. 1:302 lid 3 (oud) BW bedoelde geval van fusie of splitsing van een rechtspersoon waaraan de voogdij is opgedragen, in welk geval ingevolge lid 4 van dit artikel op verzoek van onder meer bloedverwanten van de minderjarige de voogdij aan een ander kan worden opgedragen, voorziet de wet niet in een verzoek van grootouders van een minderjarige tot wijziging van de voogdij. De wet biedt ook geen aanknopingspunten voor het standpunt van de grootouders dat art. 1:253n BW dan wel art. 1:299 BW in dit geval analoog moeten worden toegepast.
Onderdeel 1 bestrijdt dit een en ander op zichzelf niet, maar betoogt dat het hof met de niet-ontvankelijkverklaring het door art. 8 EVRM beschermde recht van de grootouders op family life heeft geschonden. Het onderdeel ziet evenwel eraan voorbij dat de vaste rechtspraak van het EHRM wel inhoudt dat de band tussen ouder en kind "a fundamental element of family life" vormt, die door art. 8 EVRM wordt beschermd (Kutzner tegen Duitsland, EHRM 26 februari 2002, no. 46544/99, rov. 58), maar dat ditzelfde niet zonder meer geldt voor de betrekkingen tussen een kind en andere (naaste) bloedverwanten. Of tussen hen een, door art. 8 EVRM beschermd, gezinsleven bestaat, hangt af van het daadwerkelijke bestaan van nauwe persoonlijke betrekkingen (K en T tegen Finland, EHRM 12 juli 2001, no. 25702/94, rov. 150). Dit brengt mee dat weliswaar ook de band tussen grootouders en kleinkind in beginsel in aanmerking komt voor bescherming door art. 8 EVRM, maar dat de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zal dienen te oordelen of een grootouder zich daadwerkelijk op deze bescherming kan beroepen (vgl. HR 19 november 1993, nr. 8380, NJ 1994, 330).
Bij dit een en ander is nog in het bijzonder van belang dat, naar het onderdeel evenzeer miskent, ook indien sprake zou zijn van gezinsleven, een inbreuk op de daaraan te ontlenen bescherming van art. 8 EVRM zelfs ten aanzien van de ouders gerechtvaardigd kan zijn, nu deze bescherming niet absoluut is, maar onderworpen is aan een afweging van belangen, waarbij het belang van het kind steeds de doorslag geeft; zie onder meer de uitspraak inzake Yousef tegen Nederland, EHRM 5 november 2002, no. 33711/96, NJ 2005, 34, waarin het Hof heeft overwogen "The Court reiterates that in judicial decisions where the rights under Article 8 of parents and those of a child are at stake, the child's rights must be the paramount consideration. If any balancing of interests is necessary, the interests of the child must prevail" (rov. 73).
Bij zijn oordeel in rov. 4.7 van zijn beschikking dat, voor zover de regeling dat de grootouders geen wijziging kunnen verzoeken inbreuk zou maken op hun gezinsleven of de wens gezinsleven met hun kleinkind te gaan opbouwen, dit een bij de wet voorziene inbreuk is die wordt gerechtvaardigd door het belang van de minderjarige die recht heeft op eerbiediging van het met zijn pleegouders bestaande gezinsleven, heeft het hof het hiervoor met betrekking tot art. 8 EVRM overwogene niet miskend. Nu dit oordeel in cassatie overigens niet is bestreden, is het onderdeel derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel 2 strekt in de eerste plaats ten betoge dat termen bestaan voor ontzetting van BJG uit de voogdij op grond van art. 1:327 lid 1, onder b, BW. Dit betoog stuit reeds hierop af dat het zich niet richt tegen een oordeel van het hof, maar is gegrond op de stelling dat sprake is van misbruik van bevoegdheid van BJG door, in strijd met haar eigen opvattingen, na de uitspraak van het hof het kind terug te plaatsen bij de pleegouders.
Voor zover het onderdeel een beroep doet op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, voldoet het niet aan de daaraan ingevolge art. 426a Rv te stellen eisen, nu het niet nader aanduidt op grond waarvan de in het middel aangehaalde bepalingen van dit verdrag zouden nopen tot het oordeel dat de beslissing van het hof niet in stand kan blijven.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5 Onderdeel 3, dat zich richt tegen rov. 4.8 van de bestreden beschikking, waarin het hof ten overvloede heeft overwogen dat, zo al aangenomen zou moeten worden dat de grootouders wel ontvankelijk zijn in hun verzoek, dat verzoek zou moeten worden afgewezen, kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 juni 2005.
