Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5636.
HR, 17-01-2020, nr. 18/03866
ECLI:NL:HR:2020:70, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2020
- Zaaknummer
18/03866
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:70, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑01‑2020; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:5638, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:957, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:957, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:70, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0016
JPF 2020/40 met annotatie van Reinhartz, B.E.
JPF 2020/40 met annotatie van Reinhartz, B.E.
Uitspraak 17‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. IPR. Recht dat van toepassing is op grond van Huwelijksvermogensverdrag. Verhouding van onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 10:9 BW tot Huwelijksvermogensverdrag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03866
Datum 17 januari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/16/322190/ FA RK 12-1941 en C/16/363859/ FA RK 14-1289 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, 12 maart 2014 en 4 mei 2016;
de beschikkingen in de zaken 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 augustus 2015 en 19 juni 2018.
De vrouw heeft tegen de beschikking van 19 juni 2018 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en in het incidentele beroep tot verwerping, alsmede tot afdoening van de zaak in die zin dat voor recht wordt verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het Nederlandse recht van toepassing is.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De man en de vrouw zijn in 2011 in Jordanië met elkaar getrouwd.
(ii) De man woont sinds 1988 in Frankrijk. Ten tijde van het huwelijk had hij de Nederlandse nationaliteit. In 2015 heeft hij de Franse nationaliteit verkregen.
(iii) De vrouw woont sinds 1990 in Nederland. Zij heeft zowel de Jordaanse als (sinds 1994) de Nederlandse nationaliteit.
(iv) De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 12 maart 2014 de door partijen verzochte echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Deze zaak ziet, voor zover in cassatie van belang, op het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat het recht van Jordanië het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst en dat zij volgens Jordaans recht buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
2.3
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 12 maart 2014 geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen (rov. 4.20). In haar eindbeschikking heeft de rechtbank beslist dat zij niet van dit oordeel terugkomt (rov. 3.6).
2.4
Het hof heeft voor recht verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Jordaans soennitisch recht van toepassing is.1.Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, als volgt overwogen.
Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, wordt aangewezen door de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag.2.(rov. 5.5)
Op grond van art. 4 lid 1 Huwelijksvermogensverdrag is, voor zover partijen niet vóór het huwelijk het toepasselijke recht hebben aangewezen, het recht van toepassing van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk vestigen. Voor het geval partijen hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk niet in dezelfde staat vestigen, bepaalt art. 4 lid 2, onder 3, Huwelijksvermogensverdrag dat het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing is. (rov. 5.6)
Het betoog van de man dat partijen een uitdrukkelijke, dan wel een impliciete rechtskeuze hebben gedaan voor het Jordaanse soennitische recht, wordt verworpen. (rov. 5.7-5.13)
Nu geen sprake is van een rechtskeuze, is op grond van art. 4 lid 2, onder 3, Huwelijksvermogensverdrag Nederlands recht van toepassing: partijen hebben geen eerste (gezamenlijke) huwelijksdomicilie, maar bezitten wel beiden de Nederlandse nationaliteit. (rov. 5.8 en 5.13)
De man heeft – voor het geval dat het Nederlandse recht toepassing vindt – een beroep gedaan op art. 10:9 BW en gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte moet plaatsvinden. (rov. 5.14)
Dit beroep moet worden gehonoreerd. De vrouw heeft de stelling van de man dat zij beiden gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat vaststaat dat zij beiden zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van dat recht. Verder zou, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een ongerechtvaardigde schending zijn van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen dat het Jordaanse soennitische recht hun huwelijksvermogensregime beheerst. (rov. 5.17-5.19)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
De onderdelen 1-4 van het middel keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat ingevolge art. 10:9 BW het Jordaanse soennitische recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de man en de vrouw.
3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, wordt aangewezen door de verwijzingsregels van het Huwelijksvermogensverdrag. Dit uitgangspunt, dat in cassatie niet wordt bestreden, is juist (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2).
Art. 10:9 BW is een bepaling van Nederlands commuun internationaal privaatrecht. Deze bepaling kan slechts toepassing vinden in gevallen die niet worden bestreken door een verdrag of een EU-verordening, of voor zover toepassing in een concreet geval verenigbaar is met een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EU-verordening.
Het Huwelijksvermogensverdrag bevat een gesloten stelsel van verwijzingsregels dat geen ruimte laat voor toepassing van art. 10:9 BW. Het door het Huwelijksvermogensverdrag aangewezen recht dient dus te worden toegepast, ook indien toepassing van dat recht een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid, zoals bedoeld in art. 10:9 BW.
3.3
De onderdelen 1-4 klagen niet dat het hof heeft miskend dat de toepasselijkheid van het Huwelijksvermogensverdrag uitsluit dat toepassing wordt gegeven aan art. 10:9 BW. Een dergelijke klacht ligt evenmin in die onderdelen besloten. De klachten berusten steeds op het uitgangspunt, overeenkomstig de beschikking van het hof, dat de toepasselijkheid van het Huwelijksvermogensverdrag ruimte laat voor toepassing van art. 10:9 BW. Dat uitgangspunt geldt derhalve ook in cassatie.
3.4
De klachten van de onderdelen 1-4 betreffen alle de wijze waarop het hof art. 10:9 BW heeft toegepast. Die klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
Onderdeel 5 klaagt over de beslissing van het hof om het verweerschrift van de vrouw buiten beschouwing te laten op de grond dat zij het griffierecht te laat heeft betaald.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.
3.6
Onderdeel 6 bouwt voort op de onderdelen 1-5 en moet hun lot delen.
3.7
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer onderdelen in het principale beroep slagen. Uit hetgeen hiervoor in 3.4-3.6 is overwogen, volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld. Het incidentele beroep behoeft dan ook geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑01‑2020
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, Den Haag, 14 maart 1978, Trb. 1988, 130.
Conclusie 27‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. IPR. Recht dat van toepassing is op grond van Huwelijksvermogensverdrag. Verhouding van onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 10:9 BW tot Huwelijksvermogensverdrag.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03866
Zitting 27 september 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw] , wonende te [woonplaats]
(hierna: ‘de vrouw’)
tegen
[de man] , wonende te [woonplaats] , Frankrijk
(hierna: ‘de man’)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of art. 10:9 BW (exceptie van het fait accompli) kan worden toegepast in het geval dat het huwelijksvermogensrecht van partijen wordt beheerst door het recht dat wordt aangewezen door de conflictregels van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 (hierna: Huwelijksvermogensverdrag)1., waarin een dergelijke exceptie niet is opgenomen. Ook rijst de vraag of voor de toepassing van het Huwelijksvermogensverdrag sprake is van een rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht op grond van de Jordaanse huwelijksakte, waarin een regeling is getroffen voor de betaling van een bruidsgave (mahr).
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 22 februari 2011 te Amman (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag. De man had ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit. Na het huwelijk heeft de man in 2015 de Franse nationaliteit gekregen. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De vrouw woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit.
1.2 De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure in Jordanië aanhangig gemaakt. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
1.3 Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking van 12 maart 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van een jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst en de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
1.4 Het huwelijk van partijen is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand. Op 4 december 2014 is een onherroepelijke Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen.
1.5 In haar beschikking van 4 mei 2016 is de rechtbank niet teruggekomen op haar overweging in de tussenbeschikking van 12 maart 2014, waarin de rechtbank heeft overwogen dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank is uitgegaan van een gemeenschap van goederen. Het verzoek van de vrouw om de wijze van verdeling van die gemeenschap te gelasten is door de rechtbank afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is bepaald.
