In de schriftelijke volmacht van 10 oktober 2019 – en dus niet in de cassatieakte zelf – is aangegeven dat niet beoogd wordt cassatie in te stellen tegen de voor de verdachte gunstige (tussen)beslissingen, waaronder in elk geval begrepen - indien van toepassing - één of meer (cumulatieve, alternatieve en/ of primaire) vrijspraak of vrijspraken en/of de (partiële) niet-ontvankelijkverklaring en/of de (partiële) afwijzing van de vordering(en) benadeelde partij(en) en/of de last tot teruggave aan cliënt van (een) in beslag genomen goed(eren).
HR, 15-12-2020, nr. 19/04667
ECLI:NL:HR:2020:2047
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
19/04667
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2047, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1020
ECLI:NL:PHR:2020:1020, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2047
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot zware mishandeling (art. 302.1 Sr). 1. Uos t.a.v. onbetrouwbaarheid verklaring aangever. 2. Bewijsklacht medeplegen. 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1 RO. Ad 3. Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemde slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/04764 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04667
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2019, nummer 21-003075-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen mishandeling ex-partner (art. 300 Sr) en poging zware mishandeling van diens nieuwe partner (art. 302 jo. 45 Sr). Klachten met betrekking tot respons op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, begrijpelijkheid van motivering bewezenverklaring en toepassing vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel. Conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04667
Zitting 3 november 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 3 oktober 2019 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 29 mei 2018 vernietigd ten aanzien van de beslissingen aangaande de vorderingen van de twee benadeelde partijen en, omdat ook de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, de strafoplegging. Het hof heeft het vonnis voor het overige – met aanvulling van gronden – bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, wegens 1. subsidiair “medeplegen van een poging tot zware mishandeling” en 2. meer subsidiair “medeplegen van mishandeling”. Het hof heeft de vorderingen van de twee benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 2.555,00 en € 500,00 en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f opgelegd, een en ander zoals in de uitspraak vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/04764. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is kennelijk bedoeld als beperkt te zijn ingesteld.1.Namens de verdachte heeft mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel komt op tegen de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van dat feit, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het derde middel klaagt erover dat vervangende hechtenis is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
5. Voordat ik over ga tot bespreking van de middelen, volgt hieronder eerst de door het hof bevestigde bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank.
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“1. Subsidiair
hij op 03 februari 2017 te Putten tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of het lichaam en/of de benen van die [benadeelde partij 1] heeft geslagen en die [benadeelde partij 1] ten val heeft gebracht en/of naar de grond heeft geduwd, en (terwijl die [benadeelde partij 1] op de grond lag) meermalen, (met kracht) tegen het gezicht, althans tegen het hoofd van die [benadeelde partij 1] , heeft geslagen en/of gestompt en/of getrapt en/of geschopt en/of geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
7. Deze bewezenverklaring is door middel van de zogenoemde Promis-werkwijze gemotiveerd, en wel als volgt (met weglating van de voetnoten):
“2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
[…]
Bewijsoverwegingen feiten 1 en 2
Gelet op de samenhang tussen feit 1 en 2 zal de rechtbank de van belang zijnde bewijsmiddelen gezamenlijk behandelen, waarbij elk bewijsmiddel slechts is gebruikt ten aanzien van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte medeverantwoordelijk is voor het tegen aangevers gebruikte geweld. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen en bewijs overwegingen.
Letsel bij aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , veroorzaakt door geweld
De rechtbank stelt vast dat bij aangevers [benadeelde partij 1] (hierna [benadeelde partij 1] ) en [benadeelde partij 2] (hierna [benadeelde partij 2] ) letsel is ontstaan. Uit hun aangiften volgt dat dit letsel het gevolg is van geweld dat door anderen is toegepast. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt dat dit letsel is ontstaan voordat de drie verdachten [verdachte] (hierna [verdachte] ), [medeverdachte] (hierna [medeverdachte] ) en [betrokkene 1] (hierna [betrokkene 1] ) op de late avond van 3 februari 2017 naar het chalet van aangevers op een camping in Putten gingen. Vaststaat verder dat verdachte en zijn medeverdachten naar aangevers zijn gegaan om daar kledingstukken op te halen, waarover al langere tijd gedoe was. [benadeelde partij 2] is de ex-partner van [verdachte] ; samen hebben zij 4 kinderen waarvan 2 minderjarig. [medeverdachte] is de partner van één van de meerderjarige kinderen van [benadeelde partij 2] en [verdachte] .
