HR, 01-11-2022, nr. 21/03013
ECLI:NL:HR:2022:1482
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
21/03013
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1482, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2212, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:740
ECLI:NL:PHR:2022:740, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1482
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijke invoer cocaïne (art. 2.A Opiumwet) en deelneming aan criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten (art. 140.1 Sr). 1. Bewijsklacht t.a.v. invoer cocaïne. Verweer dat niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van cocaïne in hydraulische cilinder en dus opzet had op invoer cocaïne. 2. Bewijsklacht t.a.v. deelneming aan criminele organisatie. 3. Redelijke termijn in hoger beroep. Is oordeel hof dat op te leggen gevangenisstraf met maximaal zes maanden kan worden gematigd juist en begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03014 en 21/03015.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03013
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2021, nummer 23-004509-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 13‑09‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03013
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 16 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden wegens onder feit 1 het medeplegen van de invoer van cocaïne1.en onder feit 2 deelneming aan een criminele organisatie.2.Daarnaast heeft het hof beslist op het beslag, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03014 en 21/03015. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Gelet op de onderlinge verwevenheid van de bewijsvoering en de bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot de feiten 1 en 2, waartegen het eerste en tweede middel zich richten, bespreek ik deze middelen hierna gezamenlijk. Daarna bespreek ik het derde middel.
Het eerste en het tweede middel
5. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van een bewijsverweer met betrekking tot feit 1, inhoudende dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de hydraulische cilinder en dus opzet had op de invoer van cocaïne.
6. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 2 en bevat de klacht dat deze niet uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of ontoereikend is gemotiveerd.
De bewezenverklaring en de bewijsmotivering van de feiten 1 en 2
7. Het hof heeft onder feit 1 primair en onder feit 2 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij omstreeks de periode van 31 juli 2015 tot en met 1 augustus 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 547 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;”
“hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 september 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in
- artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet en/of
- artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en/of
- artikel 11, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;”
8. De raadsman heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021 onder meer vrijspraak bepleit van feit 1 op de grond dat het opzet niet kan worden bewezen. Dit pleidooi houdt kort gezegd in, zo volgt uit de aldaar voorgedragen pleitnota, dat uit de bewijsvoering (zoals door de rechtbank gebezigd) niet kan volgen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de hydraulische cilinder die werd ingevoerd. De verdachte heeft op verzoek van zijn medeverdachte [betrokkene 1] aan de invoer van de hydraulische cilinder bijgedragen. Op 1 augustus 2015 heeft de verdachte van het inklaringsbedrijf [A] vernomen dat de zending niet werd vrijgegeven vanwege beslag, maar hij wist toen niet waarom. Pas op 4 augustus 2015 vernam de verdachte van het CargoHARC-team (een samenwerkingsverband van FIOD, Douane en Koninklijke Marechaussee) dat er cocaïne in de zending zat. De verdachte betwist dat hij voorafgaand aan 4 augustus 2015 wetenschap heeft gehad van de drugs in de zending. Hij heeft na 4 augustus 2015 geen handelingen meer verricht ten aanzien van de zending. Zijn handelingen met betrekking tot de zending en het gepresenteerde bewijsmateriaal duiden er niet op dat hij wetenschap en dus opzet had op de aanwezigheid van cocaïne tijdens de ten laste gelegde periode van 31 juli tot en met 1 augustus 2015. Die (eerdere) wetenschap kan ook niet worden ontleend aan de feiten en omstandigheden van na die periode.
9. De bewezenverklaring steunt op honderd bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in een bijlage bij het arrest. Het hof heeft het verweer van de raadsman met betrekking tot feit 1 verworpen. Met betrekking tot deze verwerping en de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“Algemene bewijsoverweging
Inleiding Op 1 augustus 2015 is op de luchthaven Schiphol een hydraulische cilinder in beslag genomen waarin 548 pakketten – met een nettogewicht van ongeveer 547 kilo – cocaïne waren verborgen. In het opsporingsonderzoek (CADOUX) dat volgde is een vijftal verdachten naar voren gekomen: [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [verdachte] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (die hierna omwille van de leesbaarheid ook met hun achternaam zullen worden aangeduid). Gedurende dat onderzoek is in een loods in Zevenhuizen een zending van ongeveer 5.685 kilo hennep aangetroffen. De verdachten wordt verweten bij één of beide van deze feiten betrokken te zijn geweest. Bovendien wordt hen verweten dat zij deel uitmaakten van een criminele organisatie die als oogmerk had – samengevat – het plegen van Opiumwetdelicten. [betrokkene 1] en [betrokkene 4] zijn inmiddels onherroepelijk veroordeeld. [verdachte] wordt ervan beschuldigd medepleger te zijn van de invoer van genoemde cocaïne en van deelneming aan de criminele organisatie. Onderlinge relaties[betrokkene 3] en [verdachte] zijn jeugdvrienden. [betrokkene 1] was in de ten laste gelegde periode de zwager van [verdachte] . [betrokkene 3] kent [betrokkene 2] ongeveer 10 jaar. [betrokkene 3] kende ook [betrokkene 4] , die achter hem woonde.