1.6 De man heeft tegen de beschikkingen van 12 maart 2014 en 4 mei 2016 hoger beroep ingesteld. De man is met 23 grieven opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, dat door het hof buiten beschouwing is gelaten omdat het griffierecht te laat is betaald (zie rov. 4.3 van de bestreden beschikking).
1.7 Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft het hof voor recht verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Jordaans soennitisch recht van toepassing is. Daartoe heeft het hof de grieven van de man beoordeeld (rov. 5.4-5.9).3.Het hof heeft vooropgesteld dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen wordt aangewezen door de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag. Op grond van art. 4 lid 1 Huwelijksvermogensverdrag is, voor zover partijen niet vóór het huwelijk het toepasselijke recht hebben aangewezen, het recht van toepassing van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk vestigen. Voor het geval partijen hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk niet in dezelfde staat vestigen, bepaalt art. 4 lid 2 Huwelijksvermogensverdrag dat het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit toepasselijk is. Het hof heeft het betoog van de man verworpen dat partijen een uitdrukkelijke, dan wel impliciete rechtskeuze hebben gedaan voor het Jordaanse soennitische recht. De man heeft hieraan, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat partijen naar Jordaans soennitisch recht in beginsel trouwen buiten gemeenschap van goederen, dat zij in hun huwelijksakte geen andere voorwaarden hebben afgesproken en dat zij voor het huwelijk hebben onderhandeld over een bruidsschat (‘mahr al mousama’), die de man heeft betaald. Volgens het hof moet echter sprake zijn van een uitdrukkelijke rechtskeuze (rov. 5.10) en zijn afspraken die geen betrekking hebben op het huwelijksvermogensregime daarbij niet relevant (rov. 5.11). Partijen hebben in de huwelijksakte geen afspraken gemaakt over het huwelijksvermogensregime (rov. 5.12). Dat een bruidsschat is betaald, is zonder betekenis, omdat de bruidsschat geen huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak is (rov. 5.12 en 5.13). Evenmin kan een rechtskeuze worden gezien in het feit dat de man tijdens de huwelijksvoltrekking heeft geantwoord: “Ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Soenna” (rov. 5.13). Nu geen sprake is van een rechtskeuze, is op grond van art. 4 lid 2 onder 3 Huwelijksvermogensverdrag Nederlands recht van toepassing: partijen hebben geen eerste huwelijksdomicilie, maar bezitten wel beiden de Nederlandse nationaliteit. De man heeft voor het geval dat het Nederlandse recht toepassing vindt een beroep op art. 10:9 BW gedaan en gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte moet plaatsvinden (rov. 5.14). Het hof heeft dit beroep gehonoreerd. Volgens het hof heeft de vrouw de stelling van de man dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime onvoldoende gemotiveerd betwist en is, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, bij toepassing van Nederlands huwelijksvermogensrecht sprake van een ongerechtvaardigde schending van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is (rov. 5.17-5.19).
1.8 De vrouw heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidentele beroep.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel in het principale beroep bestaat uit zes onderdelen. Onderdelen 1-4 zijn gericht tegen rov. 5.14-5.19 van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat het beroep van de man op art. 10:9 BW gegrond is. Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden (onderdeel 1), dat Jordanië geen betrokken vreemde staat in de zin van art. 10:9 BW is (onderdeel 2), en dat geen sprake is van een onaanvaardbare schending van gerechtvaardigd vertrouwen (onderdeel 3). Ook wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende de stelling van de man heeft betwist dat zij beiden gerechtvaardigd erop hadden vertrouwd dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is (onderdeel 4).
2.2
De klachten over de toepassing van art. 10:9 BW kunnen gezamenlijk worden besproken. Ik stel hierbij het volgende voorop. In cassatie is onbestreden dat het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst wordt door het Huwelijksvermogensverdrag. Dit Verdrag is voor Nederland op 1 september 1992 in werking getreden en geldt voor alle huwelijken die op of na die datum zijn gesloten. De man en de vrouw zijn in 2011 met elkaar gehuwd, zodat het Huwelijksvermogensverdrag temporeel van toepassing is.4.Nu het geschil tussen partijen betrekking heeft op hun huwelijksvermogensregime, valt deze kwestie ook onder het in art. 1 Verdrag bepaalde materiële toepassingsgebied. Daarnaast heeft het Verdrag een universeel (formeel) toepassingsgebied, wat betekent dat het Verdrag op grond van art. 2 van toepassing is, zelfs indien de nationaliteit of de gewone verblijfplaats van de echtgenoten niet die is van een verdragsluitende staat dan wel indien het recht dat op grond van de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag van toepassing is, niet is het recht van een verdragsluitende staat.
2.3
Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime moet dus worden bepaald aan de hand van art. 3 e.v. Huwelijksvermogensverdrag. Het Verdrag voorziet in de mogelijkheid dat het huwelijksvermogensrecht wordt beheerst door het door partijen gekozen recht. Deze rechtskeuze kan worden uitgebracht vóór het huwelijk (art. 3) dan wel tijdens het huwelijk (art. 6). Bij gebreke van rechtskeuze geldt de (objectieve) conflictenregeling van art. 4 in samenhang met art. 5 Verdrag. Het huwelijksvermogensrecht van echtgenoten wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen (art. 4 lid 1 Verdrag). Bij gebreke van een eerste huwelijksdomicilie geldt het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit (art. 4 lid 2 Verdrag), terwijl bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing is het recht van de staat waarmee hun huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste band heeft (art. 4 lid 3 Verdrag). Nederland heeft gebruik gemaakt van de in art. 5 Verdrag geboden mogelijkheid van het afleggen van een verklaring waardoor, kort gezegd, in bepaalde gevallen de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit wordt toegepast in plaats van de wet van het eerste huwelijksdomicilie. Deze verklaring kan, onder omstandigheden, consequenties hebben voor echtparen die ten tijde van de huwelijkssluiting zowel een gemeenschappelijke nationaliteit als een eerste huwelijksdomicilie hebben. In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, speelt de verklaring van art. 5 Verdrag geen rol, omdat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben. In cassatie staat onbestreden vast dat zij nooit een eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gehad.
2.4
Nu het toepasselijke huwelijksvermogensrecht voor partijen moet worden gevonden aan de hand van de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag, is er geen ruimte voor toepassing van een bepaling van het Nederlandse commune conflictenrecht (zie art. 94 Grondwet en ook art. 10:1 BW). Het Verdrag bevat geen bepaling die gelijk is aan of vergelijkbaar is met art. 10:9 BW. In art. 10:9 BW is voor het commune conflictenrecht de exceptie van het fait accompli neergelegd. Art. 10:9 BW luidt als volgt:
‘Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.’
2.5
De fait accompli-exceptie staat toe dat een ander dan het door het Nederlandse conflictenrecht aangewezen rechtsstelsel wordt toegepast, indien dit andere rechtsstelsel door het conflictenrecht van een betrokken vreemde staat wordt aangewezen én toepassing van het door het Nederlandse conflictenrecht aangewezen rechtsstelsel een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.5.Deze bepaling kan dus worden gebruikt om het resultaat van de toepassing van het Nederlandse commune conflictenrecht te corrigeren, maar niet om het resultaat van een in een verdrag of verordening neergelegde verwijzingsregel te corrigeren.6.Nu het Huwelijksvermogensverdrag een dergelijke exceptie niet kent, kon het hof art. 10:9 BW dus niet toepassen.
