Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.4.3
IX.5.4.3 Rechtsverhouding tussen cedent en schuldenaar
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361247:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie evenwel hierna: § IX.5.5 in verband met de betekenis van het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging.
Zo ook: De Waal-Van Wessem 1983b, p. 1202. Vgl. Kleijn die in zijn noot onder het arrest spreekt van “een onmiddellijkheid in de tweede graad”. In het Solleveld II arrest ging het om een rechtsverhouding met een derde die niet de ontstaansbron van de vordering was. Indien een rechtsverhouding met een derde de directe grondslag voor de verkrijging van de vordering kan zijn, dan geldt dat a fortiori voor een rechtsverhouding met de schuldenaar (niet zijnde de ontstaansbron van de vordering).
Vgl. HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO).
Voor een geldige cessie is wel vereist dat de te cederen vordering met voldoende bepaalbaarheid door de cessie-akte kan worden omschreven (art. 3:84 lid 2 BW). Een omschrijving van de rechtsverhouding kan voldoende zijn, mits achteraf kan worden vastgesteld dat overeenkomst Y onderdeel is van de bedoelde rechtsverhouding.
Zie HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 (Stet/Braaksma) in verband met de betekenis van het begrip “dezelfde rechtsverhouding” in art. 6:130 BW. Het voorbeeld is ontleend aan dit arrest. Zie voor een overzicht van de omstandigheden die volgens de Hoge Raad relevant kunnen zijn voor het oordeel dat sprake is van “dezelfde rechtsverhouding”, hiervoor: nr. 213. In het bijzonder was van belang dat de lening werd verstrekt teneinde de aankoop van het bedrijfspand te financieren, waarna het pand aan de leningverstrekker werd verhuurd. Bovendien bestond er een juridische verbinding tussen beide overeenkomsten in de vorm van verrekenbedingen.
De ontstaansbron van de vordering kan overigens ook in de raamovereenkomst zelf zijn gelegen. Denk bijvoorbeeld aan een langlopend afnamecontract.
Vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II); HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200, m.nt. WMK (Staal Bankiers/Ambags q.q.) en HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO), r.o. 3.5. Zie in verband met een onderhoudscontract: Hof ’s-Hertogenbosch 2 februari 2010, JOR 2010/139, m.nt. Schuijling (Nassau Beheer/Rabobank Breda).
Anders: Broekveldt 2003, p. 169, die met betrekking tot derdenbeslag opmerkt dat een vordering die pas wordt verkregen nadat de overeenkomst volledig tussen partijen is uitgevoerd, ten tijde van het aanbod nog te toekomstig is om vatbaar te zijn voor beslag.
Vgl. art. 6:219 lid 3 BW, krachtens welke bepaling een optiebeding wordt aangemerkt als een onherroepelijk aanbod tot het sluiten van een overeenkomst. Kennelijk anders: Biemans 2009c, p. 99. Een alternatief zou overigens gelegen kunnen zijn in de overdracht van het optierecht zelf. In geval van overdracht verkrijgt de cessionaris het wilsrecht tot uitoefening van de optie. De cessionaris kan het wilsrecht ook tijdens het faillissement van de cedent uitoefenen en zo een vordering verkrijgen op degene die het wilsrecht heeft verleend. In bepaalde gevallen kan het persoonlijke karakter van het wilsrecht aan een overdracht in de weg staan. Voor het overige wordt de overdraagbaarheid van het wilsrecht bepaald door de vraag of de na uitoefening te verkrijgen rechten voor overdracht vatbaar zijn. Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 314. Zie voorts: W. Snijders 1999, p. 565, die op grond van een analogie met contractsoverneming (art. 6:159 BW) betoogt dat voor de overdraagbaarheid van een optierecht nodig is “dat men in het verlenen ervan tevens een instemming met een eventuele overdracht ziet”.
Zie hierover ook: Schoordijk 1986, p. 322.
Vgl. o.a.: HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723, m.nt. CJHB (Plas/Valburg).