[verdachte] heeft verklaard [betrokkene 2] niet te kennen, maar het hof acht die verklaring ongeloofwaardig. [verdachte] heeft bij [B] een Renault truck met kenteken [kenteken 1] (hierna: trekker, welke term door [betrokkene 2] en [verdachte] is gebruikt) gehuurd en [verdachte] heeft bij [A] [betrokkene 2] opgegeven als degene die de hydraulische cilinder kwam ophalen en noemde daarbij ook het kenteken van de door [betrokkene 2] zelf gekochte oplegger met kenteken [kenteken 2] (hierna: oplegger). Bovendien zijn in de woning van [verdachte] (valse) facturen aangetroffen op naam van [betrokkene 2] , terwijl niet aannemelijk is geworden dat die stukken, zonder dat [verdachte] daarvan wist, in zijn woning terecht zijn gekomen.Telefoonnummers (…)[verdachte] maakte gebruik van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] , [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] .(…)Bij de doorzoeking in de woning van [verdachte] zijn twee Nokia 105-telefoons in beslag genomen met de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] . Het hof gaat er daarom van uit dat [verdachte] de gebruiker was van deze nummers. De enkele stelling van [verdachte] dat hij niet weet of dit zijn telefoonnummers waren en dat er ook telefoons van zijn dochters in de woning lagen, is onvoldoende voor een andersluidende conclusie. Deze twee nummers zijn kennelijk afkomstig uit dezelfde reeks als het onder [betrokkene 2] aangetroffen telefoonnummer [telefoonnummer 5] , aangezien enkel de twee laatste cijfers verschillen. Verder blijkt dat [telefoonnummer 3] uitsluitend – behoudens enkele berichten van de provider – contact heeft gehad met het hieronder nog te bespreken nummer [telefoonnummer 6] .(…)[betrokkene 3] maakte gebruik van de telefoonnummers [telefoonnummer 7] , [telefoonnummer 8] en [telefoonnummer 6] . (…) [betrokkene 2] reed op 1 augustus 2015 naar Schiphol om de genoemde hydraulische cilinder bij [C ] af te halen. Deze cilinder is ingevoerd door een bedrijf dat op naam staat van [betrokkene 1] en dat speciaal voor deze invoer is opgericht. Ten behoeve van het vervoer van de cilinder heeft [verdachte] – zoals hieronder nader beschreven – bij [B] de bovengenoemde trekker gehuurd. [verdachte] heeft naar [B] gebeld met [telefoonnummer 1] . Met dat nummer belde hij ook met [A] in verband met het transport van de cilinder. [verdachte] had met dat nummer verder overwegend (sms-)contact met [telefoonnummer 8] . [betrokkene 2] heeft de trekker opgehaald. Hij werd afgezet door een witte bestelbus, een Renault Master, met kenteken [kenteken 3] (hierna: bestelbus). Het kenteken staat ook – handgeschreven – op het verhuurcontract van de trekker. Deze bestelbus was in gebruik bij [betrokkene 3] . (…)
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1(…)Oordeel van het hofAantreffen van de container op 1 augustus 2015Op 1 augustus 2015 omstreeks 08:30 uur is door de douane op Schiphol een zending, voorzien van airwaybill 074-39904410, gecontroleerd die op 31 juli 2015 met vlucht [001] Nederland was binnengekomen (hierna: de zending). De zending betrof een hydraulische cilinder voor industriële doeleinden en had als afzender [D] , [a-straat 1] in [plaats] en als ontvanger [E] , [b-straat 1] in [plaats] . In de cilinder waren 548 pakketten cocaïne verborgen met een nettogewicht van ongeveer 547 kilo. Onderzoek met behulp van de applicatie van Dun & Bradsheet naar het bedrijf [D] met het adres [a-straat 1] in [plaats] heeft geen resultaten opgeleverd. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is [E] , [b-straat 1] in [plaats] , een eenmanszaak. De eigenaar is [betrokkene 1] , het telefoonnummer [telefoonnummer 9] en het [e-mail address] . Als bedrijfsactiviteiten is opgegeven: groothandel in landbouwmachines, werktuigen en tractoren, im-en export van landbouwmachines en onderdelen.
Op de rekening van [E] zijn geen overschrijvingen zichtbaar die in verband kunnen worden gebracht met de aankoop of(door)verkoop van de hydraulische cilinder.Tijdlijn relevante gebeurtenissen vanaf 21 juli 2015 Op 21 juli 2015 heeft [verdachte] telefonisch geïnformeerd bij [F] in [plaats] , een bedrijf dat zich bezighoudt met zeevracht en wekelijks vaart op Zuid-Afrika, of zij de zending konden inklaren. [verdachte] heeft op 26 juli 2015 vanaf zijn eigen IP-adres contact gezocht met [A] over de inklaring van luchtvracht uit Zuid-Afrika, die in de loop van de week werd verwacht, en daarbij als contactgegevens zijn eigen telefoonnummer en het e-mailadres van [E] opgegeven. De volgende dag ontving [A] een stationsverklaring en een machtigingsovereenkomst op naam van [E] . De stationsverklaring en de machtigingsovereenkomst waren ondertekend door [verdachte] . De verplichte bedrijfsstempel van [E] op de stationsverklaring is op 30 juli 2015 geregeld door [verdachte] en bij de doorzoeking in zijn woning aangetroffen. heeft op 27 juli 2015 met Zuid-Afrikaanse bedrijven gebeld om te checken wanneer de zending binnen zou komen. Eind juli 2015 is [betrokkene 1] vertrokken naar Disneyland Parijs.
Op 29 juli 2015 heeft [verdachte] op naam van [E] de trekker bij [B] gehuurd voor de periode 30 juli 2015 tot en met 6 augustus 2015. Aan de huur ging een e-mailwisseling vooraf tussen [B] en [verdachte] , die gebruikmaakte van het e-mailadres van [E] . [verdachte] heeft de huur/borg vanaf zijn eigen bankrekening naar [B] overgemaakt. Op de huurovereenkomst was onder ‘huurder/bestuurder 1’ [E] vermeld met als adres [b-straat 1] in [plaats] . Voorts waren het telefoonnummer van [verdachte] en de geboortedatum van [betrokkene 2] vermeld. Door deze laatste gegevens van [verdachte] en [betrokkene 2] was een kruis gezet. Onder ‘bestuurder 2’ waren de gegevens van [betrokkene 2] opgenomen.Op 30 juli 2015 heeft [betrokkene 2] de trekker bij [B] in [plaats] opgehaald. Hij is daarheen gebracht in voornoemde bestelbus. Deze auto was in gebruik bij [betrokkene 3] . Diezelfde dag heeft [betrokkene 2] voornoemde oplegger aangeschaft en het verschuldigde bedrag van € 6.352,50 met eigen geld contant betaald. De factuur, het tenaamstellingsverslag van de RDW en het kentekenbewijs van de oplegger zijn op 23 september 2015 aangetroffen in voornoemde bestelbus. De verhuurovereenkomst van de trekker zijn op 23 september 2015 aangetroffen in de Audi met kenteken [kenteken 4] (hierna: de Audi) van [betrokkene 2] .Uit e-mailberichten van 31 juli 2015 tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] van [A] volgt dat [betrokkene 1] de factuur van de inklaring nog moest betalen en dat het bedrag in twee delen zou worden overgemaakt: € 10.000,00 en de rest.