2.6
Hoewel bij strikte lezing van het middel uitsluitend wordt geklaagd over de onjuiste toepassing van art. 10:9 BW, omdat niet aan de voorwaarden van deze bepaling zou zijn voldaan, ligt in het middel besloten dat de bepaling niet toegepast had mogen worden. Binnen de reikwijdte van de klachten dient ook de Hoge Raad de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv).7.Daarbij komt dat met het beroep van de man op art. 10:9 BW, ook de vraag of deze bepaling toepasselijk is, deel is gaan uitmaken van de rechtsstrijd in hoger beroep. Op grond van het voorgaande acht ik de klacht dus gegrond.
2.7
Onderdeel 5 klaagt dat het hof het verweerschrift van de vrouw buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat zij het griffierecht te laat heeft betaald. Volgens het onderdeel had het hof de vrouw op grond van art. 282a lid 3 Rv de gelegenheid moeten bieden om zich uit te laten over het gestelde verzuim en een beroep te doen op de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 Rv.
2.8
De bevoegdheid van de rechter tot toepassing van de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 Rv is een discretionaire bevoegdheid, waartegen geen hogere voorziening openstaat (art. 282a lid 5 Rv). Van een doorbrekingsgrond is in dit geval geen sprake. De vrouw heeft daartoe slechts in het onderdeel aangevoerd dat in deze zaak ‘misverstanden op de loer liggen’. In haar buiten beschouwing gelaten verweerschrift heeft de vrouw slechts verzocht als herhaald en ingelast te beschouwen hetgeen zij in haar beroepschrift tegen de beschikking van de rechtbank van 4 mei 2016 heeft aangevoerd. Daarin heeft de vrouw niets opgenomen over het toepasselijke recht, maar zich uitsluitend gekeerd tegen de afwijzing van haar verzoek om te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte wordt verdeeld. De vrouw heeft zich bij het hof wel mondeling kunnen uitlaten over het toepasselijke recht.8.In het licht van deze omstandigheden, is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van art. 282a lid 4 Rv. Het onderdeel faalt dus.
2.9
Onderdeel 6 betreft een voortbouwende klacht en behoeft, gelet op het slagen van de klacht van onderdeel 1, geen bespreking.
2.10
De slotsom is dat het principale cassatieberoep slaagt.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatieberoep is voorgesteld onder de voorwaarde dat één of meer onderdelen van het principale cassatieberoep slagen. Nu aan die voorwaarde is voldaan, wordt toegekomen aan bespreking van het incidentele cassatiemiddel. Het middel bestaat uit vier onderdelen.
3.2
Onderdeel I klaagt dat het hof met zijn oordeel dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben, zodat Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is, heeft miskend dat die regel alleen ziet op het geval dat beide partijen uitsluitend de nationaliteit van één bepaalde staat hebben (art. 15 Huwelijksvermogensverdrag). Volgens het onderdeel is daarvan geen sprake, omdat de vrouw behalve de Nederlandse nationaliteit óók de Jordaanse nationaliteit heeft. Het onderdeel bepleit dat voor de toepassing van het Huwelijksvermogensverdrag een effectiviteitstoets moet worden toegepast, wanneer één der echtgenoten naast de gemeenschappelijke nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit.
3.3
Ik merk over dit onderdeel het volgende op. Art. 15 Huwelijksvermogensverdrag luidt als volgt (in Nederlandse vertaling):
‘1. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt een nationaliteit slechts als gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten beschouwd:
1. wanneer de beide echtgenoten die nationaliteit vóór het sluiten van het huwelijk bezaten;
2. wanneer een echtgenoot op het tijdstip van het huwelijk, of later, vrijwillig de nationaliteit van de ander heeft verkregen, hetzij door een daartoe strekkende verklaring, hetzij door niet af te zien van deze verkrijging, terwijl hij wist het recht daartoe te hebben;
3. wanneer de beide echtgenoten die nationaliteit na het huwelijk vrijwillig hebben verkregen.
2. Behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder 1, zijn de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke nationaliteit niet van toepassing wanneer de echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit bezitten.’
3.4
Art. 15 Huwelijksvermogensverdrag kent bij dubbele nationaliteit geen effectiviteitstoetsing.9.Het uitvoeren van zo’n toets zou in strijd zijn met de beginselen van rechtszekerheid en hanteerbaarheid in het IPR-huwelijksvermogensrecht.10.Het bepalen van de effectiviteit van een nationaliteit kan slechts in retrospectief worden uitgevoerd, omdat de vraag met welke nationaliteit een bipatride echtgenoot het nauwst is verbonden immers gedurende de duur van het huwelijk kan veranderen. Het in het IPR-huwelijksvermogensrecht gehanteerde beginsel van de onveranderlijkheid zou door de effectiviteitstoetsing in het gedrang komen, waardoor onzekerheid ontstaat niet alleen voor echtgenoten, maar ook voor derden.11.Het tweede lid van art. 15 Huwelijksvermogensverdrag ziet op het geval dat beide partijen dezelfde dubbele nationaliteiten hebben, bijvoorbeeld (aanstaande) echtgenoten zijn beiden zowel in het bezit van de Nederlandse als van de Franse nationaliteit. In dat geval worden zij geacht voor de toepassing van de conflictenregeling van het Huwelijksvermogensverdrag geen gemeenschappelijke nationaliteit te hebben. Hier is evenmin sprake van een toetsing van de effectieve nationaliteit.12.Op het voorgaande stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.5
Onderdeel IIA is gericht tegen rov. 5.12 en 5.13 van de bestreden beschikking, waarin het hof, kort samengevat, heeft overwogen dat partijen in de huwelijksakte geen afspraken hebben gemaakt ten aanzien van het huwelijksvermogensregime, dat die akte geen huwelijkse voorwaarden bevat en dat een uitdrukkelijke aanwijzing van het Jordaanse recht in de huwelijksakte ontbreekt. Het onderdeel klaagt dat het hof zonder enige motivering is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de man dat op grond van de inhoud van het Jordaanse recht in combinatie met art. 19 Huwelijksvermogensverdrag een huwelijk tussen moslims volgens Jordaans soennitisch recht automatisch een rechtskeuze inhoudt voor het Jordaanse soennitische huwelijksvermogensrecht.
3.6
De vraag of partijen een rechtskeuze zijn overeengekomen en of deze rechtskeuze geldig is, zowel qua vorm als qua inhoud, dient te worden bepaald aan de hand van de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag. Art. 10 Huwelijksvermogensverdrag bepaalt dat de voorwaarden voor de wilsovereenstemming van de echtgenoten inzake het recht dat zij als toepasselijk aanwijzen, worden bepaald door het aldus aangewezen recht, met andere woorden: het gekozen recht bepaalt of sprake is van wilsovereenstemming over het gekozen recht.13.Art. 11 Huwelijksvermogensverdrag bepaalt dat de rechtskeuze uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. Wat de vorm van de rechtskeuze betreft, moet worden voldaan aan de vormvereisten die voor huwelijkse voorwaarden zijn voorgeschreven, hetzij door het aangewezen recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar de aanwijzing geschiedt. In ieder geval dient de rechtskeuze te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (art. 13 Huwelijksvermogensverdrag).14.