Het letsel bij aangevers is beschreven in letselrapportages. Bij [benadeelde partij 1] is sprake van een neusfractuur, verlies van een tand, blauw oog, letsel aan oor (gehecht), diverse kneuzingen, mogelijke hersenschudding, waarbij het herstel is geschat op 4 weken tot 3 maanden. Bij [benadeelde partij 2] is sprake van bloeduitstortingen, kneuzingen, oppervlakkige schaafwonden, waarbij het herstel is geschat op 2 weken. Het letsel van beide aangevers kan (mogelijk) passen bij de door hen geschetste toedracht.
Volgens [benadeelde partij 1] was hij buiten bij het chalet. Hij was met een stok naar buiten gelopen omdat hij onraad rook. Hij zag [medeverdachte] op hem afrennen. Gelijk kreeg [benadeelde partij 1] een klap met iets achter op zijn hoofd en hij viel. Hij heeft niet gezien met wat hij geslagen is. Het was te hard voor een vuist. Hij kreeg die klap van [medeverdachte] . Er was verder niemand in de buurt. Hij viel op de grond en werd tegen zijn hoofd geschopt. Hij kreeg de eerste trap van [medeverdachte] op zijn hoofd en was even bewusteloos. Toen hij bijkwam zag hij [verdachte] in een waas ook hem schoppen. Hij kreeg de schoppen in zijn gezicht. Nadat hij was bijgekomen kreeg hij nog minstens 3 of 4 schoppen in zijn gezicht. [verdachte] heeft de laatste schoppen uitgedeeld.
[benadeelde partij 2] heeft verklaard dat zij zag dat [benadeelde partij 1] werd geslagen. Ze is naar buiten gelopen en heeft geroepen dat ze 112 zou bellen. Daarna is ze naar binnen gegaan om haar telefoon te pakken. Haar ex (naar de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) kwam achter haar aan. Hij trok haar aan haar haren en aan haar jas naar buiten. Ze zag dat [benadeelde partij 1] op dat moment weerloos op de weg lag en dat er 2 mannen met kracht op hem in aan het trappen waren; 1 man trapte [benadeelde partij 1] in zijn gezicht. Ze sloegen op hem in. Haar ex was toen binnen bij haar, hij hield haar vast. Ze kon zich losrukken en rende in de richting van [benadeelde partij 1] . Ze dacht dat [benadeelde partij 1] dood was of dat ze hem dood zouden trappen en slaan. Hij bewoog niet meer. Zij werd op het veld naast haar chalet neergegooid en zij is op haar hoofd, hals, borst, armen en benen geslagen. Ze is in elk geval door [verdachte] en [medeverdachte] geslagen. Er was ook een man bij die zij niet herkende. Hij was langer dan [verdachte] en [medeverdachte] en hij had ook een stok in zijn handen waarmee hij [benadeelde partij 1] [ [benadeelde partij 1] , AG] sloeg. Zij kent een [betrokkene 1] en weet niet of hij er nu bij was.
Op grond van de aangiften en de letselverklaringen stelt de rechtbank vast dat door meerdere personen tegen aangevers geweld is gebruikt en dat dit geweld letsel heeft veroorzaakt. […].
Op de vraag welk geweld is gebruikt en door wie zal hieronder verder worden ingegaan.