Rond 17:15 uur liet [verdachte] via het e-mailadres van [betrokkene 1] van [E] aan [betrokkene 6] van [A] weten dat de zending zou worden opgehaald door de chauffeur [betrokkene 2] . Hij zou komen met een trekker Renault [kenteken 1] en een oplegger [kenteken 2] . Diezelfde dag is van de bankrekening van [E] een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt naar [A] . Deze overmaking is gedaan vanuit Frankrijk met een ING-applicatie vanaf een mobiele telefoon, een iPhone 5c. Het mobiele telefoonnummer dat geregistreerd stond om TAN-codes te ontvangen was [telefoonnummer 10] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij dit telefoonnummer gebruikte en dat hij de iPhone 5c mee had naar Frankrijk. De iPhone 5c is op 23 september 2015 aangetroffen in de woning van [betrokkene 1] , in de telefoon zat een simkaart met telefoonnummer [telefoonnummer 10] . Rond 17:42 uur appte de toenmalige partner van [betrokkene 2] ( [betrokkene 7] ) met haar moeder (Mam) waarbij Mam aan [betrokkene 7] vroeg “Ennnn ben je al rijk?” waarop [betrokkene 7] antwoordde “Nog niet. Maar [betrokkene 2] die enthousiasteling zegt vanmiddag ineens nou als t zo door gaat hoef ik helemaal niet meer te gaan werken”. Op de vraag van Mam “Wattan” antwoordde [betrokkene 7] “Gewoon veel. Zit eraan te komen als t goed is”.Op 1 augustus 2015 om 11:11 uur mailde [verdachte] via het e-mailadres van [E] met [betrokkene 6] van [A] dat de chauffeur onderweg was. Rond 11:37 uur meldde [betrokkene 2] zich bij de balie van afhandelaar [C ] Schiphol (hierna: [C ] ). Hij wachtte de komst van de man met de ACN-pas, zonder wie hij niet bevoegd was de lading uit te slaan, niet af en deed al het voorwerk om de lading uit te boeken. Omdat dit niet was toegestaan, moest de lading worden terug geboekt en alsnog via de ACN-pas worden uitgeslagen. Rond 18:11 uur verliet [betrokkene 2] onverrichterzake het terrein van [C ] . De zending was inmiddels door het CargoHarc-team in beslag genomen.Op 3 augustus 2015 is, op dezelfde wijze als op 31 juli 2015, het tweede bedrag van de rekening van [E] naar [A] overgemaakt.Op 4 augustus 2015 verstuurde [verdachte] rond 09:27 uur met zijn eigen telefoon een sms-bericht naar [betrokkene 6] van [A] met de mededeling dat [betrokkene 6] hem het nummer van de FIOD zou sturen. Vervolgens stuurde [betrokkene 6] aan [verdachte] een telefoonnummer en de naam [betrokkene 8] , afdeling FIOD. Diezelfde dag nam [verdachte] om 13:31 uur contact op met [betrokkene 8] van Noorden van de FIOD werkzaam bij het CargoHarc-team met de mededeling dat hij had gehoord dat zijn zending in beslag was genomen omdat er verdovende middelen in zouden zijn aangetroffen. [verdachte] deed zich daarbij voor als [betrokkene 1] . Rond 13:25 uur arriveerde [betrokkene 1] vanuit Parijs in Nederland.Op 5 augustus 2015 nam [betrokkene 1] met telefoonnummer [telefoonnummer 10] contact op met het CargoHarc-team met de mededeling dat hij weer over zijn eigen telefoon beschikte en op nummer [telefoonnummer 10] te bereiken was. Om 19:38 uur appte de toenmalige partner van [betrokkene 2] ( [betrokkene 7] ) met haar broer [betrokkene 9] “Zodra er geld is krijg je die schoenen hoor. Ik had gedacht dat t maandag wel zou komen. Douane enzo zeg maar. Dus ik ben al blij dat ie nog niet van z'n nest gelicht is hier”.In de periode 8 augustus 2015 tot en met 12 augustus 2015 stuurde [betrokkene 3] met [telefoonnummer 6] sms-berichten aan [telefoonnummer 5] van [verdachte] . [betrokkene 3] vroeg aan [verdachte] op 8 augustus 2015 “of hij nog wat had gehoord verder of dat alles rustig was”. [betrokkene 3] stuurde op 12 augustus 2015 een aantal sms-berichten met de tekst: “Wat denk jij zelf. Is het allemaal gepakt of heb je twijfels”, “Ok vreemd dat er nog niemand is opgepakt toch” en “Afwachten maat het is niet anders”. Op die datum was nog geen van de verdachten aangehouden. [betrokkene 1] is in eerste aanleg in deze zaak onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van de cocaïne. Het hof begrijpt zijn in hoger beroep als getuige afgelegde verklaring aldus dat [E] uitsluitend is opgericht als dekmantel voor de smokkel van illegale goederen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , meer in het bijzonder vanwege de app-berichten van zijn toenmalige partner, wisten dat in de hydraulische cilinder cocaïne verborgen zat. De vraag is of [verdachte] die wetenschap ook had. [verdachte] heeft dat ontkend en gesteld dat hij enkel door [betrokkene 1] is gevraagd om de inklaring van een zending te verzorgen, omdat [betrokkene 1] op vakantie naar Frankrijk ging. Die verklaring vindt het hof echter niet geloofwaardig. Om te beginnen was [verdachte] al vanaf 21 juli 2015 actief bezig met de inklaring, terwijl [betrokkene 1] pas eind juli 2015 naar Frankrijk is vertrokken. [verdachte] en [betrokkene 1] waren bovendien zwagers en kenden elkaar goed. Het is op zichzelf al niet erg waarschijnlijk dat [betrokkene 1] zijn zwager onwetend zou betrekken bij een illegale invoer van dergelijke omvang, aangezien die invoer uiteraard een enorm strafrechtelijk risico met zich mee bracht. En dat risico was er nog meer voor [betrokkene 1] en andere betrokkenen, omdat de verboden inhoud van de cilinder – naar moet worden aangenomen – miljoenen euro’s waard was. Het is in zo’n geval uiterst onwaarschijnlijk dat de formaliteiten om de cilinder ongehinderd langs de douane te loodsen, zouden worden overgelaten aan iemand die van deze waarde totaal onwetend was. Bekend moet worden verondersteld dat de invoer in Nederland van een zending van ongeveer 547 kilogram cocaïne een goede planning en organisatie vergt, zowel aan de zijde van de verzender als aan de zijde van de ontvanger. Gelet op deze enorme hoeveelheid cocaïne, zal er voor de betrokkenen alles aan gelegen zijn geweest deze niet uit het oog te verliezen en er de beschikkingsmacht over te houden. Daarbij past niet dat enige onzekerheid bestond over de persoon die zich over het regelen van het inklaren van de zending en het organiseren van het transport ontfermde en evenmin dat die persoon geen weet had van de kostbare inhoud ervan. Bij dat oordeelt betrekt het hof dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat een hydraulische cilinder voor de scheepsbouw werd ingevoerd, zoals hij op 4 augustus 2015 aan het CargoHarc-team heeft gemeld. Het invoeren van een dergelijke cilinder paste niet bij de – zogenaamde – bedrijfsactiviteiten van [betrokkene 1] , te weten: groothandel in landbouwmachines, tractoren en werktuigen, en dat moet voor de verdachte ook duidelijk zijn geweest aangezien de papieren van inschrijving van [E] bij de Kamer van Koophandel in zijn woning zijn aangetroffen. In dat verband heeft bovendien te gelden hetgeen het hof met betrekking tot het handelen van [verdachte] in het kader van de criminele organisatie overweegt. Ook [verdachte] had een bedrijf op naam, waarvan dubieuze zendingen uit Nigeria zijn ingevoerd. En hij heeft [betrokkene 1] geholpen bij de voorgenomen uitvoer van een shredder naar Zuid-Afrika, terwijl is vastgesteld dat deze shredder was geprepareerd om – naar moet worden aangenomen – verdovende middelen te vervoeren.