Conclusie 03‑06‑2005
Inhoudsindicatie
3 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/092HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [Verzoekster 1], 2. [Verzoeker 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. R.E. Troost, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, e n 3. BUREAU JEUGDZORG GELDERLAND, gevestigd te Arnhem, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnr. R04/092HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 11 februari 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster 1] en
[verzoeker 2]
tegen
1. [verweerder 1] en [verweerster 2]
2. Bureau Jeugdzorg Gelderland
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Op [geboortedatum] 2002 is [het kind], hierna: het kind, geboren. De moeder, geboren op [geboortedatum] 1984 te Sri Lanka, leidt een zwervend bestaan, is drugsverslaafd en is niet in staat zelf voor het kind te zorgen. Zij is de (adoptief)dochter van verzoekers tot cassatie, de grootouders.
1.2 Bij beschikking van 31 januari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem, op mondeling en schriftelijk verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming van diezelfde dag, de stichting Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening in Gelderland, thans Bureau Jeugdzorg Gelderland, BJG, belast met de voorlopige voogdij over het kind voor de duur van drie maanden.
1.3 Het kind verbleef sinds 5 februari 2002 in het gezin van verweerders in cassatie, de pleegouders. Tot dat gezin behoort nog een pleegkind (dochter), geboren op [geboortedatum] 1995.
1.4 Bij beschikking van 26 april 2002 heeft de rechtbank Arnhem, sector kanton, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, BJG tot voogdes over het kind benoemd.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift tot wijziging van de voogdij, ingekomen op 11 december 2002 ter griffie van de rechtbank Arnhem, sector kanton, hebben de grootouders de kantonrechter verzocht hen te benoemen tot voogd in plaats van BJG en voor zover nodig toestemming te verlenen tot wijziging van de verblijfplaats van het kind als bedoeld in art. 1:253s lid 2 BW.
1.6 Aan hun verzoek hebben de grootouders ten grondslag gelegd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat zij een gezinsleven met het kind tot stand willen brengen. In dat kader hebben zij zich beroepen op het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM.
1.7 BJG en de pleegouders hebben verweer gevoerd. Zij hebben bestreden dat van gewijzigde omstandigheden sprake zou zijn.
1.8 De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2003 plaatsgevonden. Daarbij zijn de grootouders, de pleegouders, alsmede vertegenwoordigers van BJG verschenen.
De kantonrechter heeft de zaak aangehouden voor het beproeven van mediation tussen partijen. Op 1 december 2003 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn alleen de grootouders verschenen, vergezeld van hun advocaat. De pleegouders hebben zich op advies van Pleegzorg Oost Gelderland laten vertegenwoordigen door BJG.
1.9 Bij mondeling gegeven beschikking op 1 december 2003 en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003 heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de voogdij over het kind gewijzigd en bepaald dat de grootouders met ingang van 1 januari 2004 belast worden met de voogdij over het kind in plaats van BJG.
Deze beschikking is ingeschreven in het voogdijregister.
1.10 BJG heeft het kind met ingang van 22 december 2003 bij de grootouders geplaatst.
1.11 De pleegouders zijn van de wijzigingsbeschikking van 15 december 2003 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben daarbij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair de grootouders in hun verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair dat verzoek af te wijzen, en primair en subsidiair het kind terug te plaatsen in hun gezin.
1.12 De grootouders hebben verweer gevoerd en daarbij verzocht het verzoek van de pleegouders af te wijzen c.q. de bestreden beschikking te bekrachtigen.
BJG heeft bij brief van 16 maart 2004 aan het hof laten weten geen verweer te voeren.
1.13 Het hof heeft de zaak op 15 april 2004 mondeling behandeld in aanwezigheid van de pleegouders en de grootouders, vergezeld van hun beider advocaten, de moeder en vertegenwoordigers van BJG, de Raad van de Kinderbescherming en Pleegzorg Oost Gelderland.
1.14 Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de pleegouders bij brief van 26 maart 2004 een advies van 19 februari 2004 van [betrokkene 1] van de afdeling orthopedagogiek van de Universiteit Leiden overgelegd. De conclusie van dit advies is dat het belang van het kind zal worden gediend en de schade voor zijn ontwikkeling zal worden beperkt als hij zo snel als mogelijk is, wordt teruggeplaatst naar zijn pleegouders.