3.7
In rov. 5.12 van de bestreden beschikking heeft het hof onderzocht of partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Het hof heeft onder meer overwogen dat in de in Jordanië opgemaakte huwelijksakte onder punt 6 ‘Voorwaarden’ is vermeld: ‘geen’. De omstandigheid dat in de Nederlandse vertaling van de huwelijksakte de woorden ‘huwelijkse voorwaarden’ zijn opgenomen, legt geen gewicht in de schaal, te meer omdat in de Engelse vertaling van deze akte slechts de woorden ‘completion of terms’ zijn opgenomen. In rov. 5.13 heeft het hof overwogen dat in de huwelijksakte noch een expliciete noch een impliciete rechtskeuze is opgenomen. Het enkele feit dat de man tijdens de huwelijksvoltrekking heeft geantwoord: ‘Ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Soenna’ heeft het hof voor een dergelijke rechtskeuze onvoldoende geoordeeld. Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden kan geen sprake kan zijn van een impliciete aanwijzing van het Jordaanse recht. In dit oordeel ligt besloten dat het hof de stelling van de man (weergegeven in rov. 5.7) heeft verworpen dat een rechtskeuze zou voortvloeien uit de omstandigheid dat partijen als moslims zijn getrouwd en dat daarom volgens het Jordaanse recht geen ander dan het Jordaanse soennitische recht kan worden gekozen. Van het passeren van een essentiële stelling is dus geen sprake. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof art. 19 Huwelijksvermogensverdrag heeft miskend, faalt het onderdeel eveneens. Art. 19 ziet niet op de geldigheid van de rechtskeuze, maar op de vraag hoe in het kader van de toepassing van het Huwelijksvermogensverdrag moet worden omgegaan met de omstandigheid dat binnen een Staat verschillend huwelijksvermogensrecht geldt voor verschillende categorieën van personen (kwestie van intergentiel of interpersoneel recht). De slotsom is dat onderdeel IIA in zijn geheel faalt.
3.8
Onderdeel IIB is eveneens gericht tegen rov. 5.12 en 5.13. Het onderdeel klaagt dat het hof uit het feit dat partijen een mahr (bruidsschat) zijn overeengekomen, geen keuze voor het Jordaanse soennitische recht heeft afgeleid. Volgens het onderdeel kan de mahr wel degelijk een vermogensrechtelijke aanspraak zijn en worden gezien als huwelijkse voorwaarde, zodat sprake is van een rechtskeuze voor het Jordaanse recht.
3.9
Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof aan zijn oordeel dat van een rechtskeuze niet is gebleken, niet uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat die keuze niet kan worden afgeleid uit het feit dat een mahr is overeengekomen. Het hof heeft immers primair overwogen dat partijen in de huwelijksakte geen afspraken hebben gemaakt over het huwelijksvermogensregime en dat de akte geen huwelijkse voorwaarden bevat (rov. 5.12). Ook ontbreekt volgens het hof een uitdrukkelijke aanwijzing van het Jordaanse recht in de huwelijksakte (rov. 5.13). Daarmee is duidelijk dat geen sprake is van een geldige rechtskeuze. De vraag of de mahr als aanwijzing voor een rechtskeuze kan worden gezien, behoeft in het licht van het voorgaande geen bespreking.
3.10
Voor zover het onderdeel nog betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, merk ik het volgende op. Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat de mahr naar Nederlands recht als vermogensrechtelijke aanspraak moet worden gekwalificeerd. Het hof heeft dat standpunt in rov. 5.12 uitdrukkelijk verworpen, en overwogen dat de mahr naar Jordaans soennitisch recht een geheel eigen karakter heeft, en niet gelijk kan worden gesteld met een vermogensrechtelijke aanspraak naar Nederlands recht (rov. 5.12). Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat om te kunnen beoordelen met welke Nederlandse rechtsfiguur de mahr kan worden vergeleken, eerst moet worden nagegaan welke betekenis de mahr naar Jordaans soennitisch recht heeft. Het onderdeel klaagt echter niet waarom het oordeel van het hof in het licht van het Jordaanse soennitische recht onbegrijpelijk is, en licht niet toe waaruit zou blijken dat een naar Jordaans soennitisch recht overeengekomen bruidsgave wel met een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan worden vergeleken. Wel wordt geklaagd (onder 6) dat het hof er kennelijk vanuit is gegaan dat de mahr naar Jordaans recht een voorwaarde voor de geldigheid van een huwelijk is, hetgeen volgens de man niet het geval is. Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van de bestreden overweging, nu daarin niet te lezen is dat het hof de mahr als voorwaarde voor de geldigheid van een huwelijk ziet: het hof overweegt immers slechts dat de mahr een ‘geheel eigen karakter’ heeft. De slotsom is dat onderdeel IIB in zijn geheel faalt.
3.11
Onderdeel III bouwt op de voorafgaande onderdelen voort en behoeft geen bespreking, nu deze onderdelen falen.
3.12
Onderdeel IV betoogt in de kern dat het hof de grieven van de man niet volledig zou hebben behandeld. In eerste aanleg heeft de man zich erop beroepen dat toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht op het huwelijksvermogensregime van partijen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens de man zou daarom plaats zijn voor een materieelrechtelijke billijkheidscorrectie op basis van het Zimbabwe-arrest van de Hoge Raad.15.Het hof heeft echter alleen het beroep van de man op de conflictenrechtelijke onaanvaardbaarheidsexceptie (art. 10:9 BW) besproken. Volgens het onderdeel had het hof zo nodig de rechtsgronden moeten aanvullen.
3.13
Het onderdeel stelt in de kern de vraag aan de orde of bij toepassing van het Huwelijksvermogensverdrag nog ruimte is voor de materieelrechtelijke exceptie van de redelijkheid en billijkheid, zoals de Hoge Raad in het Zimbabwe-arrest heeft toegepast.16.In deze zaak speelde kort het volgende. Een Nederlandse man en een Nederlandse vrouw traden in 1965 met elkaar in het huwelijk in Rhodesië, het huidige Zimbabwe, waar zij beiden ten tijde van de huwelijkssluiting woonden en ook bleven wonen. Het Huwelijksvermogensverdrag speelde in deze zaak geen rol, omdat het huwelijk in 1965 was gesloten, dus ver vóór de inwerkingtreding van dat Verdrag. Het recht dat op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing was, moest daarom worden bepaald op basis van de conflictregels die de Hoge Raad in 1976 in het arrest Chelouche/Van Leer heeft geformuleerd.17.Nu van een rechtskeuze geen sprake was, werd het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst door Nederlands recht, zijnde het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. De Hoge Raad overwoog vervolgens:
‘3.5 (…) Partijen hebben zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Bij deze stand van zaken is het, tegen de achtergrond van de onzekerheid die destijds in het Nederlandse internationaal privaatrecht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder voormeld verdrag [het Haagse Huwelijksgevolgenverdrag 1905, A-G] vallende huwelijken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (…) dat de man zich thans op het standpunt stelt dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd’.
Aldus geformuleerd, is de exceptie van het Zimbabwe-arrest geen conflictenrechtelijke, maar een materieelrechtelijke.18.Het conflictenrecht wordt niet gecorrigeerd – de verwijzingsregel wijst immers Nederlands recht aan als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten – maar binnen het toepasselijke Nederlandse recht vindt een correctie plaats op grond van de internrechtelijke redelijkheid en billijkheid die ook geldt in de onderlinge verhouding tussen echtgenoten. De uitkomst van het Zimbabwe-arrest was dat geen verdeling plaatsvond op basis van de gemeenschap van goederen, maar dat sprake was van een systeem van scheiding van goederen naar Nederlands recht.