Dit lijkt ook te kunnen worden afgeleid uit onder meer: HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II); HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200, m.nt. WMK (Staal Bankiers/Ambags q.q.) en HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO). Anders wat betreft beslag op een optierecht: Rb. Rotterdam 29 augustus 2008, JBPr 2008/62, m.nt. Steneker (Fairmount/Fairstar), r.o. 4.2.
938. De onmiddellijke grondslag van de vordering is gelegen in een rechtsverhouding tussen de cedent en de schuldenaar. Zoals vermeld, wordt voor vorderingen uit overeenkomst in de regel aan het grondslagvereiste voldaan, indien de overeenkomst – de ontstaansbron van de vordering – ten tijde van de cessie of verpanding al bestaat.1 Denk aan de cessie of verpanding van huur- of loonvorderingen uit een ten tijde van de cessie of verpanding bestaande huur- of arbeidsovereenkomst.
Uit het Solleveld II-arrest kan voorts de conclusie worden getrokken dat in ieder geval sprake is van een rechtstreekse ‘verkrijging’ uit ‘dezelfde rechtsverhouding’, indien er ten tijde van de cessie bij voorbaat een rechtsverhouding bestaat tussen de cedent en de toekomstige schuldenaar op grond waarvan de cedent of de schuldenaar gehouden is een andere rechtsverhouding tot stand te brengen, waarin de bij voorbaat gecedeerde vordering haar ontstaansbron vindt.2 In beginsel levert deze gehoudenheid samen met de ontstaansbron van de vordering de rechtsverhouding op waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen. Denk bijvoorbeeld aan een overeenkomst die de schuldeiser/cedent verplicht de schuldenaar een krediet te verstrekken.3
Ook zonder een dergelijke gehoudenheid van de cedent of de schuldenaar kan er evenwel sprake zijn van een ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen, ook al omvat deze rechtsverhouding zelf op het moment van de cessie bij voorbaat nog niet de ontstaansbron van de vordering. Onder omstandigheden is het mogelijk dat een vordering die haar ontstaansbron heeft in overeenkomst Y, reeds voor de totstandkoming van deze overeenkomst geldig bij voorbaat stil kan worden gecedeerd, omdat overeenkomst Y samen met overeenkomst X, die ten tijde van de cessie wel reeds bestaat, een en dezelfde rechtsverhouding gaat vormen.4 Daarvoor is vereist dat er tussen beide overeenkomsten een voldoende functioneel verband bestaat. Het bestaan van een voldoende functioneel verband kan – buiten het geval waarin de ene overeenkomst verplicht tot het sluiten van de andere – bijvoorbeeld volgen uit het feit dat beide overeenkomsten gericht zijn op het realiseren van een gezamenlijk doel of uit het feit dat er tussen beide overeenkomsten juridische verbindingen bestaan (blijkend uit contractsbepalingen).
Een voorbeeld ter verduidelijking. A leent een bedrag aan B. Partijen komen daarbij overeen dat B de lening zal aanwenden voor de verwerving van een bedrijfspand dat door B aan A wordt verhuurd. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen de lening en de huurovereenkomst onderdeel zijn van dezelfde rechtsverhouding.5 Voor toepassing van het grondslagvereiste zou dit betekenen dat B al ten tijde van de totstandkoming van de geldlening de toekomstige huurvorderingen die hij op A zal verkrijgen stil kan cederen of verpanden aan A of een derde. Het feit dat de huurovereenkomst – de ontstaansbron van de te cederen of verpanden vorderingen – ten tijde van de geldlening nog niet bestaat, doet daaraan niet af. De later nog te sluiten huurovereenkomst gaat samen met de geldlening de rechtsverhouding vormen waarin de huurvorderingen hun grondslag vinden. De totstandkoming van de geldlening vormt het begin van die rechtsverhouding.