Medeplegen, daders, juridisch etiket geweld
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is wie de daders zijn van dit geweld, of zij als medeplegers zijn aan te merken en welk juridisch etiket dan op dat handelen geplakt moet worden: medeplegen poging doodslag (primair op tenlastelegging t.a.v. [benadeelde partij 1] ), medeplegen poging zware mishandeling, openlijke geweldpleging of het medeplegen van mishandeling (meer subsidiair op tenlastelegging t.a.v. [benadeelde partij 2] ). Door aangevers zijn in dat verband in elk geval [verdachte] en [medeverdachte] genoemd. Vaststaat in elk geval dat [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 1] bij het chalet van aangevers waren toen aangevers werden mishandeld.
- medeplegen
Uitlezing van de mobiele telefoon van [medeverdachte] levert op dat [medeverdachte] voor de mishandeling van aangevers contact heeft gehad via WhatsApp met ene [betrokkene 2] (niet verdachte [betrokkene 1] ) en dat daaruit blijkt dat [medeverdachte] wat moest ophalen in Putten “als we pech hebben met geweld” en dat hij een paar mensen zocht voor “als het matten wordt”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat in elk geval [medeverdachte] er rekening mee hield dat er geweld gebruikt kon worden bij het ophalen van de kledingstukken en dat hij zich daarop getalsmatig heeft voorbereid.
Door getuige [getuige 1] , die op de camping verbleef, is verklaard dat hij iemand hoorde schreeuwen “waar zijn mijn spullen” en “ik maak jullie af, allemaal”. Naar het oordeel van de rechtbank geeft deze verklaring een beeld van een op dat moment dreigende situatie.
Uit de verklaringen van [medeverdachte] en [betrokkene 1] blijkt verder dat zij na aankomst op de camping bij het chalet alle drie de auto zijn uitgestapt en naar het chalet van aangevers zijn gelopen. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat alleen [medeverdachte] is uitgestapt en dat [betrokkene 1] en [verdachte] in de auto hebben gewacht zoals de laatste heeft verklaard. Vrijwel meteen daarna is [benadeelde partij 1] door [medeverdachte] met geweld tegen de grond geslagen, zoals door [medeverdachte] en [betrokkene 1] is verklaard. Dit geweld moet ook door [verdachte] zijn gezien omdat de drie mannen samen zijn uitgestapt en naar het chalet zijn gelopen zoals hiervoor is vastgesteld.
Uit het dossier volgt niet, of en zo ja in hoeverre [betrokkene 1] en [verdachte] van voornoemde appjes op de hoogte waren en of tevoren of onderweg door de drie verdachten over eventueel te gebruiken geweld is gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is elk van deze drie verdachten vanaf het moment dat [benadeelde partij 1] door [medeverdachte] op gewelddadige manier tegen de grond is gewerkt als medepleger verantwoordelijk voor het tegen [benadeelde partij 1] en het tegen [benadeelde partij 2] gebruikte geweld indien en voor zover zij (ieder voor zich) geweldshandelingen hebben gepleegd. Bekend was immers bij ieder van hen dat zij een reden hadden om samen naar het chalet te gaan (ophalen kledingstukken) en duidelijk werd vanaf het moment dat [benadeelde partij 1] tegen de grond werd gewerkt - terwijl kort daarvoor of daarna dreigende taal werd geuit - dat er geweld gebruikt zou worden om dat doel te halen. Door het onder die omstandigheden zelf ook plegen van geweld is op zijn minst genomen sprake van een stilzwijgende maar voldoende nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen.
- wie is (zijn) de dader(s)?
De rechtbank overweegt het volgende over het tegen [benadeelde partij 1] gepleegde geweld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] geweld gepleegd tegen [benadeelde partij 1] door hem te slaan en te schoppen. Dit volgt uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en het wordt bevestigd door de verklaringen van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] [benadeelde partij 1] heeft geslagen, dat [verdachte] [benadeelde partij 1] meerdere keren heeft geslagen met de vuisten en dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] [benadeelde partij 1] hebben geschopt en getrapt. Dat [betrokkene 1] na zijn verklaring in het eerste verhoor dat hij [verdachte] niet heeft zien trappen daarop in zijn tweede verhoor is teruggekomen, doet daar niet aan af. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat [verdachte] [benadeelde partij 1] alleen wat tikjes in het gezicht heeft gegeven om te kijken of hij nog bij was. [verdachte] heeft namelijk niets gedaan om zich te bekommeren over het lot van [benadeelde partij 1] .