3.14
Aangezien de Zimbabwe-exceptie een materieelrechtelijke exceptie is, kan deze ook worden toegepast wanneer het toepasselijke huwelijksvermogensrecht wordt bepaald aan de hand van de bepalingen van het Huwelijksvermogensverdrag. Uiteraard moet het door het Verdrag aangewezen recht zo’n materieelrechtelijke exceptie (de redelijkheid en billijkheid) kennen. Is Nederlands recht van toepassing, dan zou onder omstandigheden het materiële resultaat van het Nederlandse recht op grond van de interne redelijkheid en billijkheid kunnen worden gecorrigeerd.19.Deze correctie is dus, het zij nogmaals herhaald, geen correctie van het door de conflictregel aangewezen rechtsstelsel en behoeft dus niet beperkt te blijven tot de gevallen waarin het toepasselijke huwelijksvermogensrecht wordt aangewezen door het commune IPR.20.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel in zoverre terecht betoogt dat in een geval als het onderhavige ruimte bestaat voor toepassing van die exceptie. Het onderdeel betoogt dat de man in grief II een beroep heeft gedaan op de Zimbabwe-exceptie en dat, voor zover het hof in de grief geen beroep op de ‘materieelrechtelijke onaanvaardbaarheidsexceptie’ heeft gelezen, de door het hof gegeven uitleg aan de grieven onbegrijpelijk is.
3.16
In eerste aanleg heeft de man primair betoogd dat partijen een rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht zijn overeengekomen en heeft hij subsidiair een beroep gedaan op de Zimbabwe-exceptie.21.De rechtbank heeft dit beroep in haar beschikking van 12 maart 2014 afgewezen, omdat op dat moment nog niet voldoende zicht bestond op de situatie om te kunnen oordelen dat het beroep van de vrouw op gemeenschap van goederen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was (rov. 4.20). Tegen dit oordeel als zodanig heeft de man geen grieven gericht. Grief II van de man is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen geen rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht zijn overeengekomen. Aan het slot van grief II valt onder meer het volgende te lezen:
‘Mocht uw Gerechtshof desondanks van oordeel zijn dat partijen geen uitdrukkelijke of stilzwijgende rechtskeuze hebben gemaakt (quod non), dan voert de man aan dat het feitelijk in het onderhavige geval om een internationaal geval gaat, waarbij een internationale billijkheidscorrectie op basis van de vertrouwensleer gerechtvaardigd is en het recht zou moeten worden toegepast waarvan partijen bij de huwelijkssluiting zijn uitgegaan en waarop de man ook mocht vertrouwen, zijnde het Jordaanse islamitisch huwelijksvermogensrecht. (…)
Niet toekenning van die rechtsgevolgen zou een onaanvaardbare schending zijn van het bij de man levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid. Zie ook artikel 10:9 BW. De vertrouwensleer, die ook in het internationale geval heeft te gelden, rechtvaardigt dat Jordaans islamitisch huwelijksvermogensrecht wordt toegepast. (…)’.22.
Het hof heeft deze grief aldus uitgelegd dat daarin een beroep werd gedaan op art. 10:9 BW. Het hof heeft daarin geen beroep op de Zimbabwe-exceptie gelezen. Die uitleg van de grief is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de grief spreekt van ‘een internationale billijkheidscorrectie’. Daarbij komt dat de rechtbank het beroep op de Zimbabwe-exceptie gemotiveerd heeft verworpen en de man tegen deze motivering in hoger beroep niet is opgekomen. Het onderdeel faalt dus.
3.17
De slotsom is dat het incidenteel cassatieberoep dient te worden verworpen.
3.18
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Door het slagen van het principale cassatieberoep en het falen van de klachten in het incidentele beroep staat vast dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Nederlandse recht.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en in het incidentele beroep tot verwerping, alsmede tot afdoening van de zaak in die zin dat voor recht wordt verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het Nederlandse recht van toepassing is.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2019
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, gesloten te Den Haag op 14maart 1978, Trb. 1988, 130 (Franse en Engelse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1-3.4 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5636.
De bestreden beschikking ziet ook op het hoger beroep van de vrouw tegen de beslissing van de rechtbank om de door de vrouw verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap af te wijzen (zaaknummer 200.196.157). Zowel het principale als het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep hebben echter uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof omtrent het toepasselijk recht (zaaknummer 200.196.577), zodat ik volsta met bespreking van het procesverloop in laatstgenoemde zaak.
Voor huwelijken die op of na 29 januari 2019 zijn gesloten, geldt inmiddels de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PbEU 2016, L 183/1, met rectificatie in PbEU 2017, L 113/62). In verband met het van toepassing worden van deze nieuwe verordening zal het Huwelijksvermogensverdrag worden opgezegd. Zie hierover o.a. P. Vlas, Nieuw IPR-relatievermogensrecht: voor huwelijk en geregistreerd partnerschap, WPNR 2018/7216 (themanummer), p. 870 e.v.
Zie onder meer L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 12e druk, 2019, nr. 143; Asser/Vonken 10-I 2018/464-470; P. Vlas, IPR en BW, monografieën BW, A27, 2015, nr. 34; Th.M. de Boer, Algemene leerstukken, in: Th.M. de Boer en F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2017, p. 42-43. Zie voor de parlementaire geschiedenis: Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW, Boek 10 2014/ II.11 (p. 117-123).
Zie ook de MvT bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW (32 127, nr. 3), waar uitdrukkelijk met betrekking tot de reikwijdte van art. 10:9 BW is opgemerkt, dat deze bepaling niet van toepassing is indien het geval wordt bestreken door een verdrag of een verordening.
Zie W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 90.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 oktober 2017.
Zie o.a. I.S. Joppe, preadvies KNB 1990, p. 30; I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nr. 46.
Zie ook de punten 9 en 10 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0440, NJ 1992/669, m.nt. J.C. Schultsz (Sinterklaas).
Vgl. HR 27 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4171, NJ 1981/335, m.nt. J.C. Schultsz (Haagse Italianen).
Zie ook over art. 15: Kamerstukken II 1988-1989, 21 272 (R 1378), nr. 3 (MvT), p. 22-23 en p. 59 (Toelichtend Rapport van A.E. von Overbeck (Nederlandse vertaling)).
Zie HR 23 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4352, NJ 2013/473, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie Asser/Vonken 10-II 2016/230-234; I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nr. 32.
Zie HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897, NJ 1994/187, m.nt. J.C. Schultsz.
Zie over dit arrest ook o.a.: I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nrs. 13-14; Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 5.D.II.11 (F. Ibili); I.S. Joppe, Overzicht der Nederlandse Rechtspraak. Internationaal Privaatrecht: Huwelijksvermogensrecht 1988-1994 (II, slot), p. 569 e.v.; C.L. de Vries Lentsch-Kostense, De onaanvaardbaarheidsexceptie in het IPR en het overgangsrecht, in: Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 561 e.v.
HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275, m.nt. J.C. Schultsz.
Zie ook Asser/Vonken 10-I 2018/442; A-G Strikwerda in zijn conclusie vóór HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, NJ 2012/335, m.nt. Th.M. de Boer (Turks-Noors echtpaar), nr. 23.
