Einde inhoudsopgave
Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie
Artikel 1 quinquies
Geldend
Geldend vanaf 01-11-2013
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2014.
- Bronpublicatie:
22-10-2013, PbEU 2013, L 287 (uitgifte: 29-10-2013, regelingnummer: 1023/2013)
- Inwerkingtreding
01-11-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-10-2013, PbEU 2013, L 287 (uitgifte: 29-10-2013, regelingnummer: 1023/2013)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Voor de toepassing van dit Statuut is iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke, filosofische, godsdienstige of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd, of seksuele geaardheid verboden.
Voor de toepassing van dit Statuut zijn de voor het huwelijk geldende bepalingen eveneens van toepassing op andere samenlevingsvormen dan het huwelijk, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, onder c), van bijlage VII.
2.
Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat de instellingen van de Europese Unie, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren — hetgeen een fundamenteel beginsel is dat bij de toepassing van dit Statuut in al zijn aspecten in acht moet worden genomen —, maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
3.
De tot aanstelling bevoegde gezagsorganen van de instellingen bepalen in onderling overleg en na advies van het Comité voor het statuut de maatregelen en acties ter bevordering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen met name door een einde te maken aan de bestaande ongelijkheid ten aanzien van de kansen van vrouwen op de gebieden waarop het huidige statuut betrekking heeft, en treffen de nodige maatregelen.
4.
Voor de toepassing van lid 1 wordt als persoon met een handicap aangemerkt, de persoon die een langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperking heeft die hem, in wisselwerking met diverse hinderpalen, kunnen belemmeren om volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan de samenleving. Dit gebrek wordt vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 33.
Een persoon met een handicap voldoet aan de voorwaarden van artikel 28, onder e), wanneer hij in staat is, mits een aantal redelijke voorzieningen worden aangebracht, de fundamentele taken van het betrokken ambt te vervullen.
Onder ‘redelijke voorzieningen’ om de fundamentele taken van een ambt te kunnen vervullen, wordt verstaan passende maatregelen, waar nodig, om een persoon met een handicap in staat te stellen om toegang te krijgen tot, deel te nemen aan, en carrière te maken in het arbeidsleven, of opleidingen te volgen, zonder dat dit voor de werkgever een onevenredig zware belasting vormt.
Het beginsel van gelijke behandeling belet de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen van de instellingen niet om maatregelen te handhaven of aan te nemen waarbij voorzien wordt in specifieke voordelen om de uitoefening van een beroepsactiviteit door personen met een handicap te vereenvoudigen of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
5.
Indien onder dit Statuut vallende personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het hierboven genoemde beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, feiten aanbrengen op grond waarvan kan worden aangenomen dat directe of indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden, moet de instelling het bewijs leveren dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Deze bepaling is niet van toepassing in het kader van tuchtprocedures.
6.
Iedere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel moet op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en moet beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met name de vaststelling van een verplichte pensioenleeftijd en van een minimale pensioengerechtigde leeftijd kunnen door dergelijke doelstellingen worden gerechtvaardigd.