Ook door [medeverdachte] is geweld gebruikt tegen [benadeelde partij 1] . Dit volgt uit zijn eigen verklaring, die inhoudt dat hij [benadeelde partij 1] een klap heeft gegeven, die misschien in het gezicht was, en een duw. Dat het werkelijke aandeel van [medeverdachte] in het geweld groter is, blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen. Verbalisanten hebben namelijk uit de mond van [medeverdachte] opgetekend dat hij [benadeelde partij 1] twee keer flink heeft geraakt. Ook uit de hiervoor reeds vermelde verklaringen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [betrokkene 1] blijkt dat [medeverdachte] meer geweld heeft gebruikt tegen [benadeelde partij 1] .
Door geen van betrokkenen is verklaard dat door [betrokkene 1] geweld is gebruikt tegen [benadeelde partij 1] .
[…]
- juridisch etiket geweld
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen voor het medeplegen van de poging doodslag van [benadeelde partij 1] , zoals primair tenlastegelegd.
Het tegen [benadeelde partij 1] gepleegde geweld is wel aan te merken als het medeplegen van een poging zware mishandeling waarvoor [verdachte] en [medeverdachte] strafrechtelijk verantwoordelijk zijn, zoals subsidiair tenlastegelegd. Er is immers door [verdachte] en [medeverdachte] beiden (ook) geschopt of getrapt met geschoeide voet tegen onder meer het hoofd van [benadeelde partij 1] , terwijl deze al gewond op de grond lag. Het hoofd is een kwetsbaar deel van het lichaam. Het aldus schoppen tegen het hoofd is […] levert naar algemeen bekend is een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op. Door onder genoemde omstandigheden [benadeelde partij 1] te schoppen hebben [verdachte] en [medeverdachte] die kans bewust aanvaard.
[….]”
De middelen en de bespreking daarvan
8. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaring van aangever [benadeelde partij 1] , die voor het bewijs van het bewezenverklaarde is gebruikt, vanwege onbetrouwbaarheid terzijde moet worden gesteld.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2019 is overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota door de raadsman het volgende verweer ten aanzien van de verklaring van aangever [benadeelde partij 1] gevoerd:
“Dan de verklaring van aangever [benadeelde partij 1] . Hij wijst met een bepaalde stelligheid in de richting van cliënt. De laatste schoppen zouden door mijn cliënt zijn uitgedeeld. Dat is markant, als u in ogenschouw neemt dat [benadeelde partij 2] daar niet over heeft verklaard. Belangrijker nog is dat [benadeelde partij 1] op p. 190 verklaart dat hij eigenlijk na de klap van [medeverdachte] op de grond is terechtgekomen en hij daarna ook verder niets meer weet. En halverwege p. 190 herhaalt hij dat hij het niet meer weet en hij buiten westen was. In hoeverre is dan de stelling van [benadeelde partij 1] dat cliënt 1 van de twee mannen zou zijn geweest waarover [benadeelde partij 2] verklaart betrouwbaar, terwijl [benadeelde partij 2] op 3 verschillende momenten verklaart dat in ieder geval cliënt het niet geweest kon zijn, omdat hij bij haar stond.
Tot slot de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] . De verdediging heeft hier terecht UOS aan gehangen en persisteert in hoger beroep bij dit UOS […].”
10. Vervolgens heeft de raadsman zijn twijfel geuit omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] en zijn pleidooi besloten met het verzoek tot integrale vrijspraak van de verdachte wegens het gebrek aan in ieder geval overtuigend bewijs. Volgens de raadsman stroken de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet met elkaar als het gaat om wie wat heeft gedaan en proberen de medeverdachten onderling hun eigen straatje schoon te vegen, dan wel hun eigen aandeel te marginaliseren, zodat bij die stand van zaken niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte (mede)verantwoordelijk was voor het toegepaste geweld.