Zie I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, nrs. 21 en 80. Ook De Boer gaat hiervan uit in zijn noot bij HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, NJ 2012/335 (Turks-Noors echtpaar). In dit geval was het Huwelijksvermogensverdrag niet van toepassing.
Anders: Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 5.D.9.1 (F. Ibili), die kennelijk voor de Zimbabwe-exceptie uitsluitend ruimte ziet in de gevallen die door het commune IPR worden beheerst.
Verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van 27 november 2013, nr. 12-17.
Beroepschrift onder 26, p. 11.
Beroepschrift 18‑09‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
1.
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], verzoekster tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
Hierna te noemen: ‘de vrouw’.
2.
Verweerder in cassatie is:
de heer [de man] wonende te [woonplaats], Frankrijk in laatste instantie vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti, kantoorhoudende bij Rischen & Nijhuis Advocaten, Haringvliet 86 3011 TG, te Rotterdam. Hierna te noemen: ‘de man’.
Inleiding
3.
Deze zaak richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juni 2018 in de (gevoegde) zaken met zaaknummers 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577.
4.
Het procesdossier zal separaat worden overgelegd. Er hebben in bovengenoemde zaken twee zittingen plaatsgevonden één op: 31 maart 2015 en één op: 17 oktober 2017. De processen-verbaal zijn opgevraagd bij het Hof. Namens de vrouw wordt verzocht deze op een later tijdstip aan het procesdossier te mogen toevoegen. Tevens wordt verzocht om de in dit verzoekschrift geformuleerde cassatiemiddelen en de bijbehorende toelichting op zodanige wijze aan te mogen vullen dan wel te wijzigen als waartoe kennisneming van deze processen-verbaal aanleiding mocht geven.
5.
Deze zaak draait voornamelijk om internationaal familierecht. Het hof heeft in r.o. 5.13 geoordeeld dat in beginsel Nederlands recht toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. In r.o. 5.19 concludeert het hof echter met toepassing van artikel 10:9 BW dat Jordaans soennitisch recht van toepassing is. Daarbij heeft kennelijk een rol gespeeld dat het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep buiten beschouwing is gelaten aangezien het griffierecht te laat is betaald (r.o. 4.3).
6.
De vrouw kan zich met voornoemde beschikking niet verenigen en stelt hierbij beroep in cassatie in onder aanvoering van de hierna te melden middel van cassatie.
Middel van cassatie
7.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 (buiten de rechtsstrijd)
8.
Het hof heeft in r.o. 5.14 t/m 5.19 ten onrechte het beroep van de man op art. 10:9 BW in behandeling genomen. De man heeft in zijn beroepschrift niet gesteld dat sprake is van een onaanvaardbare schending van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen (zoals dit artikel vereist). De man heeft slechts gesteld dat sprake is van een schending van het bij hem levende vertrouwen.1. Het hof heeft miskend dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en is dan ook ten onrechte buiten de rechtsstrijd getreden. In dit verband is ook de overweging van het hof in r.o. 5.19 ten onrechte/ onbegrijpelijk dat de man heeft gesteld dat ‘zij beiden gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is’, dat sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde schending ‘van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen’ en dat ‘aan alle eisen die art. 10:9 BW stelt’ is voldaan.
Onderdeel 2 — betrokken vreemde staat
9.
Het hof is in r.o. 5.19 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Jordanië vanwege de huwelijksvoltrekking aldaar en de Jordaanse nationaliteit van de vrouw als betrokken vreemde staat in de zin van art. 10:9 BW heeft te gelden. Dan wel is het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
10.
Het huwelijk heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011 in Jordanië. De man had op dat moment de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Nederlandse en de Jordaanse nationaliteit. De man woonde op dat moment sinds 1988 in Frankrijk. De vrouw woonde op dat moment sinds 1990 in Nederland.2. Het hof stelt vast dat niet kan worden gesproken van huwelijkse samenwoning. Redengevend daarvoor was het feit dat de vrouw slechts gedurende de periode van 17 januari 2012 tot 20 maart 2012 bij de man ingeschreven heeft gestaan, maar ook in die periode haar woning in Nederland heeft aangehouden. Voorts is volgens het hof komen vast te staan dat de vrouw in juni 2011 te kennen heeft gegeven zich niet (definitief) in Frankrijk willen vestigen. Van een eerste — gezamenlijke — huwelijksdomicilie is daarom geen sprake. Nu partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, is het hof verder van oordeel dat op grond van art. 4 lid 2 onder 3 van het Haagse huwelijksvermogensverdrag in beginsel het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van een gezamenlijke nationaliteit, te weten Nederlands recht, tenzij sprake is van een rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht.3. De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 een procedure opgestart bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.4.
11.
Partijen hebben dus nooit gewoond in Jordanië. Zij hadden reeds een relatie vanaf 2007 waarbij de man in de weekenden veelal bij de vrouw in Nederland verbleef en de vrouw door de week veelal bij de man in Frankrijk.5. Volgens de stellingen van beide partijen heeft alleen het huwelijk in Jordanië plaatsgevonden.6. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk in Jordanië heeft plaatsgevonden in verband met haar familie en achtergrond.7. Dat is door de man ook niet betwist.8.
12.
De enkele omstandigheden dat het huwelijk in Jordanië heeft plaatsgevonden en de vrouw naast de Nederlandse ook de Jordaanse nationaliteit heeft, maakt nog niet dat sprake is van voldoende betrokkenheid van of verbondenheid met Jordanië. Het hof heeft dat miskend. Het hof had in dit verband tevens acht moet slaan op de andere omstandigheden van het geval, te weten dat partijen nooit in Jordanië hebben gewoond en zij op het moment van huwelijk beiden de Nederlandse nationaliteit hadden. In dat verband wordt verwezen naar HR 16-09-1994, NJ 1995/169 (Hong Kong-arrest).9.
Onderdeel 3 onaanvaardbare schending gerechtvaardigd vertrouwen
geen gerechtvaardigd vertrouwen
13.
Het hof is in r.o. 5.19 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in dit geval sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde schending van het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen dat het Jordaans soennitisch recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst, althans dit oordeel is zonder verdere motivering onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat gelet op het feit dat beide partijen door hun nationaliteit met Nederland waren verbonden, daarin besloten lag dat partijen bedacht moesten of hadden kunnen zijn op de mogelijkheid dat tussen hen een huwelijksvermogensregime van algemene gemeenschap van goederen zou gelden. Dit maakt alleen al dat geen sprake is van een onaanvaardbare schending van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen.10.
14.
Dat klemt temeer gelet op: (i) het oordeel van het hof dat partijen in de huwelijksakte geen afspraken hebben gemaakt ten aanzien van het huwelijksvermogensregime en dat die akte geen huwelijkse voorwaarden bevat en (ii) de vaststelling van het hof dat een uitdrukkelijke aanwijzing van het Jordaans recht in de huwelijksakte ontbreekt.11. Nu art. 10:9 BW uitgaat van gerechtvaardigd vertrouwen staat ook het ontbreken van de dergelijke afspraken en/of een dergelijke aanwijzing al in de weg voor een succesvol beroep daarop.