1.15 Het hof heeft bij beschikking van 4 mei 2004 de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende de grootouders niet-ontvankelijk verklaard in hun inleidend verzoek tot wijziging van de voogdij over het kind en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.16 De grootouders hebben tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld.
De pleegouders hebben een verweerschrift ingediend. BJG heeft bij brief vermeld geen verweer te voeren(3).
1.17 BJG heeft het kind op 3 juni 2004 bij de pleegouders teruggeplaatst(4).
De moeder heeft op 19 juni 2004 een verzoekschrift tot wijziging van de voogdij bij de rechtbank Arnhem ingediend(5).
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 De grootouders hebben drie eisen tot cassatie aangevoerd, die ik hierna als middelen zal bespreken. Ik neem bij die bespreking tot uitgangspunt dat art. 426a lid 2 Rv. voorschrijft dat tegen de bestreden beschikking middelen, klachten, moeten worden aangevoerd. Constateringen, stellingen en meningen in het verzoekschrift tot cassatie, waarin geen klacht is geformuleerd, laat ik derhalve buiten beschouwing.
2.2 Middel I en II (gedeeltelijk) zijn gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de grootouders in hun verzoek tot wijziging van de voogdij. Het hof heeft dienaangaande, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
4.7 "(...)
Het systeem van de wet voorziet niet in een verzoek tot wijziging in de voogdij als gedaan door de grootouders. Op grond van het voorgaande dient het hof de grootouders dan ook niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek. Het beroep van de grootouders op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 1993, NJ 1994/330 en op art. 8 EVRM maakt dit onderdeel niet anders, nu in dit geval niet de vraag bij wie een kind geplaatst moet worden in het kader van een ondertoezichtstelling aan de orde is maar de wijziging van de voogdij. Voor zover de regeling dat de grootouders geen wijziging kunnen verzoeken inbreuk zou maken op hun gezinsleven of de wens gezinsleven met hun kleinkind te gaan opbouwen is dit een bij wet voorziene inbreuk die wordt gerechtvaardigd door het belang van de minderjarige die recht heeft op eerbiediging van het met zijn pleegouders bestaande gezinsleven."
Wettelijk kader
2.4 De benoeming van een voogd door de rechter en het verzoek daartoe zijn geregeld in art. 1:299 BW. Een zeer ruime kring van personen is bevoegd een verzoek tot voogdijvoorziening te doen, waaronder de bloed- en aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming, schuldeisers en andere belanghebbenden(6).
2.6 De wet regelt niet als zodanig in één voorschrift de wijziging van de voogdij.
Uit de wet kan evenwel worden afgeleid dat een verzoek tot wijziging van de voogdij kan worden gedaan door
- een of beide ouders (art. 1:281 lid 1 onder b BW);
- de pleegouders (art. 1:299a);
en
- door bloed- en aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming en belanghebbenden indien sprake is van voogdij die wordt uitgeoefend door een rechtspersoon en deze rechtspersoon door fusie of splitsing ophoudt te bestaan (art. 1:302 leden 3 en 4)(7).
2.7 Zoals het hof in rechtsoverweging 4.7 in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld, voorziet de wet derhalve niet in de mogelijkheid van een wijzigingsverzoek van grootouders anders dan in het geval van fusie en splitsing van de voogdij-rechtspersoon, welk geval zich hier niet voordoet.
Verdragsrechtelijke bescherming van het gezinsleven
2.8 Dan is vervolgens de vraag aan de orde of desalniettemin een verzoek tot wijziging van de voogdij door de grootouders moet worden toegekend op basis van de internationale verdragen(8).
2.9 Het EHRM kent bijzondere betekenis toe aan de band tussen ouder en kind, die wordt omschreven als "the mutual enjoyment by parent and child of each other's company". Deze vormt "a fundamental element of family life" en wordt door art. 8 EVRM beschermd(9).
Daarnaast komen volgens het EHRM in beginsel ook de betrekkingen tussen naaste bloedverwanten als grootouders en kleinkinderen voor bescherming ingevolge art. 8 EVRM in aanmerking(10). Het bestaan van een gezinsleven, dat de bescherming geniet van art. 8 EVRM, hangt echter voornamelijk af van de daadwerkelijk bestaande en uitgeoefende familieband(11).