11. Omdat ik er in randnummer 15 op terugkom, geef ik hier meteen weer hetgeen het hof ten aanzien van het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] heeft overwogen:
“Aanvulling van gronden
Verweer raadsman
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een bewijsuitsluitingsverweer gevoerd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat medeverdachte [betrokkene 1] een onbetrouwbare verklaring heeft afgelegd en dat die verklaring daarom van het bewijs dient te worden uitgesloten. Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat het motief van [betrokkene 1] om te verklaren zoals hij heeft gedaan, was om zijn eigen straatje schoon te vegen - volgens de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft [betrokkene 1] [benadeelde partij 1] in het gezicht getrapt - en om wraak te nemen op verdachte vanwege een verbroken relatie met diens dochter.
Overweging van het hof
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 1] te twijfelen. Die verklaringen vinden op essentiële onderdelen steun in andere bewijsmiddelen en met name in de verklaring van [benadeelde partij 1] . Verder belast [betrokkene 1] ook zichzelf met zijn verklaringen. Dat verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [betrokkene 1] degene is die verantwoordelijk is voor het in het gezicht trappen van [benadeelde partij 1] , omdat hij hem naar eigen zeggen tot dan toe de hand boven het hoofd heeft willen houden, acht het hof ongeloofwaardig en sterkt het hof in zijn opvatting over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] .”
12. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake wanneer de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de – uiteindelijk in cassatie te toetsen – verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren heeft gebracht, zo blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad.2.Wat betreft de stelplicht gelden betrekkelijk zware eisen.3.Het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn belangrijke factoren die in het concrete geval invulling geven aan de omvang van de motiveringsplicht van de rechter ter zake. De nadere motivering kan al besloten liggen in de door de rechter gebruikte, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of de aanvullende bewijsmotivering, met dien verstande dat bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet op ieder detail van de argumenten behoeft te worden ingegaan.4.
13. Het hof heeft hetgeen de verdediging in haar pleidooi naar voren heeft gebracht met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever [benadeelde partij 1] kennelijk niet opgevat als een ‘responsieplichtig’ uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu met betrekking tot het tenlastegelegde de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten, en met name ook het daaraan verbinden van een ondubbelzinnige conclusie, voor die juridische kwalificatie tekortschieten. Het is mij bovendien opgevallen dat de raadsman ook zelf in zijn pleitnota alleen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] opmerkt dat de verdediging daaraan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft “gehangen”. Weliswaar heeft de raadsman vrijspraak bepleit vanwege het gebrek aan overtuigend bewijs, maar met betrekking tot het tenlastegelegde is noch door hem, noch door de verdachte iets naar voren gebracht dat twijfel zou kunnen oproepen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde partij 1] . De enkele omstandigheid dat [benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij buiten westen was en hij verder niets meer weet, maakt nog niet dat het hof ter zake van het bewezenverklaarde gehouden was tot een nadere motivering van zijn oordeel over de betrouwbaarheid van hetgeen [benadeelde partij 1] heeft verklaard.
14. Dat de raadsman vervolgens nalaat een ondubbelzinnige conclusie ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze specifieke verklaring te trekken, onderstreept de begrijpelijkheid van ’s hofs (impliciete) oordeel om dit onderdeel van het verweer van de verdediging zonder nadere motivering te passeren.