Daar komt verder bij dat de vrouw — onbetwist — heeft gesteld dat partijen na het huwelijk (maar vóór de echtscheiding) op 21 oktober 2011 bij de Nederlandse notaris zijn geweest om alsnog huwelijkse voorwaarden te bespreken (waarover uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt).12. Bij een gerechtvaardigd vertrouwen past een dergelijk bezoek vlak na het huwelijk niet.13.
Een en ander is door het hof miskend.
ook onder omstandigheden geen onaanvaardbare schending
15.
Aan het voorgaande doen de door het hof in r.o. 5.19 bedoelde feiten en omstandigheden en het door de man gestelde gedrag van de vrouw niet af, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt. In dat verband is van belang dat de fait accompli-exceptie van art. 10:9 BW alleen in uitzonderlijke omstandigheden mag worden toegepast en er niet toe dient om het verwijzingsresultaat te corrigeren, wanneer dat resultaat in het concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet acceptabel zou zijn.14. Het enkele feit dat partijen door hun Nederlandse nationaliteit, het ontbreken van duidelijke afspraken over het huwelijksgoederenregime en/ of het toepasselijke recht beducht hadden moeten zijn op de toepasselijkheid van Nederlands recht staat — zoals hierboven al gesteld — al in de weg aan toepassing van de fait accompli-exceptie.15. Daar komt bij dat het huwelijk maar van korte duur was, zodat niet kan worden gesteld dat sprake was van een consequent gedrag van partijen gedurende een lange reeks van jaren.16.
Onderdeel 4 stellingen en verweer vrouw
16.
Het oordeel van het hof in r.o. 5.15 dat de vrouw niet heeft bestreden dat het initiatief voor het huwelijk destijds van haar is uitgegaan, alsmede dat het huwelijk naar Jordaanse huwelijks- en familierecht diende het plaatsvinden is onbegrijpelijk. De vrouw heeft dit in de processtukken uit eerste instantie immers wel bestreden.17.18.
17.
Het oordeel van het hof in r.o. 5.19 dat de vrouw op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 5.14 t/m 5.16 de stelling van de man dat zij beiden gerechtvaardigd erop hadden vertrouwd dat het Jordaans soennitisch recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime — onvoldoende heeft betwist is onbegrijpelijk in het licht van de hierna volgende door de vrouw bij de rechtbank gevoerde verweren:
17.1
Anders dan de man stelt in r.o. 5.14 heeft de vrouw wel degelijk betwist dat zij zich voorafgaand aan het huwelijk bij de notaris in Jordanië heeft laten voorlichten of juridisch advies heeft ingewonnen.19. Wat betreft de ‘Mahr’ (bruidschat) heeft de vrouw er op gewezen dat dit absoluut geen keuze voor huwelijkse voorwaarden of het van toepassing zijn van het Jordaans recht met zich meebrengt.20.
17.2
Gelet op hetgeen in middelonderdeel 16 hiervoor is aangevoerd heeft de vrouw wel degelijk (gemotiveerd) betwist dat het initiatief voor het huwelijk destijds van haar is uitgegaan, alsmede dat het huwelijk naar Jordaanse huwelijks- en familierecht diende plaats te vinden. Het is dan ook zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat beiden partijen gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat het Jordaans soennitisch recht van toepassing is.21. Uit niets blijkt immers dat de vrouw hier op heeft vertrouwd. Zoals in middelonderdeel 1 reeds aan bod kwam, heeft de man dit ook niet gesteld.22.
17.3
De overweging van het hof in r.o. 5.15 inzake de verklaring van de Ma'thoun23. is onvoldoende dragend voor het eindoordeel van het hof gelet op het voorgaande en gelet de stelling van de vrouw dat het huwelijk volgens de Islam was ingegeven in verband met haar achtergrond en de aanvaardbaarheid voor haar familie, alsmede dat partijen hadden besproken verder alles te regelen in Nederland.24.
17.4
In dit verband is het tevens onbegrijpelijk dat het hof volledig is voorbijgegaan aan de (in dit kader essentiële) stelling van de vrouw partijen na het huwelijk op 21 oktober 2011 bij de Nederlandse notaris zijn geweest om alsnog huwelijkse voorwaarden te bespreken (waarover uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt).25.
17.5
Dat het hof aan deze stelling is voorbij gegaan is temeer onbegrijpelijk, omdat de man voornoemd gesprek met de Nederlandse notaris niet heeft betwist en heeft aangegeven dat hij juist naar de notaris wilde vanwege het vermogen in Nederland, Frankrijk en Jordanië.26. Deze verklaring duidt minst genomen op twijfel en daarmee op de afwezigheid van gerechtvaardigd vertrouwen. Dat klemt temeer daar de notaris in de bespreking heeft aangegeven dat Nederlands recht van toepassing is.27.
17.6
De onbegrijpelijkheid wordt niet weggenomen door hetgeen het hof verder heeft overwogen in r.o. 5.14–5.17. De wijze waarop partijen ná sluiting van het huwelijk met elkaar om zijn gegaan is — wat daar ook van zij — niet, althans onvoldoende relevant voor het oordeel dat sprake is van schending van het gerechtvaardigd vertrouwen ex art. 10:9 BW. Dat geldt temeer voor de door de man gestelde gedragingen van de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedures in Nederland en Jordanië.28.
17.7
Wat betreft de overweging van het hof in r.o. 5.16 jo. 5.19 dat de vrouw niet heeft betwist dat zij tijdens de eerste echtscheidingsprocedure in Jordanië, op 4 maart 2012 aanhangig gemaakt door de man, verklaringen heeft afgelegd die niet strookten met de werkelijkheid (waaronder haar verklaring dat zij geen verzoek tot echtscheiding zou hebben ingediend en ook geen aanspraak zou hebben gemaakt op het vermogen van de man), is het hof eveneens voorbij gegaan aan het verweer van de vrouw in eerste instantie. De vrouw had immers gewezen op een onjuistheid in het door de man overgelegde proces-verbaal van de zitting van de sharia rechtbank. De vrouw stelde in haar verweer, onder verwijzing naar de Nederlandse vertaling van de Arabische tekst van het proces verbaal, dat zij in Jordanië had gesteld dat zij vóór het aanspannen van de echtscheidingsprocedure door de man in Jordanië op 4 maart 2012 geen echtscheidingsprocedure in Nederland was begonnen en ook niet de helft van zijn vermogen had geëist.29.
17.8
Door in r.o. 5.16 jo. 5.19 te overwegen dat de vrouw niet heeft betwist dat zij in 2011 de echtscheiding zou hebben voorbereid, is het hof eveneens ten onrechte voorbij gegaan aan het verweer van de vrouw in eerste instantie dat vóór het aanspannen door de man van de echtscheidingsprocedure in Jordanië er geen sprake was van onenigheid en conflict binnen het huwelijk.30.
18.
Voor zover het hof zou hebben gemeend dat met de stellingen en verweren van de vrouw in eerste instantie geen rekening kon worden gehouden in hoger beroep, nu zij haar griffiegeld in hoger beroep niet had voldaan is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.31. Een dergelijke opvatting zou tevens in strijd zijn met art. 6 EVRM, omdat daarmee de sanctie die staat op het niet betalen van griffierecht in hoger beroep buitenproportioneel wordt.
Onderdeel 5 griffierecht
19.