Ook de Hoge Raad heeft geoordeeld dat tussen grootouders en kleinkinderen gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM kan bestaan(12). Voor het bestaan van een gezinsleven tussen grootouder en kind moeten dan wel voldoende concrete omstandigheden worden gesteld, waarna van geval tot geval een beoordeling door de rechter plaatsvindt(13).
2.10 De bescherming waarop de grootouders aanspraak kunnen maken, is echter niet gelijk aan die van de ouders. De Europese Commissie van de Rechten van de Mens overwoog over het family life van de grootouders met hun kleinkind:
"The Commission notes first of all that in normal circumstances the relationship between grandparents and grandchildren is different in nature and degree from the relationship between parent and child, which has been recognised by both the Commission and Court as being of fundamental importance (...). When a parent is denied access to a child taken into public care this would constitute in most cases an interference with the parent's right to respect for family life as protected by Article 8 para. 1 (Art. 8-1) of the Convention, but this would not necessarily be the case where grandparents are concerned. (...)"(14)
2.11 Art. 8 EVRM garandeert de (groot)ouders evenwel geen absoluut recht op opvoeding en omgang. Blijkens rechtspraak van het EHRM gaat bij de afweging van de belangen van het kind en van die van de (groot)ouders het belang van het kind voor(15). Zo overwoog het EHRM in 2002:
"The Court reiterates that in judicial decisions where the rights under Article 8 of parents and those of a child are at stake, the child's rights must be the paramount consideration. If any balancing of interests is necessary, the interests of the child must prevail (...)."(16)
en in 2004:
"... In this regard a fair balance has to be struck between the interests of the child remaining in care and those of the parent being reunited with the child (...). In carrying out this balancing exercise, the Court will attach particular importance to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parent (...). In particular, a parent cannot be entitled under Article 8 to have such measures taken as would harm the child's health and development (...).(17)
2.12 Er dient echter wel een noodzaak te zijn om voorbij te gaan aan het recht op een gezinsleven van de biologische ouders:
"... the fact that a child could be placed in a more beneficial environment for his or her upbringing will not on its own justify a compulsory measure of removal from the care of the biological parents; there must exist other circumstances pointing to the "necessity" for such an interference with the parents' right under Article 8 of the Convention to enjoy a family life with their child (K. and T. v. Finland, cited above, par. 173)."(18)
2.13 Het belang van het kind kan meebrengen dat het gezinsleven van art. 8 EVRM tussen de (groot)ouders en het kind moet wijken voor het gezinsleven met de pleegouders(19), omdat het voor het kind beter is om in het laatste gezin te verblijven. In soortgelijke belangenafwegingen tussen ouders en grootouders en (groot)ouders en pleegouders heeft het EHRM gewicht toegekend aan de duur van het verblijf van een kind in het gezin en de gehechtheid van het kind met het gezin en de schade die het kind oploopt door scheiding van het gezin waarin het is opgevoed en verzorgd(20).
2.14 In zijn arrest van 9 februari 1990, NJ 1990, 767 heeft de Hoge Raad beslist dat voorzover toepassing van het wettelijk stelsel inbreuk zou maken op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op een gezinsleven, van schending van het verdrag geen sprake is indien door het wettelijk stelsel de belangen van de minderjarige worden beschermd.
2.15 Nu de grootouders aan de rechtspraak van het EHRM geen absoluut recht op een gezinsleven met hun kleinkind kunnen ontlenen, is de niet-ontvankelijkverklaring door het hof niet als zodanig in strijd met art. 8 EVRM.
Aan de rechtspraak kan echter wel worden ontleend dat het daarbij gaat om een afweging van belangen van de grootouders en die van het kind.
2.16 Het hof heeft deze belangenafweging toegepast. Het hof heeft in cassatie niet bestreden geoordeeld dat de inbreuk die de niet-ontvankelijkheid van de grootouders in het wijzigingsverzoek op hun gezinsleven met het kind kan meebrengen, wordt gerechtvaardigd door het belang van het kind, dat recht heeft op eerbiediging van het met zijn pleegouders bestaande gezinsleven. In rechtsoverweging 4.8 heeft het hof op basis van een aantal rapporten en adviezen geoordeeld dat het voor het kind beter is in het gezin van de pleegouders te blijven om daar te worden verzorgd en opgevoed. Deze rechtsoverweging wordt, zoals hierna zal blijken, tevergeefs aangevallen.