Bij dit alles geldt ten slotte nog hetgeen – zoals hierboven beschreven – [betrokkene 3] aan [verdachte] berichtte in de periode vanaf 8 augustus, kort na de inbeslagneming van de cocaïne. Het hof gaat er, gelet op de samenhang met de overige feiten en omstandigheden, van uit dat deze berichten betrekking hebben op de in beslag genomen cocaïne. Door of namens [verdachte] is ook niet bepleit dat deze berichten op iets anders betrekking hadden, maar enkel dat [verdachte] niet de gebruiker was van [telefoonnummer 5] . Dat verweer is echter hiervoor reeds verworpen.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene wordt het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder feit 1 ten laste gelegde verworpen.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
(…)
Oordeel van het hof(…)
Onderlinge relaties
Hierboven is reeds beschreven welke verdachten elkaar kenden. Daarnaast zijn andere verbanden te leggen. Uit het voorgaande volgt immers ook dat [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] vier (prepaid-) telefoonnummers gebruikten uit dezelfde serie, beginnend met ‘ [002] ’. [verdachte] en [betrokkene 2] gebruikten daarnaast nog drie andere (prepaid-)telefoonnummers uit dezelfde serie, beginnend met ‘ [003] ’. Dit wijst er erop dat de nummers gelijktijdig zijn gekocht. Dat sprake is van toeval kan als een louter theoretische mogelijkheid terzijde geschoven worden, gelet op hetgeen ten aanzien van het gebruik van deze nummers bij de gepleegde strafbare feiten reeds is vastgesteld. Daarbij valt verder op dat [betrokkene 2] [telefoonnummer 11] alleen gebruikte voor contact met [telefoonnummer 8] van [betrokkene 3] . En [verdachte] gebruikte [telefoonnummer 5] alleen voor contact met [telefoonnummer 6] van [betrokkene 3] . Met dat laatste nummer heeft [betrokkene 3] slechts met een beperkt aantal telefoonnummers contact gehad of gezocht. Het gaat om acht telefoonnummers, waarvan één in Thailand en één in Zuid-Afrika. Drie van deze nummers komen ook uit de serie ‘ [002] ’ (en één daarvan was van [betrokkene 2] ). En twee van deze nummers komen ook uit de serie ‘ [003] ’ (en één daarvan was van [verdachte] ). Het nummer [telefoonnummer 12] was blijkens de contactenlijst in gebruik bij een persoon die door [betrokkene 3] werd aangeduid met ‘Q’. Het hof komt op dit contact hieronder nog terug. Het gebruik van prepaid-telefoonnummers die gelijktijdig zijn aangeschaft, terwijl het telefoonverkeer beperkt is gebleven tot één-op-één-communicatie, dan wel met een zeer beperkt aantal nummers, wijst erop dat de telefoons bestemd waren voor de communicatie met een select aantal personen.
Strafbare feiten Ten aanzien van feit 1 is reeds overwogen dat [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] een partij van ongeveer 547 kilo cocaïne hebben ingevoerd vanuit Zuid-Afrika. De cocaïne zat – zoals hierboven reeds kort beschreven – verstopt in een hydraulische cilinder die door het bedrijf [E] was geïmporteerd. De cilinder zat in een container die door [betrokkene 2] op 1 augustus 2015 bij [C ] op Schiphol zou worden opgehaald. [betrokkene 2] maakte gebruik van een door [verdachte] bij [B] gehuurde trekker en een door hemzelf op 30 juli 2015 bij CRM gekochte, en contant betaalde, oplegger. [verdachte] heeft de borg voor de trekker van zijn eigen rekening betaald. De verhuurovereenkomst van de trekker is aangetroffen in de Audi van [betrokkene 2] . Daarnaast heeft [verdachte] contact gehad met de inklaarder [A] over de invoer van de cilinder. Hij gebruikte daarbij een e-mailadres van [E] en liet de verplichte bedrijfsstempel van [E] maken, die ook bij hem thuis is aangetroffen. Toen [betrokkene 2] de door [verdachte] gehuurde trekker ophaalde, werd hij afgezet door [betrokkene 3] met de door hem gebruikte bestelbus. Toen [betrokkene 2] met deze trekker op 1 augustus 2015 naar [C ] reed, peilde het nummer van [betrokkene 3] , zoals hierboven beschreven, uit in de nabijheid van Schiphol. Uiteindelijk is [betrokkene 2] zonder de cilinder vertrokken, omdat deze in beslag was genomen. [verdachte] nam in verband daarmee contact op met het CargoHarc-team en deed zich voor als [betrokkene 1] . [betrokkene 3] stuurde op 12 augustus 2015 met [telefoonnummer 6] een aantal sms-berichten aan [telefoonnummer 5] van [verdachte] met de tekst: “Wat denk jij zelf. Is het allemaal gepakt of heb je twijfels”, “Ok vreemd dat er nog niemand is opgepakt toch” en “Afwachten maat het is niet anders”. Op die datum was nog geen van de verdachten aangehouden. Het hof gaat er, gelet op de samenhang met de overige feiten en omstandigheden, van uit dat deze berichten betrekking hebben op de in beslag genomen cocaïne. Door of namens de verdachte is ook niet bepleit dat deze berichten op iets anders betrekking hebben, maar enkel dat [verdachte] niet de gebruiker was van [telefoonnummer 5] . Dat verweer is echter hiervoor reeds verworpen. Kennelijk had behalve [verdachte] , ook [betrokkene 3] wetenschap van de ingevoerde cocaïne en heeft hij in verband daarmee [betrokkene 2] afgezet bij het ophalen van de trekker. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [betrokkene 3] tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] een grote partij hennep heeft ingevoerd vanuit Ghana. Deze hennep zat verstopt in een zeecontainer die was ingevoerd door MV Onderhoud en Dienstverlening, het bedrijf van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heef bij [B] een trekker gehuurd en is bij het ophalen ervan afgezet door [betrokkene 3] met de door hem gebruikte bestelbus. In die bestelbus werden, behalve een vuurwapen van [betrokkene 3] , schriftelijke bescheiden op naam van [betrokkene 2] aangetroffen. Het betrof onder meer een factuur van 20 augustus 2015 van exporteur [G] voor een zending keramiek en een factuur en kentekenbewijs op naam van [betrokkene 2] van een door [betrokkene 2] gekochte oplegger met kenteken [kenteken 2] bij [H] . De factuur van [G] vertoont, zoals hierboven al overwogen, zeer sterke gelijkenis met de (valse) facturen op naam van [betrokkene 2] die bij [verdachte] thuis zijn aangetroffen. Dat [betrokkene 2] – zoals [betrokkene 3] heeft verklaard – deze schriftelijke bescheiden per ongeluk, en zonder dat [betrokkene 3] daarvan wist, in de bestelbus heeft achtergelaten, is niet aannemelijk geworden. Dat [verdachte] – zoals door hem is aangevoerd – eveneens door [betrokkene 2] in de bestelbus achtergelaten schriftelijke bescheiden per ongeluk mee naar huis heeft genomen, nadat hij de bestelbus van [betrokkene 3] had gebruikt, is evenmin aannemelijk geworden. Datzelfde geldt voor de door raadsman geopperde mogelijkheid dat [betrokkene 3] de papieren bij [verdachte] thuis heeft achtergelaten. De onder [betrokkene 3] en [verdachte] aangetroffen schriftelijke bescheiden van [betrokkene 2] duiden op wetenschap van of betrokkenheid bij de activiteiten van [betrokkene 2] . Bij die conclusie betrekt het hof uiteraard hetgeen overigens ten aanzien van [betrokkene 3] en [verdachte] kan worden vastgesteld. Bedrijven