939. Andere voorbeelden. Aan de grondslageis is voldaan in geval van een raamovereenkomst of een voorovereenkomst die de cedent/pandgever en/of de schuldenaar ertoe verplicht om (periodiek) goederen te leveren, diensten te verschaffen of gelden ter beschikking te stellen krachtens nog te sluiten overeenkomsten.6 Denk bijvoorbeeld aan een kredietfaciliteit die de leninggever ertoe verplicht om, indien de geldnemer dat wenst, tot een bepaalde kredietlimiet afzonderlijke overeenkomsten van geldlening aan te gaan. De kredietgever kan al voor de verstrekking van de afzonderlijke kredieten de vorderingen die daaruit gaan voortvloeien bij voorbaat stil cederen of verpanden. De kredietfaciliteit is de rechtsverhouding waarin de vorderingen hun directe grondslag vinden.7
Een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst kan naar mijn mening in beginsel worden aangemerkt als de “rechtstreekse grondslag” van de vorderingen die uit de overeenkomst worden verkregen, zowel wat betreft de vorderingen die de aanbieder na aanvaarding van het aanbod op grond van de overeenkomst verkrijgt, als wat betreft de vorderingen van de geadresseerde van het aanbod.8 Een aanbod leidt tot een gehoudenheid van degene die het aanbod doet (de cedent/pandgever of de schuldenaar). Indien het aanbod tijdig wordt aanvaard, is de aanbieder immers gebonden aan de overeenkomst die met de aanvaarding tot stand komt. Met deze gehoudenheid van de aanbieder correspondeert een wilsrecht van de geadresseerde van het aanbod om door aanvaarding van het aanbod de overeenkomst tot stand te brengen. Het aanbod en de op grond daarvan tot stand gekomen overeenkomst zijn een en dezelfde rechtsverhouding; het aanbod en de aanvaarding “gaan op” in de overeenkomst waaruit de te cederen of verpanden vordering voortvloeit. Hetzelfde geldt voor vorderingen die worden verkregen na uitoefening door de pandgever of de schuldenaar van een optierecht.9
Verder kan nog worden gewezen op de onderhandelingsfase die aan het sluiten van een overeenkomst vooraf kan gaan.10 Tussen partijen die met elkaar in onderhandeling treden, kan op een gegeven moment een rechtsverhouding ontstaan die wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. De onderhandelingen kunnen zich vervolgens dusdanig verdichten dat op een zeker moment de rechtsverhouding ontstaat waarvan ook de overeenkomst die uiteindelijk door partijen wordt gesloten deel uitmaakt en waarin de bij voorbaat te cederen of te verpanden vordering haar ontstaansbron vindt. Dit zal van geval tot geval ex post moeten worden beoordeeld. In de regel zal van “dezelfde rechtsverhouding” sprake zijn, indien ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat de onderhandelingen zo ver gevorderd zijn dat een van de partijen er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat enigerlei overeenkomst uit de onderhandelingen zou resulteren en de overeenkomst, zoals deze uiteindelijk wordt gesloten, ook uit deze onderhandelingsfase voortvloeit.11 Afhankelijk van de omstandigheden is het mogelijk dat de voor toepassing van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW relevante rechtsverhouding al ontstaat op het moment dat de contouren van de overeenkomst zoals die uiteindelijk is gesloten, duidelijk worden. De mogelijkheid om vorderingen uit een nog tot stand te komen overeenkomst reeds tijdens de onderhandelingsfase te kunnen cederen of verpanden, kan van groot belang zijn voor de voorfinanciering van de uit de overeenkomst voor de cedent of pandgever voortvloeiende verplichtingen.
De vraag rijst of het feit dat in de hier genoemde gevallen (raamovereenkomst, aanbod, opties, onderhandelingsfase) het ontstaan van de vordering nog afhankelijk is van een wilsverklaring van de schuldenaar en/of de cedent/pandgever (het sluiten van de overeenkomst) met zich brengt dat de vordering niet ‘rechtstreeks’ wordt verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Hoewel de reikwijdte van dit vereiste niet geheel duidelijk is (zie hierna § 5.5), heeft het vereiste mijns inziens een beperkte betekenis en staat het in de hier genoemde gevallen niet aan een geldige stille cessie of verpanding bij voorbaat in de weg.12