15. Dat het hof aanvullend heeft overwogen dat de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] onder meer grond vindt in de verklaring van [benadeelde partij 1] , doet aan het voorgaande niet af. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op de omstandigheid dat medeverdachte [betrokkene 1] in zijn eerste verhoor heeft verklaard niet te hebben gezien dat de verdachte geweld tegen [benadeelde partij 1] heeft gebruikt en daar pas later van terugkomt, merkt de steller van het middel zelf (en terecht) op dat niet op ieder detail van de aangevoerde argumentatie behoeft te worden ingegaan.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting erop, bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft medegepleegd, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
18. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat sprake is van een (ogenschijnlijke) tegenstrijdigheid in de bewijsvoering ten aanzien van het geweld dat door de verdachte zelf zou zijn gepleegd tegen [benadeelde partij 1] . Die (ogenschijnlijke) tegenstrijdigheid zou zijn gelegen in het feit dat [benadeelde partij 2] niet heeft verklaard dat de verdachte geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij 1] . Uit haar voor het bewijs gebezigde verklaring zou juist volgen dat de verdachte geen geweld tegen [benadeelde partij 1] kan hebben gebruikt omdat hij “op dat moment” bij [benadeelde partij 2] binnen was en er toen “twee mannen met kracht op [benadeelde partij 1] aan het trappen waren”. De steller van het middel meent dat nu het hof de bewijsvoering van de rechtbank heeft bevestigd en geen aanvulling omtrent deze onduidelijkheid heeft gegeven, een veroordeling niet in stand kan blijven.
19. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 359, derde lid, Sv moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, steunen op de in het vonnis opgenomen inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsconstructie mag dus alleen feiten en omstandigheden bevatten die redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Wanneer dit niet het geval is, dreigt cassatie.5.Dit is anders wanneer het niet-redengevende gedeelte van ondergeschikte betekenis is of als dit is bedoeld als inleiding op een voor het overige wel redengevend bewijsmiddel. Daar tegenover staat dat wanneer in de bewijsvoering gegevens staan die ernstig afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie of die niet met de bewezenverklaring zijn te rijmen, er alsnog cassatie kan volgen. Of cassatie volgt is afhankelijk van de vraag of de verdachte belang heeft bij vernietiging. Wanneer de bewezenverklaring – ook als het gebrek wordt weggedacht – zonder meer toereikend is gemotiveerd, hoeft geen cassatie te volgen.6.
20. Uit de toelichting blijkt dat het middel zich voornamelijk richt tegen het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat [verdachte] geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij 1] door hem te slaan en te schoppen. Ik heb de bewijsmotivering van de rechtbank hierboven (in randnummer 7) al aangehaald, maar zal voor de leesbaarheid de twee passages die voor de beoordeling van het tweede middel van belang zijn, nog eens weergeven:
“ [benadeelde partij 2] heeft verklaard dat zij zag dat [benadeelde partij 1] werd geslagen. Ze is naar buiten gelopen en heeft geroepen dat ze 112 zou bellen. Daarna is ze naar binnen gegaan om haar telefoon te pakken. Haar ex (naar de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) kwam achter haar aan. Hij trok haar aan haar haren en aan haar jas naar buiten. Ze zag dat [benadeelde partij 1] op dat moment weerloos op de weg lag en dat er 2 mannen met kracht op hem in aan het trappen waren; 1 man trapte [benadeelde partij 1] in zijn gezicht. Ze sloegen op hem in. Haar ex was toen binnen bij haar, hij hield haar vast. Ze kon zich losrukken en rende in de richting van [benadeelde partij 1] . Ze dacht dat [benadeelde partij 1] dood was of dat ze hem dood zouden trappen en slaan. Hij bewoog niet meer. Zij werd op het veld naast haar chalet neergegooid en zij is op haar hoofd, hals, borst, armen en benen geslagen. Ze is in elk geval door [verdachte] en [medeverdachte] geslagen. Er was ook een man bij die zij niet herkende. Hij was langer dan [verdachte] en [medeverdachte] en hij had ook een stok in zijn handen waarmee hij [benadeelde partij 1] sloeg. Zij kent een [betrokkene 1] en weet niet of hij er nu bij was.
[…]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Dat [betrokkene 1] na zijn verklaring in het eerste verhoor dat hij [verdachte] niet heeft zien trappen daarop in zijn tweede verhoor is teruggekomen, doet daar niet aan af. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat [verdachte] [benadeelde partij 1] alleen wat tikjes in het gezicht heeft gegeven om te kijken of hij nog bij was. [verdachte] heeft namelijk niets gedaan om zich te bekommeren over het lot van [benadeelde partij 1] .”