De bedrijven van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] betreffen eenmanszaken die in 2014 zijn opgericht. Ook [verdachte] had sinds 2005 een eenmanszaak die – na enkele naamswijzigingen – in 2014 de naam droeg: [I] . Uit financieel onderzoek is gebleken dat deze drie bedrijven nauwelijks omzet hadden. Niettemin blijkt uit de bewijsmiddelen ook dat in de periode van 21 juli 2014 tot en met 21 september 2015 op naam van deze bedrijven, met inbegrip, van de hiervoor vermelde invoer van cocaïne in een hydraulische cilinder en de invoer van de hennep in en tussen siervoorwerpen van aardewerk, dertien keer producten zijn ingevoerd en tweemaal producten zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft deze transacties, onder de nummers 1 tot en met 15 uitvoerig beschreven op pagina 9 tot en met 18 van het vonnis (betreffende [verdachte] ). Het hof neemt die overwegingen over, inclusief de inleidende overweging op pagina 7 en 8 en inclusief de door de rechtbank in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, met dien verstande dat het hof de zin: “Aannemelijk is dat [betrokkene 3] [...] aangetroffen.”, in de laatste alinea van pagina 16 schrapt. Samengevat blijkt dat alleen goederen zijn geïmporteerd uit, en twee keer geëxporteerd naar landen in Afrika en dat daarbij gebruik is gemaakt van valse douaneaangiften aangezien de daarop vermelde bedrijven (leveranciers en afnemers) niet blijken te bestaan, dan wel niet handelden in de goederen die zouden zijn afgenomen. Op de zakelijke bankrekeningen van [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [verdachte] zijn dan ook geen transacties terug te vinden die verband houden met deze aan- of verkopen. Van afnemers in Nederland is ook anderszins niet gebleken.Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat deze transporten geen verband hielden met legale economische activiteiten. In het licht van de vastgestelde invoer van cocaïne en hennep kunnen ook de overige transporten niet anders worden begrepen dan in de context van de internationale handel in verdovende middelen. Daaraan doet niet af dat sommige van deze transporten door de douane zijn gecontroleerd en kennelijk geen verdovende middelen zijn aangetroffen. Het is goed mogelijk dat in die gevallen sprake is geweest van proefzendingen, mede gelet op de verklaring van [betrokkene 1] inzake de ingevoerde cocaïne dat eerder proefzendingen zijn geweest. Bovendien kan worden gewezen op de voorgenomen uitvoer van een shredder op 4 augustus 2015 door [E] (nummer 12 in het vonnis). De tabaks- en precursorenspeurhond sloeg aan bij een hoek van de kist met daarin de shredder. Bij nader onderzoek bleek het apparaat – naar het hof begrijpt – feitelijk onbruikbaar (geen merk, serienummer of typenummer aangebracht, de elektromotor stond zonder bescherming op de houten pallet – die tevens diende als bodemplaat van de machine – geschroefd, er was geen stroomvoorziening naar de schakelkast, er was geen enkele bekabeling tussen de elektromotor en de schakelkast) en geprepareerd voor kennelijk het vervoer van verdovende middelen.Behalve [betrokkene 1] met zijn bedrijf was ook [verdachte] bij deze voorgenomen zending van de shredder betrokken. Dat blijkt niet alleen uit de handtekening op het FENEX-formulier, die grote gelijkenis vertoont met die van [verdachte] , maar ook uit het feit dat een medewerker van expediteur [J] op 21 juli 2015 een gesprek had (van 513 seconden) met de gebruiker van [telefoonnummer 4] . Dat was [verdachte] . En ten slotte blijkt ook [betrokkene 3] daarbij betrokken te zijn geweest, gelet op het volgende. Op 4 augustus 2015 stuurde [J] een e-mailbericht aan [E] met daarin een ‘booking confirmation and sailing schedule’ voor de zending van de shredder naar Zuid-Afrika, via Rotterdam, met het [schip 1] dan wel [schip 2] op 14 augustus 2015 dan wel 21 augustus 2015. Op 7 augustus 2015 stuurde [J] een e-mailbericht dat de zending is doorgerold naar de volgende afvaart (het hof begrijpt: die van 14 augustus). Op 7 augustus 2015 stuurde ‘ [betrokkene 1] ’ het navolgende bericht: “Hoi, Sorry was niet thuis. Ik regel het dit weekend”. Op 11 augustus 2015 stuurde [betrokkene 1] – zo concludeert het hof – in verband hiermee een sms-bericht aan [verdachte] met de tekst: “Homo vergeet die zending die terug moet niet ze willen voor 12 augustus de papieren”. En op 12 augustus 2015: “Vroeg tie om anders hangen we gelijk al deze week spreekt hij fiod en de marsschauche die [betrokkene 8] werkt voor beide”. [verdachte] moest kennelijk het papierwerk verzorgen ten behoeve van het transport. Die taak had [verdachte] ook al op zich genomen bij de invoer van de cocaïne. En het was ten slotte [betrokkene 3] die bij [verdachte] een aantal keren navroeg, in de sms-berichten die hij vanaf 10 augustus 2015 stuurde, of “dat ding van M de 14e nog weg [is] gegaan”. En hij drong er bij [verdachte] een aantal keren op aan één en ander na te vragen. De verklaring van [betrokkene 3] dat hij [betrokkene 1] niet kent, acht het hof overigens ook hierom niet geloofwaardig.Criminele organisatie
Uit de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden blijkt van een selecte groep personen die door het voorwenden van legale handelsactiviteiten zich gedurende langere tijd bezighield met de invoer van verdovende middelen, al dan niet in wisselende samenstelling, waarbij sprake was van een zekere taakverdeling. [betrokkene 1] liet de – belangrijke – administratieve afhandeling van de door hem ingevoerde hydraulische cilinder en uit te voeren shredder voornamelijk over aan [verdachte] , die zich daarbij zelfs voordeed als [betrokkene 1] . [betrokkene 2] heeft zijn bedrijf in elk geval één keer gebruikt voor een geslaagde invoer van verdovende middelen en huurde daarvoor ook een loods. Zijn uitvoerende taak betrof daarnaast vooral het vervoer van de zeecontainers met verdovende middelen. Hij was degene die de daarvoor gehuurde trekker moest besturen. In het geval van de ingevoerde cocaïne is het weer [verdachte] geweest die deze trekker heeft gehuurd terwijl [betrokkene 2] de oplegger kocht. Van het georganiseerde verband tussen de verschillende transporten blijkt daarnaast uit de overeenkomsten die in de – door het hof overgenomen – motivering van de rechtbank zijn genoemd, en ook uit het feit dat zowel [verdachte] (een partij onverkochte houtskool) als [betrokkene 2] (een partij onverkocht aardewerk) door hen ingevoerde goederen liet bezorgen op exact dezelfde locatie, te weten een parkeerplaats in [plaats] . Voor het onderlinge contact werd gebruikgemaakt van speciaal aangeschafte telefoonnummers, waarbij opvalt dat zowel [betrokkene 2] als [verdachte] één-op-één-contact onderhield met [betrokkene 3] . [verdachte] onderhield telefonisch contact met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] met in elk geval één iemand buiten de hier besproken groep van personen, te weten de hierboven genoemde ‘Q’. Aan deze ‘Q’ moest kennelijk worden verteld wat het – door [betrokkene 2] – huren van een ‘containerchassis’ kostte. Ook hieruit blijkt dat [betrokkene 3] een grotere rol heeft gehad dan het enkel uitladen van de hennep of het afzetten van [betrokkene 2] bij [B] . Uit de sms-communicatie met [betrokkene 2] ten tijde van de invoer van de hennep komt duidelijk naar voren dat [betrokkene 3] een sturende rol had. Hij gaf [betrokkene 2] immers de opdracht tot het huren van een trekker en een afvalcontainer. Het verschil in positie blijkt ook uit het feit dat toen [betrokkene 2] moest betalen voor de huur van een containerchassis, hij [betrokkene 3] vroeg naar de ‘iban en bc code’ van zijn eigen bankrekening. Conclusie Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat het oogmerk had op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, artikel 10a en/of artikel 11 van de Opiumwet. De verweren strekkende tot vrijspraak worden verworpen.”