Art. 8 IVRK:
"1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.
2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen."
Art. 20 IVRK:
"1. Een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen, in overeenstemming met hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind.
3. De zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal."
Art. 27 IVRK:
"1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passenden maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft de voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen."
2.18 De grootouders geven op geen enkele wijze aan waarom deze artikelen zouden verplichten tot plaatsing van het kind in het gezin van de grootouders en niet in dat van de pleegouders. In zoverre voldoet de klacht niet aan art. 426a lid 2 Rv.
2.19 Daarnaast wijs ik erop dat ook ingevolge het IVRK(21) een afweging van de over en weer betrokken belangen plaatsvindt, waarbij de belangen van het kind krachtens art. 3 lid 1 IVRK voorop staan(22). De art. 3 en 20 IVRK bieden het kind het recht op duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin(23).
2.20 De middelen I en II falen derhalve.
2.22 Het middel kan niet tot cassatie leiden nu het zich niet richt tegen een oordeel of de beslissing van het hof.
Daarnaast ziet het middel rechtsoverweging 4.9 over het hoofd, waarin het hof heeft geoordeeld zich bij gebreke van enige wettelijke bepaling daaromtrent niet bevoegd te achten te beslissen op het verzoek van de pleegouders tot terugplaatsing van het kind in hun gezin.
Voorts behelst het verzoek tot ontzetting van BJG uit de voogdij een nieuw verzoek dat in feitelijke instanties nog niet eerder is gedaan.
2.23 Middel III is gericht tegen rechtsoverweging 4.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.8 Het hof overweegt ten overvloede dat als al aangenomen zou moeten worden dat de grootouders wel ontvankelijk zijn in hun verzoek, dat verzoek zou moeten worden afgewezen, nu dit verzoek alleen kan worden toegewezen als dit in het belang van [het kind] is, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval is. (...)."
2.24 In het middel lees ik de klacht dat het hof niet tot het oordeel had mogen komen op grond van de adviesrapportage van [betrokkene 1], omdat dit rapport slechts een weerslag is van haar persoonlijke opvattingen en moeder en grootouders daarin worden gediskwalificeerd.
2.25 Het middel mist feitelijke grondslag.
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof het belang van het kind niet uitsluitend beoordeeld aan de hand van de rapportage van [betrokkene 1], maar tevens gelet op de veilige hechting in het pleeggezin, de oordelen daaromtrent van BJG, Pleegzorg Oost-Gelderland en de Raad voor de Kinderbescherming, de goede ontwikkeling die het kind in het pleeggezin heeft doorgemaakt en de gebleken opvoedingscapaciteiten van de pleegouders. Deze feiten en omstandigheden worden in cassatie niet bestreden. Het hof heeft voorts in cassatie niet bestreden geoordeeld dat het aannemelijk is dat de pleegouders voor het kind nog steeds zijn emotionele ouders zijn met wie hij een hechtings- en opvoedingsrelatie is aangegaan, hetgeen door de grootouders wordt bevestigd.
Het middel faalt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de bestreden beschikking onder 3.1 tot en met 3.6 en de stukken van het geding.
2 Het cassatieverzoekschrift is op 2 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3 Brief van 8 september 2004 van BJG aan de griffie van de Hoge Raad.
4 Zie het cassatieverzoekschrift, p. 2 en het verweerschrift onder 1.10.
5 Cassatieverzoekschrift, productie 9.
6 Doek (Personen- en Familierecht) art. 1:299, aant. 2; Dozy (T&C BW) art. 1:299 BW.
7 Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 285, nr. 3, p. 11. Art. 1:302 BW is met ingang van 1 januari 2005 gewijzigd in het kader van de Wet op de jeugdzorg.
8 Zie de noot van Alkema onder HR 9 februari 1990, NJ 1990, 767; HR 23 maart 1990, NJ 1991, 150; HR 19 november 1993, NJ 1994, 330 m.nt. WH-S.
9 EHRM 26 februari 2002, 46544/99 (Kutzner/Duitsland), par. 58 met verwijzingen naar eerdere rechtspraak. Zie ook HR 10 maart 1989, NJ 1990, 24; recent EHRM 25 november 1994, 23660/02 (Vitters/Nederland), op http://www.echr.coe.int .