21. Uit de door het hof overgenomen bewijsvoering van de rechtbank blijkt dat [benadeelde partij 1] zag dat [medeverdachte] op hem kwam afrennen, dat hij een klap van iets achter op zijn hoofd kreeg waarna hij op de grond viel. Er was verder niemand in de buurt. Toen hij op de grond lag werd hij tegen zijn hoofd geschopt. De eerste trap kreeg hij van [medeverdachte] waarna hij even bewusteloos was. Op het moment dat hij bijkwam, zag hij in een waas dat hij ook schoppen van de verdachte in zijn gezicht kreeg. [benadeelde partij 2] zegt gezien te hebben dat [benadeelde partij 1] werd geslagen. Toen zij naar binnen liep om 112 te bellen, kwam de verdachte achter haar aan en trok haar naar buiten. Zij zag dat [benadeelde partij 1] op dat moment weerloos op de weg lag en dat er twee mannen met kracht op hem aan het intrappen waren waarbij één man [benadeelde partij 1] in het gezicht trapte. Ook sloegen ze op hem in. De verdachte was binnen bij haar en hield haar vast. Nadat [benadeelde partij 2] zich kon losrukken is zij naar [benadeelde partij 1] gerend. Door [betrokkene 1] is verklaard dat de verdachte [benadeelde partij 1] meerdere keren heeft geslagen met de vuisten en dat zowel [medeverdachte] als de verdachte [benadeelde partij 1] heeft geschopt en getrapt.
22. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit de verklaring van [benadeelde partij 2] niet kan worden afgeleid dat de verdachte geweld heeft gebruikt tegen [benadeelde partij 1] . Uit haar verklaring kan enkel worden opgemaakt dat zij, voordat zij weer naar binnen ging om 112 te bellen, heeft gezien dat [benadeelde partij 1] is geslagen maar niet door wie. Anders dan in het middel wordt aangevoerd, levert dit echter geen tegenstrijdigheid in de bewijsvoering op. Dat de verdachte op enig moment met [benadeelde partij 2] naar binnen is gegaan en [benadeelde partij 1] nog steeds door twee andere mannen werd mishandeld, laat onverlet de mogelijkheid dat de verdachte eerst geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij 1] door hem te slaan en te schoppen – dat dit is gebeurd blijkt uit de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] , en dus, wat het schoppen betreft, niet alleen uit de verklaring van [benadeelde partij 1] – en pas daarna naar [benadeelde partij 2] is toegelopen en bij haar is gebleven.
23. Zelfs als deze uitleg ten aanzien van het tegen [benadeelde partij 1] gepleegde geweld niet zou (kunnen) worden aanvaard, meen ik dat de gestelde tegenstrijdigheid niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak hoeft te leiden. De inhoud van de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [betrokkene 1] kunnen de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het medeplegen, inhoudende kort gezegd dat een ieder van de verdachten vanaf het moment dat zij uit de auto zijn gestapt als medepleger verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor zover zij (ieder voor zich) geweldshandelingen hebben gepleegd, zelfstandig dragen. Daarbij zij opgemerkt dat bij medeplegen van een feit als het onderhavige niet meer vereist is dan dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte ook wat het geweld betreft zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van een gekwalificeerde mishandeling als bedoeld in art. 302 Sr en dat niet tot uiting hoeft te komen wie van de verdachten welke geweldshandeling(en) heeft verricht. Ook als het gebrek dat de steller van het middel meent te kunnen signaleren zou worden weggedacht, is de bewezenverklaring nog altijd toereikend gemotiveerd en is er in dat opzicht voor de verdachte geen belang bij vernietiging.7.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel klaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
26. Gelet op wat de Hoge Raad in zijn uitspraak van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 ten aanzien van deze vervangende hechtenis heeft vooropgesteld, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur wordt toegepast.
27. Het derde middel slaagt.
Slotsom
28. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2020
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, m.nt. Buruma.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 194.
Van Dorst, a.w., p. 195.
A.J.A. van Dorst, a.w., p. 249 en 250.
Zie bijvoorbeeld: HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382, m.nt. Keulen en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381, m.nt. Keulen.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.