10. Het hof verwijst in zijn overwegingen naar bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Ik volsta hier met een verwijzing daarnaar.
De klachten van het eerste en tweede middel
11. In de toelichting op de middelen wordt samengevat het volgende aangevoerd. Het hof heeft ten eerste niet genoegzaam uitgelegd waarom het geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte dat hij is gevraagd om de inklaring van een zending te verzorgen omdat medeverdachte [betrokkene 1] op vakantie ging naar Frankrijk. Het hof heeft overwogen dat de verdachte vanaf 21 juli 2015 actief bezig was met de inklaring en [betrokkene 1] pas eind juli naar Frankrijk is vertrokken. Dit is echter niet onverenigbaar met de stelling dat de verdachte werd gevraagd om een en ander te regelen omdat [betrokkene 1] op vakantie zou gaan, aldus de steller van het middel.
12. Daarnaast heeft het hof zich volgens de steller van het middel verlaten op enkele aannames waaruit de wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne naar het oordeel van het hof zou kunnen worden afgeleid, maar die volgens de steller van het middel in werkelijkheid geen stand houden:
(i) Ten eerste de door het hof ingeroepen onwaarschijnlijkheid dat de medeverdachte [betrokkene 1] zijn zwager, de verdachte, zou betrekken bij de illegale invoer van een enorme waarde zonder dat hij daarvan weet had. Volgens de steller van het middel ging het echter enkel om formaliteiten, zodat het geen verschil maakte of degene die deze formaliteiten afwikkelde al dan niet op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne. Het hof heeft niet nader gemotiveerd waarom het afhandelen van formaliteiten wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne vergt.
(ii) Een andere aanname die daarop voortbouwt betreft de overweging dat, gelet op de aard van de zending, het daarbij niet past dat enige onzekerheid bestaat over de persoon die zich over het regelen van het inklaren en het transport van de zending ontfermt en evenmin past dat die persoon geen weet heeft van de kostbare inhoud daarvan.
(iii) De volgende aanname van het hof is dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de invoer van een hydraulische cilinder voor de scheepsbouw niet correspondeerde met de ‘zogenaamde bedrijfsactiviteiten’ (landbouwmachines en onderdelen daarvan) van de medeverdachte [betrokkene 1] . Reeds op zichzelf vormt een ‘bedrijfsoneigen’ invoer niet (zonder meer) een grondslag voor wetenschap, terwijl in dit geval het ingevoerde object niet opvallend anders van aard was dan overige beschreven bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van [betrokkene 1] .
13. In verband met laatstbedoelde aanname heeft het hof geoordeeld dat “bovendien” heeft te gelden wat het met betrekking tot het handelen van de verdachte in het kader van de criminele organisatie (feit 2) overweegt. Daaruit kan de wetenschap volgens de steller van het middel echter ook niet worden afgeleid. Daarbij komt dat het hof de overwegingen met betrekking tot feit 2 mede heeft gegrond op en heeft geïnterpreteerd in het licht van de bewezenverklaring van feit 1. Bijvoorbeeld: “In het licht van de vastgestelde invoer van cocaïne en hennep kunnen ook de overige transporten niet anders worden begrepen dan in de context van de internationale handel in verdovende middelen”, waarbij de steller van het middel opmerkt dat betrokkenheid bij de invoer van hennep niet aan de verdachte is tenlastegelegd. Er is daarom sprake van een redenering waarbij ‘de slang in zijn eigen staart bijt’, aldus de steller van het middel (bedoeld is waarschijnlijk: een cirkelredenering).
14. In de derde plaats heeft het hof overwogen dat de medeverdachte [betrokkene 3] de verdachte berichtte in de periode vanaf 8 augustus 2015, daarbij oordelend dat deze berichten betrekking hebben op de in beslag genomen cocaïne. Waarom uit deze berichten de wetenschap in de bewezen verklaarde periode kan worden afgeleid, heeft het hof niet uitgelegd. Dit klemt te meer in het licht van de door het hof niet weersproken stelling van de raadsman dat de bedoelde berichten zijn verstuurd nadat de verdachte op 4 augustus 2015 van het Cargo-Harc-team had vernomen dat in de cilinder verdovende middelen waren aangetroffen.
15. Het hof heeft, aldus de toelichting op het eerste middel, met vorengenoemde overwegingen afzonderlijk of in onderlinge samenhang bezien, zijn oordeel dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de cilinder niet behoorlijk met redenen omkleed. De verwerping van het verweer is niet toereikend gemotiveerd.
16. Met betrekking tot specifiek het tweede middel wordt aangevoerd dat in het licht van de toelichting op het eerste middel, die als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat de bewezenverklaring mede is gebaseerd op het onder feit 1 primair bewezen verklaarde, terwijl de aan de feit 2 ten grondslag gelegde feiten mede redengevend zijn geoordeeld met betrekking tot feit 1, zo begrijp ik de steller van het middel. Als gevolg van deze verwevenheid is, nu de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd, de bewezenverklaring van feit 2 eveneens niet toereikend gemotiveerd. Opmerking verdient daarbij dat aan de verdachte de invoer van hennep uit Ghana niet ten laste is gelegd.
De beoordeling van het eerste en het tweede middel
17. Kort samengevat heeft het hof bij de bewijsvoering de volgende omstandigheden in aanmerking genomen, waarvan de vaststelling in cassatie op zichzelf niet wordt bestreden:
(i) Niet alleen de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wisten van de aanwezigheid van cocaïne maar het hof stelt (in zijn overwegingen met betrekking tot feit 2) ook vast dat [betrokkene 3] ‘kennelijk’ wetenschap had van de ingevoerde cocaïne.
(ii) De verdachte en medeverdachte [betrokkene 3] zijn jeugdvrienden. Medeverdachte [betrokkene 1] was in de ten laste gelegde periode de zwager van de verdachte. [betrokkene 3] kent medeverdachte [betrokkene 2] ongeveer tien jaar. [betrokkene 3] kende ook medeverdachte [betrokkene 4] , die achter hem woonde.
(iii) De verdachte heeft kort gezegd namens en met gebruikmaking van de naam van [betrokkene 1] contact gehad met [A] over de inklaring van de zending en heeft de formaliteiten voor de ontvangst van de zending geregeld. Ook heeft de verdachte op 31 juli en 1 augustus 2015 contact gehad met [A] over de vraag wanneer de medeverdachte [betrokkene 2] de zending zou ophalen.
(iv) De verdachte heeft de trekker voor het transport gehuurd en de huur/borg vanaf zijn eigen bankrekening overgemaakt. De verdachte vermeldt [betrokkene 2] als degene die de trekker zou ophalen en besturen op het huurformulier. In de woning van de verdachte lagen valse facturen op naam van [betrokkene 2] . Het hof acht daarom ook de verklaring van de verdachte dat hij [betrokkene 2] niet kent, ongeloofwaardig. Dit wordt in cassatie niet (meer) bestreden.
(v) De verdachte was sinds 21 juli 2015 betrokken bij de zending terwijl [betrokkene 1] (pas) eind juli naar Frankrijk ging. Uit de bewijsvoering blijkt tevens dat [betrokkene 1] ook vanuit Frankrijk zelf nog betrokken was bij de zending door daarvandaan betalingen te verrichten.
(vi) De eenmansbedrijven van de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werden niet gebruikt voor legale doeleinden, en in elk geval bleek niet van bestaande verkopers en afnemers, en evenmin van geldstromen die daarmee verband hielden. Er zijn valse facturen op naam van [betrokkene 2] aangetroffen (bij onder andere de verdachte) omtrent de zendingen die met deze bedrijven zijn georganiseerd. De verdachte heeft ook meegewerkt aan enkele van die zendingen, waaronder de invoer van een niet functionerende shredder die kennelijk bestemd was voor vervoer van verdovende middelen. Ook ten aanzien van die zending regelde hij de benodigde papieren en formaliteiten.
(vii) De genoemde verdachten, met inbegrip van de verdachte, communiceerden voor de zending met separaat aangeschafte telefoons en prepaidkaarten, waarbij de telefoonnummers uit dezelfde serie kwamen (en dus in één batch waren aangeschaft). Met deze telefoons vond (vrijwel) uitsluitend een-op-een contact plaats binnen de groep van verdachten. Hieruit heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid dat de verdachten hun communicatie over deze zending afschermden.
(viii) De medeverdachte [betrokkene 3] heeft in de periode 9 tot en met 12 augustus 2015 de volgende sms-berichten gestuurd aan de verdachte: “Wat denk jij zelf. Is het allemaal gepakt of heb je twijfels”, “Ok vreemd dat er nog niemand is opgepakt toch” en “Afwachten maat het is niet anders”. Op die datum was nog geen van de verdachten aangehouden.
18. Het hof heeft hiermee – in mijn woorden – een reeks van omstandigheden (aanwijzingen) in aanmerking genomen waarvan het hof kon oordelen dat die, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, aanzienlijk beter worden verklaard door het scenario waarin de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de ingevoerde hydraulische cilinder (en hij zijn bijdrage aan de invoer van cocaïne zodoende willens en wetens heeft verricht), dan door het scenario waarin de verdachte zijn bijdrage aan de invoer heeft geleverd terwijl hij onwetend was van het berispelijke karakter van de lading.
19. Ik merk allereerst op dat wanneer deze door het hof in aanmerking genomen aanwijzingen geïsoleerd van hun context zouden worden gewogen, en – afzonderlijk beschouwd – telkens voor het bewijs van opzet te licht zouden worden bevonden, zulks niet betekent dat het hof deze aanwijzingen niet in de bewijsvoering zou mogen betrekken. Het gaat bij de bewijsvraag steeds om een weging van alle (ook geringe) belastende én ontlastende aanwijzingen, en dit tezamen en in onderling verband. Door op de samenhang te wijzen bedient het hof zich nog niet van een cirkelredenering. Bovendien merk ik op dat het bewijs van opzet gericht op de uitvoering van een delict (hier: kennis van het wederrechtelijke karakter van de lading voorafgaand aan en ten tijde van de invoer) kan worden afgeleid uit omstandigheden die pas na de voltooiing van het delict hebben plaatsgehad. Al met al acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof op de genoemde gronden heeft geoordeeld dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet op de hoogte was van de heimelijke inhoud van de zending.
20. Het hof heeft (ook) met betrekking tot feit 2 (deelneming criminele organisatie) naar mijn mening genoegzaam uitgelegd dat de verschillende eenmansbedrijven voor niet legale doeleinden werden gebruikt en dat de verdachten in wisselende samenstellingen betrokken waren bij de zendingen van die bedrijven. Drie zendingen lichtte het hof daar in het bijzonder uit, te weten die van de invoer van cocaïne, die van hennep en die van een shredder die geprepareerd was. Op basis daarvan kon het hof, mede gelet op het feit dat geen (bestaande) afnemers/verkopers en daarbij verband houdende geldstromen zijn gevonden, concluderen dat (het niet anders kan zijn dan dat) ook de andere transporten zijn uitgevoerd in de context van de internationale handel in verdovende middelen, en dat de verdachte heeft deelgenomen aan een samenwerkingsverband waarvan het oogmerk daarop was gericht.
21. Het eerste middel faalt. Het tweede middel deelt daarmee hetzelfde lot.
Het derde middel
22. Het derde middel komt op tegen de strafmotivering en bevat de klacht dat het oordeel van het hof ten aanzien van de rechtsgevolgen van de schending van de redelijke termijn van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is.
23. De raadsman heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021 het volgende aangevoerd, zoals blijkt uit de aldaar voorgedragen pleitnota:
“176. Vanaf het instellen van hoger beroep op 22 december 2017 zijn op het moment dat uw hof uitspraak doet meer dan drie-en-een-half jaar verstreken. Dit is een ruime overschrijding van de redelijke termijn.177. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet een zaak binnen 24 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld worden afgedaan. In het geval van een in voorlopige hechtenis verkerende verdachte zelfs binnen zestien maanden. Cliënt heeft vanaf het vonnis van 8 december 2017 tot 1 mei 2019 vastgezet[en]. In hoger beroep heeft cliënt dus ruim zestien maanden vastgezeten. Deze zaak had dus binnen zestien maanden moeten worden afgedaan door uw hof. 178. Dit is niet gebeurd, waardoor ik meen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn welke niet alleen de verdediging te verwijten valt. Het betreft hier weliswaar een megazaak waarin meerdere getuigen zijn gehoord, maar het laatste getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van eind 2020 was op 4 september 2019. Vervolgens heeft het bijna vijftien maanden geduurd voordat de inhoudelijke behandeling is ingepland. De reden voor deze vertraging is mij met duidelijk en maakt dat sprake van een termijnoverschrijding.