10 EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462, m.nt. EAA (Marckx/België); EHRM 9 juni 1998, Rep. 1998-IV (Bronda/ Italië), par. 51; EHRM 27 april 2000, 25651/94 (L/Finland), par. 101, op http://www.echr.coe.int.
11 EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K en T/Finland), par. 150; recent EHRM 1 juni 2004, 45582/99 (Lebbink/ Nederland), par. 35-37 en EHRM 21 oktober 2004, 75531/01 (I en U/Noorwegen) op http://www.echr.coe.int.
12 HR 23 maart 1990, NJ 1991, 150 m.nt. EAAL.
13 HR 15 mei 1987, NJ 1988, 654 m.nt. EAA; HR 23 maart 1991, NJ 1991, 150 m.nt. EAAL; HR 25 juni 1993, NJ 1993, 628; HR 19 november 1993, NJ 1994, 330, m.nt. WH-S, rov. 3.5; HR 17 december 1993, NJ 1994, 360.
14 ECRM 9 maart 1988, 12402/86 (Price/Verenigd Koninkrijk) op http://www.echr.coe.int.
15 EHRM 27 november 1992, 74/1991/326/398 Ser. A, nr. 250, (Olsson/Zweden II), par. 90; EHRM 23 september 1994, 50/1993/445/524, Ser. A, nr. 299-A (Hokkanen/Finland), par. 58; EHRM 9 juni 1998, Rep. 1998-IV, (Bronda/ Italië), par. 59 en 62; EHRM 27 april 2000, 25651/94 (L/Finland), par. 118 en 122 op http://www.echr.coe.int; EHRM 13 juli 2000, 25735/94 (Elsholz/Duitsland), par. 50; EHRM 24 oktober 2000, NJ 2001, 384 (Zander/ Nederland); EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K en T/Finland), par. 155; EHRM 26 februari 2002, 46544/99 (Kutzner/ Duitsland), par. 66; EHRM 5 november 2002, EHRC 2003, 1 (Yousef/ Nederland), par. 73; EHRM 24 juli 2003, 36812/97 en 40104/98 (Sylvester/Oostenrijk), par. 58 op http://www.echr.coe.int; EHRM 26 februari 2004, EHRC 2004, 36 (Görgülü/Duitsland), par. 43; EHRM 8 april 2004, EHRC 2004, 46 (Haase/Duitsland), par. 89 en 93; recent EHRM 25 november 2004, 23660/02 (Vitters/Nederland), op http://www.echr.coe.int.
16 EHRM 5 november 2002, EHRC 2003, 1 (Yousef/Nederland), par. 73.
17 EHRM 8 april 2004, EHRC 2004, 46 (Haase/Duitsland), par. 93.
18 EHRM 26 februari 2002, 46544/99 (Kutzner/Duitsland), par 69.
19 zie bijvoorbeeld EHRM 9 juni 1998, Rep. 1998-IV, Bronda/Italië, par. 62, anders in EHRM 26 februari 2004, EHRC 2004, 36 (Görgülü/Duitsland), waarin het EHRM de staat de verplichting oplegde om mogelijkheden te onderzoeken om de hereniging tussen vader en kind uit te voeren op een wijze die verenigbaar zou zijn met de belangen van het kind en recent EHRM 21 oktober 2004, 75531/01 (I en U/Noorwegen op http://www.echr.coe.int.
20 EHRM 23 september 1994, 50/1993/445/524, Ser. A, nr. 299-A (Hokkanen/Finland), par. 64; EHRM 5 november 2002, EHRC 2003, 1 (Yousef/Nederland), EHRM 26 februari 2004, EHRC 2004, 36 (Görgülü/Duitsland). Zie voorts Hof Den Bosch 8 november 2000, NJ 2001, 659 en Hof Den Bosch 3 februari 2004, LJN AO4226.
21 Zie over dit verdrag o.a. J.E. Doek, "Pleegkinderen en hun rechten", AA 53 (2004) 7/8, p. 561-568; Geeske Ruitenberg, De uitdaging van het kinderrechtenverdrag voor de Nederlandse rechtspraak, FJR 2004, 9, p. 30-35.
22 Deze bepaling luidt: "Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging." Zie voor een belangenafweging o.a. de conclusie van mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense onder 9 vóór HR 29 oktober 2004, R03/140HR, LJN AQ7387 met verdere verwijzingen.
23 Hof 's-Hertogenbosch 8 november 2000, NJ 2001, 659 (rov. 4.12).