In het proces-verbaal staat vermeld dat het gaat om het proces-verbaal van 17 december 2018 en 14 januari 2019. Het hof heeft het onderzoek gesloten op de zitting van 14 januari 2019.
HR, 09-02-2021, nr. 19/00707
ECLI:NL:HR:2021:191
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
19/00707
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:191, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1253
ECLI:NL:PHR:2020:1253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:191
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, art. 225 Sr en medeplegen van oplichting, art. 326 Sr. 1. Klachten over verwerping uos m.b.t. strafoplegging en redelijke termijn in h.b. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR ambtshalve: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/00708.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00707
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 januari 2019, nummer 20-001672-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer het in het vonnis vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het door het hof bevestigde vonnis genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 01‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, art. 225 Sr en medeplegen van oplichting, art. 326 Sr. 1. Klachten over verwerping uos m.b.t. strafoplegging en redelijke termijn in h.b. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR ambtshalve: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/00708.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00707
Zitting 1 september 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 22 mei 2017 bevestigd waarbij de verdachte wegens 1. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van oplichting” is veroordeeld tot een geldboete van €10.000,- en een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van feit 2 is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/00708. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel richt zich tegen de strafmotivering en valt uiteen in twee klachten. Ten eerste bevat het middel de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de door de rechtbank opgelegde combinatie van straffen te zwaar werd bevonden. Daarnaast bevat het middel de klacht dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, nu de beslissing van het hof om geen gevolgen te verbinden aan de klaarblijkelijke overschrijding van de redelijke termijn, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, zodat de strafoplegging niet met bijzondere redenen is omkleed.
2.2.
Het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 17 december 20181.houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
De voorzitter deelt het navolgende mede.
De verdachte verzet zich blijkbaar niet tegen de bewezenverklaring. Het hof heeft kennis genomen van de eis van de officier van justitie en van hetgeen de rechtbank uiteindelijk als straf heeft opgelegd.
De raadsman reageert hierop als volg.
In het licht van de eis tegen de medeverdachte in deze kwestie, een taakstraf voor minder dan de maximaal mogelijke taakstraf van 240 uren, wordt de door de rechtbank aan mijn cliënt opgelegde straf niet als rechtvaardig gevoeld, vanwege de cumulatie van de schadevergoeding met de geldboete.
Ter zake van zijn persoonlijke omstandigheden verklaart de verdachte desgevraagd als volgt.
Het gaat redelijk. Ik heb mijn zaak nog. Qua inkomen lukt het wel, maar er is veel schade aangericht door de toestanden die ik heb meegemaakt. Ik had een hele goede naam en zit er al veertig jaar. Nu word ik met de nek aangekeken. Ik heb vijftig jaar gewerkt en nooit een strafbaar feit gepleegd. U, voorzitter, houdt mij voor dat het onderzoek eigenlijk gericht was op mijn zoon, dat ik op die manier ben meegenomen in het strafrechtelijk onderzoek en dat daarbij deze verzekeringskwestie aan het licht is gekomen. Dat is een stommiteit geweest. Ik kan het zelf niet bevatten. Het is gebeurd en ik wil mijn straf daarvoor graag aanvaarden. Antiek is niet meer zo in trek. Klandizie is weggebleven die anders waarschijnlijk wel zou zijn gekomen, maar de zaak ligt niet helemaal plat. De AOW is van harte welkom. Mijn gezondheid is redelijk goed. Ik heb geen drugs-, drank- of gokproblemen. U, voorzitter, houdt mij het mij betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 september 2018 voor. Ik heb geen contact meer met mijn zoon. Ik ben wel geschrokken van hoe ik behandeld ben.
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig de inhoud van het door haar aan het hof overgelegde op schrift gestelde requisitoir, dat als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en voegt daaraan het navolgende toe.
In aanvulling op pagina 4: in deze zaak ziet het door verdachte ingestelde hoger beroep op de straf en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal vordert dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen onder aanvulling van de bewijsmiddelen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor het nemen van rust.
De voorzitter hervat het onderbroken onderzoek ter terechtzitting en geeft mr. Zuketto het woord.
Mr. Zuketto voert het woord tot pleidooi.
Over de feiten zal ik niet uitweiden. Mijns inziens is er sprake van een voortgezette handeling. Voor wat betreft de straf zit het hem niet zozeer in de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel: daar vindt de verdediging niet zoveel van. Als die club schade heeft geleden, dan moeten we dat betalen.
Mijn cliënt heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden opgelegd gekregen, alsmede een geldboete ten bedrage van € 10.000,-. Dat zijn omgerekend 200 dagen gevangenisstraf. Afgezet tegen de LOVS-oriëntatiepunten met betrekking tot fraude, zou de eerste stap 1 week tot 2 maanden gevangenisstraf zijn en de tweede stap een gevangenisstraf van minimaal 2 maanden. Mijn cliënt is dag en nacht in de antiekzaak. Als hij er niet is, wordt er niets verkocht. Een taakstraf zal hij dus niet kunnen uitvoeren. Wat dat betreft heeft de rechtbank het dus goed gedaan. Twee maanden gevangenisstraf is omgerekend € 3.000,-. Dan moet daar niet nog eens een voorwaardelijke straf bij.
Mijn cliënt heeft zojuist een en ander verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden. Daarover is echter meer te zeggen. Mijn cliënt is niet helemaal gezond, hij heeft inmiddels een bepaalde leeftijd bereikt en is nooit eerder veroordeeld. Ik verzoek uw hof om daarmee rekening te houden.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik houd het hierbij. Ik vind het al verschrikkelijk genoeg.”
2.3.
De strafmotivering in het door het hof bevestigde vonnis luidt als volgt:
“Oplegging van straffen en maatregel
De eis van de officier van justitie. (bijlage 1)
Een gevangenisstraf van 5 maanden.
Het standpunt van de verdediging.
De gevorderde straf staat niet in verhouding tot de strafeis in de zaak van de medeverdachte (een maximale taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden). Het relatief lage schadebedrag rechtvaardigt ook niet de hoge strafeis. Een sterke matiging van de gevorderde straf is dan ook op zijn plaats, mede gelet op de leeftijd van verdachte (64 jaar) en diens blanco strafblad.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht, voor zover deze ter terechtzitting zijn gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met zijn mededader een verzekeringsmaatschappij opgelicht door een woninginbraak in scène te zetten en ten onrechte ruim € 10.000,- te incasseren van die verzekeringsmaatschappij. Uit de OVC-gesprekken blijkt hoe doelbewust, planmatig en geraffineerd verdachte en zijn mededader te werk zijn gegaan bij de oplichting van de verzekeringsmaatschappij. Hierbij valt met name verdachtes sturende inbreng in het oog door tips en trucs aan te dragen bij zijn mededader om de inbraak als levensecht te doen laten voorkomen en door hand- en spandiensten te verrichten, waaronder het opstellen van valse taxatierapporten, om de financiële claim van zijn mededader kracht bij te zetten. Hierdoor heeft zijn mededader misbruik kunnen maken van het hier te lande geldende verzekeringssysteem en zichzelf ten koste van de gemeenschap bevoordeeld. Door verzekeringsfraude wordt het vertrouwen dat tussen een verzekeraar en een verzekeringnemer dient te bestaan in ernstige mate geschaad en worden uiteindelijk bonafide verzekeringnemers gedupeerd door stijgende verzekeringspremies. Verdachte heeft voorts door valse taxatierapporten op te stellen het vertrouwen dat de maatschappij moet kunnen hebben in de juistheid van dergelijke documenten in ernstige mate geschaad. Bovendien blijkt uit een OVC-gesprek dat verdachte kennelijk vaker op soortgelijke wijze betrokken is geweest bij verzekeringsfraude. Alles overziend, is hier sprake van doelbewust uiterst kwalijk en laakbaar handelen door verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van een door de verdediging overgelegd rapport van de reclassering van 28 november 2014 omtrent de persoon van verdachte (opgesteld in de zaak met parketnummer 01/993219-13) en heeft voorts gezien dat de thans 64-jarige verdachte een nagenoeg blanco strafblad heeft.
De rechtbank acht de door de officier van justitie gekozen strafmodaliteit geen recht doen aan de financiële insteek van de gepleegde feiten en zal dan ook een meer op het onderliggende geldelijke motief toegesneden sanctie opleggen, ondanks het feit dat verdachte zelf geen voordeel heeft genoten. Al met al is de rechtbank van oordeel dat in casu een geldboete van na te melden hoogte het meest passend en geboden is.
De rechtbank zal daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur als na te melden om verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst en aard van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Daar komt bij dat de rechtbank met de verdediging de gevorderde straf niet in verhouding vindt staan tot de (beduidend lichtere) strafeis in de zaak van de mededader.
De rechtbank heeft gezien dat sinds het tijdstip waarop de (mede) door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgehad geruime tijd is verstreken. De rechtbank zal hiermee in de strafoplegging echter geen rekening houden, nu de onderhavige zaak deel uitmaakt van een omvangrijk, complex en tijdrovend opsporingsonderzoek in welk kader tevens de verdenking van verdachtes betrokkenheid terzake van de gelijktijdig behandelde feiten onder de dagvaarding met parketnummer 01/993219-13 is gerezen.”
2.4.
In de toelichting op de eerste klacht wordt aangevoerd dat het hof niet had kunnen volstaan met een kale bevestiging, omdat het ingestelde hoger beroep uitsluitend was gericht tegen de opgelegde straf. Volgens de steller van het middel is het hof, door bevestiging van het vonnis, impliciet voorbij gegaan aan alles wat door de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht.
2.5.
Op grond van art. 359 lid 2 Sv dient de rechter de op te leggen straf nader te motiveren, indien hij afwijkt van een door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.2.Of er sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en dus een beslissing die op grond van art. 359 lid 2 Sv nader dient te worden gemotiveerd, hangt mede af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.3.De Hoge Raad stelt zich hierbij terughoudend op en als het gaat om de onderbouwing van het standpunt over de strafoplegging, ligt de lat voor de verdediging hoog.4.Indien door de verdediging een beroep wordt gedaan op de LOVS-oriëntatiepunten geldt dat de feitenrechter bij de strafoplegging niet gebonden is aan die oriëntatiepunten. Tevens is de uitleg daarvan aan hem voorbehouden.5.
2.6.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat deze deelklacht faalt. Ik meen dat het in hoger beroep gevoerde verweer niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, omdat het aangevoerde niet meer behelst dan een algemeen pleidooi voor matiging van de straf. Door de verdediging is in de kern immers slechts aangevoerd dat gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS een lagere geldboete op zijn plaats is en er daarnaast geen ruimte is voor een voorwaardelijke straf. Voorts is gewezen op, hoewel summier, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Indien het gaat om een algemeen verzoek tot het matigen van de straf, hoeft het hof de waardering van de factoren die in aanmerking zijn genomen niet nader te motiveren.6.
2.7.
Mocht de Hoge Raad daar anders over denken, geldt bovendien dat het hof in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, niet gehouden was tot een nadere motivering dan de motivering die reeds in het bevestigde vonnis is opgenomen. De rechtbank heeft daarin immers uitvoerig uiteengezet waarom het tot deze strafoplegging is gekomen. De rechtbank heeft gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en heeft ten nadele van de verdachte betrokken het doelbewuste uiterst kwalijke en laakbare handelen van de verdachte. Overwogen is bovendien dat een meer op het onderliggende geldelijke motief toegesneden sanctie is opgelegd, ondanks het feit dat de verdachte zelf geen voordeel heeft genoten. De opgelegde geldboete achtte de rechtbank daarom het meest passend en geboden. Daarnaast is een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
2.8.
Wat betreft de tweede deelklacht merk ik op dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.7.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2018 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Ook deze deelklacht faalt daarom.
2.9.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de zaak
3.1.
Ambtshalve wijs ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast.
3.2.
Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
4. Conclusie
5. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen andere grond dan de hiervoor onder 3 genoemde aangetroffen, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2020
Een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht, vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m. nt. Y. Buruma.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m. nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1. Zie hierover ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 195.
Zie HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, m. nt. F. Vellinga-Schootstra en de conclusie van Bleichrodt voor dit arrest.
Zie ook HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:114, NJ 2017/199, m. nt. F. Vellinga-Schootstra.
Zie ook de noot onder 4 van Vellinga-Schootstra onder HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, m. nt. F. Vellings-Schootstra.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m. nt. De Hullu, rov. 3.9 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis, rov. 3.9. Zie recent HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.