179. Vervolgens heeft het openbaar ministerie tijdens de inhoudelijke behandeling gepersisteerd bij het horen van getuige [betrokkene 1] , waardoor de inhoudelijke behandeling niet in december 2020 kon worden afgerond. Deze getuige is uiteindelijk op 31 maart 2021 gehoord en dit maakt dat we nu weer een half jaar verder zijn. 180. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak betreft dus in ieder geval 18 dan wel 26 maanden. Dit is hoe dan ook een ruime overschrijding van meer dan twaalf maanden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij een overschrijding van meer dan zes maanden al sprake kan zijn van een aftrekpercentage van 10% (met een maximus van zes maanden.3. Verder blijkt uit het arrest van de Hoge Raad: In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.4.181. Indien uw hof een straf aan cliënt oplegt, dan verzoek ik u te verminderen met de door de Hoge Raad gestelde percentages, te weten in ieder geval meer dan 10%. Mijn voorstel is in deze zaak een percentage van 15% te hanteren.”
24. De strafmotivering van het hof houdt, voor zover relevant, als volgt in:
“Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn zowel in eerste als in tweede aanleg, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het betreft hierbij – zeker in hoger beroep – een forse overschrijding van meer dan 12 maanden. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ziet het hof in deze overschrijding aanleiding de op te leggen gevangenisstraf te matigen met de maximale termijn van zes maanden, zodat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaren en 6 maanden zal worden opgelegd.”
25. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, het oordeel van het hof dat wegens de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn een strafvermindering kan plaatsvinden van maximaal zes maanden van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het oordeel om de gevangenisstraf te reduceren met zes maanden is daarnaast niet begrijpelijk, omdat de verdediging onweersproken heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn “18 dan wel 26 maanden” bedraagt en het hof deze als fors heeft beoordeeld.
De beoordeling van het derde middel
26. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Waarover wordt geklaagd zijn de rechtsgevolgen die het hof daaraan verbindt. Over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.5.Het hoger beroep dient in dit verband in beginsel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.6.Algemene regels omtrent de mate waarin de straf dient te worden verminderd, zijn niet te geven. Ook staat het de rechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.7.
27. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.8.
28. Het percentage strafvermindering van 10% in de jurisprudentie waarop de raadsman zich in hoger beroep beroept, gaat over de strafvermindering die door de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gegeven. Het hof is daaraan dus niet gebonden. De volgens het hof maximaal te geven strafvermindering van zes maanden kan dus niet op die jurisprudentie zijn gebaseerd. De Hoge Raad geeft in zijn jurisprudentie bekendheid aan de maatstaven die hij zelf toepast voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad geeft geen concrete richtsnoeren voor de strafvermindering toe te passen door de feitenrechter.
29. Het hof voelt zich kennelijk desalniettemin gebonden aan het maximum van zes maanden die de Hoge Raad zichzelf oplegt in rechtsoverweging 3.6.2 onder B van zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008: “De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen: (…) bij een gevangenisstraf of hechtenis (…) in elk geval nooit meer dan zes maanden (…).” Dit is echter onjuist: het hof is daaraan zoals gezegd niet gebonden.9.Dit behoeft naar mijn mening echter niet tot cassatie te leiden indien in dit concrete geval een strafvermindering van zes maanden niet onbegrijpelijk zou zijn. Daarover het volgende.
30. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden. Uit de gedingstukken en namens mij ingewonnen detentiegegevens maak ik op dat de verdachte sinds zijn hoger beroep van 22 december 2017 tot 1 mei 2019, dus ruim zestien maanden, in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht,10.zodat naar mijn opvatting de redelijke termijn van zestien maanden geldt en deze dus met bijna 27 maanden is overschreden.11.Dat is erg fors en zou, indien het een schending van de redelijke termijn in cassatie betreft, tot maatwerk van de Hoge Raad kunnen nopen.12.
31. Het oordeel van het hof dat niet meer dan zes maanden strafvermindering moet volgen (7,14% van de straf), kan ik echter, gelet op de zeer terughoudende toets in cassatie, niet onbegrijpelijk vinden. Daarbij betrek ik dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de enkele omstandigheid dat de Hoge Raad met een hoger percentage zou hebben verminderd indien de overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, niet betekent dat de vermindering daarom onbegrijpelijk zou zijn.13.Deze opvatting vindt (tevens) steun in een uitspraak waarin de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte het oordeel van het hof om met de constatering van de schending van de redelijke termijn te volstaan in een zaak waarin de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden. Een dergelijke termijnoverschrijding zou in cassatie tot een strafvermindering van 10% leiden. Het oordeel van het hof dat bij een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met zestien maanden met de constatering daarvan kon worden volstaan, achtte de Hoge Raad wel onbegrijpelijk.14.De Hoge Raad paste toen zelf alsnog een strafvermindering toe van één week op een gevangenisstraf van totaal acht weken, dus 12,5%. Ik zou hieraan, gelet op wat ik hiervoor heb gesteld, echter geen algemene regel willen ontlenen voor de mate van strafvermindering in feitelijke instantie. Hiermee wordt dus nogmaals bevestigd dat de feitenrechter niet in (exact) gelijke zin hoeft te oordelen als de Hoge Raad dat zelf doet als feitenrechter ten aanzien van de redelijke termijn in cassatie. Tot slot wijs ik ter vergelijking nog op een uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte uitging van een redelijke termijn van twee jaren in plaats van zestien maanden, zodat een overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden in hoger beroep had plaatsgevonden. In plaats van de drie maanden strafvermindering die het hof op basis van de twee-jaarstermijn gaf bij een straf van 48 maanden, maakte de Hoge Raad daarvan vier maanden strafvermindering.15.
32. Naar mijn inzicht faalt het derde middel.
Slotsom
33. De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2022
De volledige kwalificatie luidt: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.”
Verwezen wordt naar: ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2.
Verwezen wordt naar: ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.22.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.16.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.23.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.7; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159, rov. 3.3;
Vgl. ook de conclusie van AG Hofstee van 15 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2053, in het bijzonder onder randnummer 10.
Sinds 1 mei 2019 had het hof de voorlopige hechtenis geschorst, die weer is opgeheven sinds het uitspreken van het arrest. Sindsdien verkeert de verdachte dus weer in voorlopige hechtenis.
Vgl. bijv. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, en mijn conclusie daaraan voorafgaand van 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:330. Zie ook recent AG Hofstee in zijn conclusie van 28 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:623.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.4.
Zie HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, rov. 4.4. Nog daargelaten dat de Hoge Raad zelf niet meer strafvermindering toepast dan zes maanden.
HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934. Weliswaar hield de Hoge Raad er rekening mee dat de overschrijding van de redelijke termijn deels te wijten was aan de verdediging, dit had het hof echter ook al in zijn drie maanden strafvermindering verdisconteerd.