Uit het roljournaal (productie 1 bij dit verzoekschrift tot cassatie) blijkt dat op 13 oktober 2016 is geconstateerd dat de vrouw het griffierecht niet had betaald. Vervolgens is de procedure aangehouden tot 27 oktober 2016 met de mededeling ‘afwachten griffierecht’. Op die dag is bepaald dat het griffierecht niet tijdig is betaald, nu er op 2 november 2016 was betaald in plaats van 27 oktober 2016. Uit het roljournaal blijkt echter niet dat het hof de vrouw nog de gelegenheid heeft gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het geconstateerde verzuim, zodat zij een eventueel misverstand kon ophelderen of, als zij daarvoor aanleiding zag, een beroep kon doen op de hardheidsclausule van art. 282a lid 4. Dat klemt temeer in een zaak als deze waarin drie procedures zijn gevoegd en misverstanden op de loer liggen. Het hof heeft dit miskend en daarmee het beginsel van hoor en wederhoor zoals vastgelegd in art. 6 EVRM geschonden.
Onder verwijzing naar HR 10-02-2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255 doet de vrouw in dit verband een uitdrukkelijk beroep op de ‘doorbrekingsjurisprudentie’, nu het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven art. 282a lid 4 Rv en vanwege voornoemde schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Onderdeel 6 voortbouwende oordelen
20.
Het slagen van één of meer van de vorige onderdelen heeft tot gevolg dat ook de daarop voortbouwende of samenhangende overwegingen van het hof niet in stand kunnen blijven. Dat betreft onder meer het oordeel in r.o. 5.19 dat aan alle eisen van art. 10:9 BW is voldaan, dat het Jordaans soennitisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogens regime van partijen en dat het hof niet meer toekomt aan de beoordeling van de verzoeken die zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, nu van een dergelijke gemeenschap geen sprake is. Dat betreft verder het oordeel in r.o. 5.23 dat gelet op hetgeen onder r.o. 5.19 is overwogen, het door de man onder opgebouwde ouderdomspensioen op grond van art. 10:51 BW in beginsel niet vereffend behoeft te worden.
Weshalve
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 18 september 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2018
beroepschrift van de man van 3 augustus 2016, nr. 28, 1e alinea: ‘…en waarop de man ook mocht vertrouwen…’ en de een-na-laatste alinea (p. 24): ‘Niet toekenning van die rechtsgevolgen zou een onaanvaardbare schending zijn van het bij de man levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.’
r.o. 3.1
r.o. 5.8
r.o. 3.2
zie het inleidend verzoek tot echtscheiding van de vrouw nr. 5
zie r.o. 5.15 en P-V, p. 3 zitting bij de rechtbank van 30 januari 2014 voor de stelling van de man, zie voor die van de vrouw de volgende voetnoot
P-V van de zitting bij de rechtbank van 30 januari 2014 p. 1/2;zie verder: ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 5
beroepschrift van de man van 3 augustus 2016, nr. 7: ‘De vrouw stond erop om volgens Jordaans-soennitisch recht te trouwen omdat het voor haar familie een schande zou zijn om samen te wonen, zonder religieus huwelijk.’
zie Asser-vonken 10-I 2013, nr. 379: ‘Zo is er te weinig ‘betrokkenheid’ van het buitenlandse conflictenrecht in de zin van art. 10:9 BW in de casus van het Hong Kong arrest […], waarin partijen (Nederlandse man en staatloze vrouw) vóór hun huwelijk acht maanden in Hongkong met elkaar hebben samengeleefd en drie weken no het huwelijk naar Nederland zijn afgereisd, en zij zich hier definitief hebben gevestigd.’
HR 16-09-1994, NJ 1995/169 (Hong Kong-arrest)
r.o. 5.12 en 5.13
zie de ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 8, een-na-laatste alinea, zie ook de verklaring van de vrouw in het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2014, p. 1, zie verder de verklaring van de man op p. 4
zie ook middelenonderdeel 17.4 en 17.5 hierna
zie Asser-vonken 10-I 2013, nr. 382
gelet op r.o. 4.17 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 12 maart 2014 heeft de vrouw deze omstandigheden in dit kader ook gesteld;zie verder: ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 6 t/m 8
zoals in het Zimbabwe-arrest, HR 19 maart 1993, N 199/ 187, zie voor de duur van het huwelijk: r.o. 3.1 en 3.2
zie wat betreft het initiatief het inleidend verzoekschrift van de vrouw onder nr. 5: ‘Partijen zijn op verzoek van de man, die de familie van de vrouw wilde leren kennen, gehuwd in Jordanië, maar hebben daar nooit gewoond’
zie wat betreft de betwisting van de stelling dat het huwelijk naar Jordaans huwelijks- en familierecht diende plaats te vinden:— verklaring van de vrouw in het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2014, p, 1:‘De man heeft mijn familie verteld dat ik bij hem in Frankrijk zou komen wonen en afgesproken dat we vender nog alles zouden regelen in Nederland. Het was de bedoeling dat in ieder geval duidelijk zou zijn dat ik in het huis zou kunnen blijven wonen; dat zou nog vender worden uitgewerkt. We zijn in Jordanië niet naar de notaris geweest. Ik heb ook nooit bevestigd dat wij naar de notaris zijn gegaan. Waar staat dat?In Jordanië zijn we alleen getrouwd. We hebben afgesproken om alles in Nederland te regelen. Hij heeft dat tegen mijn broer gezegd. Er is ook niet onderhandeld. Eventuele afspraken in het contract zijn alleen geldig in Jordanië. Dat heeft de ambassade gezegd. Het had volgens de ambassade geen zin om condities vast te leggen in het contract. We zijn alleen getrouwd in Jordanië. Verder zegt het huwelijkscontract niets. Het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag.Toen wij na het huwelijk terug waren in Nederland ging hij stappen zetten om dingen te regelen. Het klopt dat later met een Nederlandse notaris is besproken dat wij hebben aangegeven dat geen rechtskeuze hebben gemaakt.’— de ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 6 t/m 8
zie: ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 6 en het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2014, p. 2:‘We zijn in Jordanië niet naar de notaris geweest Ik heb ook nooit bevestigd dat wij naar de notaris zijn gegaan. Waar staat dat?’
zie: ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 6
art. 9:10 BW vereist gerechtvaardigd vertrouwen bij beiden partijen
zie ook middelonderdeel 1
de Ma'thoun is een soort huwelijksambtenaar van de sharia rechtbank in Jordanië
proces-verbaal, zitting rechtbank 30 januari 2014, p. 1
zie de ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 8, een-na-laatste alinea, zie ook de verklaring van de vrouw in het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2014, p. 1
proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2014, p. 4
Het gespreksverslag met de notaris is overgelegd als productie 8 bij de brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank van 22 augustus 2012; op pagina 1 is vermeld: ‘De reden van deze bespreking is dat zij alsnog huwelijkse voorwaarden wil laten opmaken. De inhoud van de huwelijkse voorwaarden is echter niet tussen hen overeengekomen.’Vervolgens concludeert de notaris op p. 2 dat op grond van de Nederlandse vermogensrecht de wettelijke algehele gemeenschap van goederen geldt
Er wordt andermaal op gewezen dat de vrouw een en ander ook niet (voldoende) heeft kunnen betwisten vanwege het te laat betaalde griffiegeld.
zie de ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 3 en bijbehorende productie 1
zie de ‘Reactie naar aanleiding van verweerschrift tevens verweerschrift zelfstandig verzoek’ van de vrouw ingediend bij de rechtbank van 14 januari 2014, nr. 4
mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep