Trb 1988, 130. Het verdrag wordt hierna afgekort als het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het verdrag is op 1 september 1992 voor Nederland in werking getreden.
HR, 29-03-2013, nr. 12/01002
ECLI:NL:HR:2013:BY4352
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2013
- Zaaknummer
12/01002
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY4352
- Roepnaam
Stelselkeuze in Italiaanse huwelijksakte
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY4352, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4352
ECLI:NL:PHR:2013:BY4352, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4352
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/473 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 29‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Toepasselijkheid van Italiaans huwelijksvermogensrecht? Aanwijzing toepasselijk recht, art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Wilsovereenstemming partijen ten aanzien van rechtskeuze beheerst door het als toepasselijk aangewezen recht, art. 10 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
29 maart 2013
Eerste Kamer
12/01002
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 347206/FA RK 09-7498 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 december 2010;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers 200.084.231/01 en 200.084.233/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
Namens de vrouw heeft mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad, bij brief van 7 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 3 januari 1998 te Castelbuono (Italië) met elkaar getrouwd volgens de katholieke riten. De door de priester opgestelde originele huwelijksakte, waarin een bepaling staat dat de bruid en de bruidegom, in aanwezigheid van hun getuigen, hebben verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 Codice Civile, is op 8 januari 1998 door de ambtenaar van de burgerlijke stand ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
(ii) De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit, de man heeft de Franse nationaliteit. Partijen wonen sinds april 1998 in Nederland.
3.2 De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts onder meer beslist dat tussen partijen het regime van scheiding van goederen van het Italiaanse recht geldt op grond van een geldige rechtskeuze krachtens het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het hof heeft, voor zover van belang, de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het huwelijksvermogensregime tussen partijen vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald, dat partijen binnen veertien dagen na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dienen over te gaan tot de verdeling van de (krachtens het toepasselijke Nederlandse recht bestaande) gemeenschap van goederen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"11. Het hof stelt voorop dat artikel 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden.
12. Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt. De aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk.
13. In het voornoemde artikel 11 en in het bijzonder het vormvereiste van artikel 13 van het Verdrag ligt naar het oordeel van het hof besloten dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze.
14. Tijdens de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken dat partijen niet, althans onvoldoende, zijn voorgelicht over de rechts-gevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162, lid 2, van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van het hof voldoet de verklaring van partijen aan de priester ter zake niet aan de aan een uitdrukkelijke aanwijzing van het toepasselijke recht te stellen eisen als bedoeld in de artikelen 11 en 13 van het Verdrag. Daarnaast is niet vast komen te staan, want betwist door de vrouw, dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de burgerlijke stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad zoals de man stelt. Het hof is derhalve van oordeel dat er in het licht van de bovenstaande feiten niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen.
15. Artikel 4, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat indien de echtgenoten voor het aangaan van het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat
op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hebben gevestigd, zodat op grond van artikel 4, lid 1, van het Verdrag Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Het tweede aanvullende verzoek van de man, waarin hij verzoekt te bepalen dat het Italiaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, wordt derhalve afgewezen."
3.3 Het cassatiemiddel keert zich met vijf klachten tegen het oordeel van het hof dat niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen. De klachten, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, slagen.
3.4 Het hof heeft in rov. 11 weliswaar onderkend dat art. 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden, maar heeft vervolgens in rov. 14 uitsluitend geoordeeld dat niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen. Aldus heeft het hof nagelaten te onderzoeken of in dit geval een aanwijzing van het toepasselijke recht op de voet van art. 11 ondubbelzinnig voortvloeit uit de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde keuze van partijen voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek.
3.5 Aan het vorenstaande doet niet af hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 13 - te weten: dat naar het oordeel van het hof in art. 11 en 13 van het Verdrag besloten ligt 'dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze' - en in rov. 14, te weten: dat tijdens de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken 'dat partijen niet, althans onvoldoende zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162, lid 2, van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek' en dat daarnaast 'niet (is) vast komen te staan, want betwist door de vrouw, dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de burgerlijke stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad zoals de man stelt'.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtskeuze op de voet van art. 11 van het Verdrag dienen deze door het hof genoemde feiten en omstandigheden buiten beschouwing te worden gelaten.
Zij hebben immers betrekking op de vraag of tussen partijen wilsovereenstemming met betrekking tot hun rechtskeuze bestaat, en art. 10 van het Verdrag bepaalt dat de voorwaarden voor de wilsovereenstemming van de echtgenoten inzake het recht dat zij als toepasselijk aanwijzen, door dat recht worden bepaald. Voormelde feiten en omstandigheden kunnen dus slechts in aanmerking worden genomen bij de beoordeling - naar Italiaans recht - van de materiële geldigheid van de (op de voet van art. 11 van het Verdrag tot stand gekomen) rechtskeuze van partijen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 maart 2013.
Conclusie 23‑11‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/01002
Mr. P. Vlas
Zitting, 23 november 2012
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft de vraag of de in Italië gehuwde partijen in hun huwelijksakte een geldige rechtskeuze hebben gedaan voor het regime van scheiding van goederen van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek, op grond van de daarvoor geldende voorschriften van het op 14 maart 1978 te 's-Gravenhage tot standgekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.2. Partijen zijn op 3 januari 1998 te Castelbuono (Italië) met elkaar getrouwd volgens de katholieke riten. De door de priester opgestelde originele huwelijksakte is op 8 januari 1998 door de ambtenaar van de burgerlijke stand ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
1.2
De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit, de man heeft de Franse nationaliteit. Partijen wonen sinds april 1998 in Nederland.
1.3
Bij beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts onder andere beslist dat tussen partijen het regime van scheiding van goederen van het Italiaanse recht geldt op grond van een geldige rechtskeuze krachtens het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
'Verdeling
(...)
Partijen verschillen van mening over welk recht van toepassing is. De man stelt dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze hebben gedaan voor Italiaans recht. De man verwijst hierbij naar de door de priester opgemaakt huwelijksakte en het door hem aangevraagde en overgelegde advies van de Internationaal Juridisch Instituut van 15 januari 2010. De vrouw heeft deze rechtskeuze betwist. Zij stelt dat voor het toepasselijke recht aansluiting moet worden gezocht bij de eerste huwelijksdomicilie van partijen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, 's-Gravenhage, 14 maart 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing is. (...)
De rechtbank overweegt dat in de overgelegde huwelijksakte is aangetekend dat de echtgenoten, in aanwezigheid van derden hebben verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162, lid 2, van het [Italiaanse] Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat partijen hebben gekozen voor het regime van scheiding van goederen conform artikel 162, lid 2, van het Italiaans Burgerlijk Wetboek, derhalve voor het Italiaanse huwelijksvermogensrecht en dat deze keuze ook conform de daaraan te stellen voorwaarden conform het Verdrag is gemaakt. Aangezien naar Italiaans recht een keuze voor het stelsel van scheiding van goederen in de vorm van een verklaring daarover opgenomen in het huwelijksakte rechtsgeldig is, concludeert de rechtbank dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen is ontstaan.
Subsidiair heeft de vrouw zich zonder nadere toelichting beroepen op wilsgebreken, te beoordelen naar Italiaans recht. De rechtbank passeert deze blote stelling van de vrouw, en acht in dat verband van belang dat de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard dat partijen waren overeengekomen om eventuele bedrijfsvermogen(s) gescheiden te houden. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat partijen zich bewust zijn geweest van de essentie van het gekozen regime van scheiding van goederen.
Gezien het vorenstaande zal het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap worden afgewezen.'
1.4
Bij beschikking van 23 november 2011 heeft het hof 's-Gravenhage, voor zover van belang, de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het huwelijksvermogensregime tussen partijen vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald, dat partijen binnen veertien dagen na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dienen over te gaan tot de verdeling van de (krachtens het toepasselijke Nederlandse recht bestaande) gemeenschap van goederen. Het hof heeft als volgt overwogen:
'7.
Partijen zijn op 8 januari 1998 met elkaar getrouwd in Italië. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit, de man de Franse nationaliteit. Partijen wonen sinds april 1998 in Nederland.
Dit betekent dat volgens Nederlands internationaal privaatrecht het hof op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, welk verdrag voor Nederland op 1 september 1992 in werking is getreden, dient te beoordelen, welk recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst.
8.
Ingevolge artikel 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht dat de echtgenoten voor het aangaan van het huwelijk hebben aangewezen.
9.
Partijen verschillen van mening of er een dergelijke rechtskeuze is gedaan.
10.
De man stelt - kort weergegeven - dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze hebben gedaan voor Italiaans recht. Hij verwijst hiertoe - onder meer - naar de door de priester opgemaakte huwelijksakte. Volgens de vrouw is het eerste huwelijksdomicilie bepalend voor het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime nu partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten ten tijde van het sluiten van het huwelijk en zij toen niet hebben aangegeven welk recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen.
11.
Het hof stelt voorop dat artikel 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden.
12.
Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt. De aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk.
13.
In het voornoemde artikel 11 en in het bijzonder het vormvereiste van artikel 13 van het Verdrag ligt naar het oordeel van het hof besloten dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze.
14.
Tijdens de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken dat partijen niet, althans onvoldoende, zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162, lid 2, van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van het hof voldoet de verklaring van partijen aan de priester ter zake niet aan de aan een uitdrukkelijke aanwijzing van het toepasselijke recht te stellen eisen als bedoeld in de artikelen 11 en 13 van het Verdrag. Daarnaast is niet vast komen te staan, want betwist door de vrouw, dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de burgerlijke stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad zoals de man stelt. Het hof is derhalve van oordeel dat er in het licht van de bovenstaande feiten niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen.
15.
Artikel 4, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat indien de echtgenoten voor het aangaan van het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zijn hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hebben gevestigd, zodat op grond van artikel 4, lid 1, van het Verdrag Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Het tweede aanvullende verzoek van de man, waarin hij verzoek te bepalen dat het Italiaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, wordt derhalve afgewezen.'
1.5
De man is tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich met vijf klachten (a t/m e) tegen het oordeel van het hof dat niet kan worden gesproken van een (ondubbelzinnige) aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen, met als gevolg dat sprake is van een algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht.
2.2
Op de onderhavige zaak is van toepassing het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978 dat op 1 september 1992 voor Nederland in werking is getreden. Het verdrag is van toepassing op het huwelijksvermogensrecht van echtgenoten die na 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden.3. Op grond van art. 2 heeft het verdrag een universeel toepassingsgebied: het verdrag is van toepassing zelfs indien de nationaliteit of de gewone verblijfplaats van de echtgenoten niet die is van een verdragsluitende staat dan wel indien het recht dat op grond van de verdragsregeling van toepassing is, niet het recht is van een verdragsluitende staat. Dat Italië geen partij bij het verdrag is, doet niet af aan de toepasselijkheid van het verdrag.4.
2.3
Onderdeel a voert aan dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de bij het huwelijk door partijen gemaakte keuze om het stelsel van scheiding van goederen naar Italiaans recht van toepassing te verklaren. De toepassing van de algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht is rechtens onjuist althans de motivering van de beslissing, die slechts betrekking heeft op de geldigheid van de rechtskeuze, is gebrekkig. Onderdeel b sluit hierop aan door te betogen dat het hof de keuze van partijen voor het stelsel van scheiding van goederen naar Italiaans recht ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet geldig heeft geoordeeld in het licht van art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 waaruit volgt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. Onderdeel c voert aan dat, voor zover het vereiste van een uitdrukkelijke rechtskeuze wordt gehanteerd, zonder nadere motivering onduidelijk is waarom het hof oordeelt dat daarvan geen sprake is. Partijen hebben immers uitdrukkelijk, op de door de Italiaanse wet bepaalde wijze, verklaard dat zij het wettelijke regime van scheiding van goederen overeenkomstig art. 162 lid 2 van de (Italiaanse) Codice Civile toepasselijk verklaren, aldus het middel. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4
In cassatie moet tot uitgangspunt worden genomen dat de huwelijksakte van partijen vermeldt dat de bruid en bruidegom, in aanwezigheid van hun getuigen, hebben verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek ('il regime della separazione nei loro rapporti patrimoniali, a norma del l'art. 162, secondo comma, del Codice Civile').5. In rov. 14 van de bestreden beschikking wordt deze keuze van partijen door het hof gekwalificeerd als een 'keuze voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162, lid 2, van het (Italiaans) Burgerlijk Wetboek'. Art. 162 lid 1 van het Italiaanse BW schrijft voor dat huwelijkse voorwaarden, op straffe van nietigheid, bij authentieke akte moeten worden gemaakt, maar volgens het tweede lid kan de keuze voor een stelsel van scheiding van goederen eveneens in de huwelijksakte worden gemaakt.6.
2.5
Voor zover partijen al niet geacht kunnen worden het toepasselijke recht uitdrukkelijk te hebben aangewezen als bedoeld in art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, heeft het hof met zijn oordeel in rov. 14, slot, dat 'niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen', miskend dat de in de huwelijksakte neergelegde 'huwelijkse voorwaarden conform artikel 162, lid 2, van het (Italiaans) Burgerlijk Wetboek' een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht bevatten als bedoeld in art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Een keuze voor een bepaald (regime uit een bepaald) rechtsstelsel kan immers uit de in huwelijkse voorwaarden gebruikte bewoordingen worden afgeleid, bijvoorbeeld door te verwijzen naar bepalingen uit het burgerlijk wetboek van het desbetreffende land.7. Uit de vermelding in de huwelijksakte dat partijen overeenkomstig het vormvoorschrift van art. 162 lid 2 Codice Civile hebben gekozen voor 'il regime della separazione nei loro rapporti patrimoniali', volgt zo niet uitdrukkelijk dan in ieder geval ondubbelzinnig dat partijen een stelsel van scheiding van goederen naar Italiaans recht voor ogen hebben gehad.8.
2.6
De beslissing van het hof is voorts onbegrijpelijk, waar het op grond van de in rov. 12 t/m 14 aan de uitdrukkelijke rechtskeuze gewijde overwegingen in de laatste volzin van rov. 14 tot de conclusie komt dat niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen.
2.7
Bij de beoordeling van de formele geldigheid van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof bovendien ten onrechte materiële geldigheidsaspecten betrokken, te weten de vraag of partijen 'zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze' (rov. 13). De maatstaf die het hof hier hanteert volgt, zoals onderdeel d terecht betoogt, niet uit de in art. 11 t/m 13 van het verdrag gestelde (formele) voorwaarden voor een uitdrukkelijke of stilzwijgende aanwijzing van het toepasselijke recht.
2.8
De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. In het geding na verwijzing zal het onderscheid tussen de formele en materiële geldigheidsvereisten van (in) de huwelijkse voorwaarden (vervatte rechtskeuze) goed voor ogen moeten worden gehouden, en kan het ontbreken van de in rov. 14 door het hof genoemde voorlichting van partijen over de rechtsgevolgen van een keuze voor huwelijkse voorwaarden naar Italiaans recht hooguit aan bod komen9. in het kader van de materiële geldigheidsvraag die - zoals onderdeel e terecht betoogt - krachtens art. 10 Haags Huwelijksvermogensverdrag beoordeeld moet worden naar het (beweerdelijk) gekozen (Italiaanse) recht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2012
Zie de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 december 2010 onder het kopje 'Feiten', alsmede rov. 7 van de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 23 november 2011.
Vgl. P. Vlas & F. Ibili, Ontwikkelingen IPR: huwelijksvermogensrecht (2002-2006), WPNR 2007/6714, p. 533.
De Italiaanse huwelijksakte en een beëdigde Nederlandse vertaling daarvan zijn te vinden als prod. I bij het inleidende verzoekschrift.
De eerste twee leden van art. 162 Codice Civile luiden als volgt: 'Le convenzioni matrimoniali debbono essere stipulate per atto pubblico sotto pena di nullità. La scelta del regime di separazione può anche essere dichiarata nell'atto di celebrazione del matrimonio'. De Duitse vertaling van Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, p. 64, luidt als volgt: 'Die Ehevereinbarungen müssen zur Vermeidung der Nichtigkeit in öffentlicher Urkunde getroffen werden. Die Wahl des Güterstandes der Trennung kann auch in der Heiratsurkunde erklärt werden'. Zie ook cassatierekest, p. 2; verweerschrift in cassatie, nr. 2.10; rapport van 15 januari 2010 van het Internationaal Juridisch Instituut, p. 4 (prod. 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg zijdens de man van 19 januari 2010). Zie voorts kopie hypotheekakte, in procesdossier, onder tabblad E, produktie 28, waarin staat dat partijen zijn gehuwd 'onder het maken van huwelijkse voorwaarden'.
Zie Explanatory Report by Alfred E. von Overbeck, Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et Documents de la Treizième Session 1976, Tome II, Régimes Matrimoniaux, nr. 187: 'The important consequences of the choice by the spouses of the applicable law justify the requirement of an express manifestation of intent. However, it can happen that a marriage contract containing substantive clauses has been drafted in such a manner (because, for example it refers to articles of a Civil Code) that one can identify without any possible doubt the law that the spouses had in mind, even though it has not been explicitly mentioned'. Zie ook I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, p. 51: 'Voldoende is dat de rechtskeuze impliciet - zij het vanwege de ingrijpende rechtsgevolgen die daaraan verbonden kunnen zijn, wel ondubbelzinnig - uit de bewoordingen waarin de huwelijksvoorwaarden zijn opgemaakt, kan worden afgeleid (bijvoorbeeld doordat hierin verwezen wordt naar de artikelen van een bepaald burgerlijk wetboek)'. Vgl. B.E. Reinhartz, in: T&C Personen- en familierecht, 2010, aant. op art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
Het regime van scheiding van goederen naar Italiaans recht is nader geregeld in art. 215 e.v. Codice Civile.
Dit zou slechts anders zijn wanneer het Italiaanse recht voor de formele geldigheid van de rechtskeuze als eis zou stellen dat partijen moeten zijn voorgelicht over de gevolgen van hun keuze; in de bestreden beschikking is daarvoor echter geen aanknopingspunt te vinden.
Beroepschrift 21‑02‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
[Verzoekschrift in cassatie
termijn van indienen t.m.: donderdag 23 februari 2012]
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], hierna ook wel: de man, te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die te dezer zake door hem als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hem als zodanig ondertekent en indient.
- (1)
De wederpartij te dezen is:
[de vrouw], hierna ook wel: de vrouw,
wonende:
[adres]
[postcode] [woonplaats] (gemeente [gemeente]).
Advocaat van de vrouw in appèl was:
Mr F.C. de Wit-Fachetti
Haringvliet 86
postbus 22096
3003 DB ROTTERDAM.
- (2)
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1998 in Italië met elkander gehuwd. Het gaat in deze procedure (voornamelijk) om de vraag welk huwelijksgoederenregime hun huwelijk beheerst, of het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgemeenschap kan worden toegewezen en het door de vrouw gevoerde zgn.
pensioenverweer.
- (3)
Partijen hebben in Italië ([a-plaats]) een kerkelijk huwelijk gesloten volgens de Rooms-Katholieke riten. Teneinde burgerrechtelijk gevolg te hebben dient de huwelijksakte van een in Italië religieus voltrokken huwelijk te worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; ook van die inschrijving wordt een akte opgemaakt. De huwelijksakte bevat in casu de navolgende aantekening:
‘De bruid en bruidegom hebben, in aanwezigheid van getuigen, verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek’.
- (4)
Naar Italiaans recht kunnen echtgenoten, die van het wettelijk stelsel willen afwijken, vóór dan wel na de huwelijksvoltrekking een andersluidend regime vast laten leggen. In principe worden (ook naar Italiaans recht) huwelijkse voorwaarden bij authentieke akte gemaakt, te verlijden ten overstaan van een notaris. Daarop is echter een uitzondering, en dat is die van art. 162 tweede volzin van de Italiaanse Codice Civile: In Italië mag men vóór het huwelijk het stelsel van scheiding van goederen overeenkomen door een daartoe strekkende verklaring in de huwelijksacte op te nemen. Die weg hebben de echtelieden in het onderhavige geval dus gevolgd. In de Italiaanse, in de burgerlijke Stand overgenomen, huwelijksacte is aangetekend, dat de echtgenoten het huwelijk sluiten onder het regime van de ‘seprazione nei loro rapporti patrimoniali norma de l'art. 162, seconda comma, del Codice Civile.’
- (5)
Bij beschikking d.d. 23 november 2011, de te dezen bestreden beschikking, heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (‘het Hof’) de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 22 december 2010 ten dele vernietigd, bepaald dat partijen binnen veertien dagen na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen, een notaris en onzijdige personen benoemd, bepaald dat de man en de vrouw op door de notaris te bepalen tijdstippen bij de notaris moeten verschijnen. In de bestreden beschikking komt het Hof tot de conclusie dat de (Nederlandse) algehele gemeenschap van goederen van toepassing is (rovv. 6 t.m. 15 en 17 e.vv.). Als sequeel daarvan wordt ook het pensioenverweer van de vrouw verworpen (art. 1:153 lid 1 BW).
- (6)
Het Hof overwoog daartoe, kort weergegeven, het volgende. Art. 11 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (Trb. 1988, 13), hierna kortweg: het Verdrag, bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden (rov. 11). Art. 13 van het Verdrag bepaalt dat een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt.
De aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (rov. 12). In voornoemd art. 11 en in het bijzonder het vormvereiste van art. 13 van het Verdrag ligt naar het oordeel van het Hof besloten dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze (rov. 13).
Tijdens de behandeling ter zitting bij het Hof is gebleken dat partijen niet, althans onvoldoende zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van het Hof voldoet de verklaring van partijen aan de priester ter zake niet aan de aan een uitdrukkelijke aanwijzing van het toepasselijke recht te stellen eisen als bedoeld in de artikelen 11 en 13 van het Verdrag (aldus het Hof in rov. 14). Na een overweging dat betwist is dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de Burgerlijke Stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad oordeelt het Hof dat in het licht van die feiten niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen.
Cassatiemiddel.
De man stelt hierbij cassatieberoep in tegen 's‑Hofs beschikking d.d. 23 november 2011, zgn. landelijke zaaknummers 200.084.231/01 en 200.084.233/01, en voert tegen 's‑Hofs beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij beschikking onder zgn. landelijke zaaknummers 200.084.231/01 en 200.084.233/01 gegeven en uitgesproken op 23 november 2011 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld, — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
en met name doordat het Hof in rovv. 6 t.m. 15 heeft geoordeeld dat er (op de door het Hof in rovv. 13 en 14 aangegeven gronden) niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen, met als consequentie dat er sprake was van een algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht, die zou moeten worden verdeeld, waartoe het Hof voorzieningen heeft getroffen-(benoeming notaris en onzijdige personen), aangezien het Hof daarbij heeft miskend
- a)
dat te dezen niet slechts sprake was van een ‘rechtskeuze’, maar van een bij de Italiaanse wet voorziene, bij het huwelijk gedane aanwijzing van het geldende huwelijksgoedereregime. n.l. de scheiding van goederen (separazione nei loro rapporti patrimoniali). Het valt niet in te zien dat en hoe de Nederlandse rechter voorbij kan gaan aan dit bij de Italiaanse wet voorzien, conform de Italiaanse wet tot stand gebrachte, huwelijksgoederenregime en dat het Hof desondanks tot die uitkomst (algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht) is gekomen is dan ook rechtens onjuist; in ieder geval is de motivering van 's‑Hofs beschikking, die slechts betrekking heeft op de (vermeende) ongeldigheid van de rechtskeuze, niet genoegzaam;
- b)
bij zijn beschouwingen omtrent het Haags Huwelijksvermogensverdrag miskent het Hof ook de in het Verdrag gekozen tweeslag; art. 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht hetzij uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen òf ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. In rovv. 12 en 13 behandelt het Hof slechts de uitdrukkelijk overeengekomen rechtskeuze; in rov. 14 eveneens, al hanteert het Hof daar een contaminatie: ‘een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht.’ De mogelijkheid dat de hier bedoelde verklaring in de huwelijksakte heeft te gelden als huwelijkse voorwaarden in de zin van het Verdrag en dat het dus voldoende is als de rechtskeuze daaruit ondubbelzinnig voortvloeit, wordt door het Hof ten onrechte genegeerd; in ieder geval had het Hof zijn oordeel wat dit betreft nader moeten motiveren; zo het Hof van oordeel was dat hier geen sprake was van huwelijkse voorwaarden als bedoeld in het Haags Huwelijksvermogensverdrag is 's‑Hofs rechtsopvatting onjuist en behoefde zij in ieder geval nadere motivering; zo het Hof oordeelde dat de rechtskeuze niet ondubbelzinnig voortvloeide uit de in de huwelijksacte gedane aanwijzing van het regime van scheiding van goederen, dan is 's‑Hofs oordeel onjuist en behoefde het minstgenomen nadere motivering; zo het Hof op andere gronden van oordeel was dat de in de huwelijksacte gedane aanwijzing van het regime van scheiding van goederen op andere gronden toepassing miste, dan is 's‑Hofs oordeel eveneens rechtens onjuist en behoefde het minstgenomen (nadere) motivering.
- c)
Zelfs indien men hier het vereiste van een uitdrukkelijke rechtskeuze hanteert is het ‘althans zonder nadere motivering, die ontbreekt’ onbegrijpelijk dat en waarom het Hof oordeelt dat daaraan te dezen niet is voldaan. Partijen hebben immers uitdrukkelijk ‘en op de door de Italiaanse wet bepaalde wijze’ verklaard dat zij het wettelijk regime van scheiding van goederen, overeenkomstig art. 162 lid 2 van de (Italiaanse) Codice Civile toepasselijk verklaarden. Dat partijen daarmee voor het Italiaanse recht kozen als het recht dat hun huwelijksgoederenregime beheerste ligt zodanig voor de hand dat het andersluidend oordeel van het Hof tenminste nadere motivering vereiste;
- d)
Overigens hebben de redenen die het Hof terzake in rovv. 13 en 14 geeft niets te maken met de volgens het Verdrag relevante vraag of de rechtskeuze uitdrukkelijk is gemaakt of ondubbelzinnig uit huwelijkse voorwaarden voortvloeit, maar met de vraag of partijen zich bewust waren van de implicaties van een rechtskeuze en/of zijn voorgelicht over de gevolgen van zowel het maken als het niet-maken van een rechtskeuze (hetgeen het Hof in rov. 14 niet het geval acht). Het Hof heeft hier dus de verkeerde criteria aangelegd.
- e)
Ook heeft het Hof hier miskend dat —voorzover het gaat om de vraag of wilsovereenstemming aanwezig is, resp. of sprake is van wilsgebreken, resp. of sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen— het Verdrag in art. 10 bepaalt, dat dit moet worden overgelaten aan het gekozen (in casu dus: het Italiaanse) recht. Het Hof geeft ten onrechte geen blijk dit te hebben onderkend en geeft geen blijk dat het (dus) de wilsovereenstemming, resp. de op elkaar aansluitende wilsverklaringen, resp. de wilsgebreken naar Italiaans recht heeft beoordeeld, hetgeen rechtens onjuist is en ten minste betekent dat het Hof zijn beschikking niet genoegzaam heeft gemotiveerd. In rovv. 13 en 14 geeft het Hof zelfs blijk deze materie verdragsautonoom te benaderen, hetgeen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
AANVULLING EN TOELICHTING:
1. (ad a:)
1.1
Het Hof heeft met name beslist op de vraag of partijen een rechtskeuze voor Italiaans recht hebben gemaakt. Dat is echter een onzuivere —en in ieder geval een te beperkte— vraagstelling.
Partijen hebben immers met en door hun verwijzing naar de scheiding der goederen ex art 162 lid 2 van de Codice Civile hun huwelijksgoederen regime en detail vastgelegd, dus niet alleen bepaald dat zij het Italiaanse recht op hun huwelijksgoederenregime toepasselijk wilden doen zijn, maar ook wèlk Italiaans regime zij daartoe hadden uitgekozen: het regime van ‘separazione nei loro rapporti patrimoniali’. En zij hebben dat regime op de wettige, door de Italiaanse wetgeving bepaalde wijze op hun echtvereniging toepasselijk verklaard. Dat volgt althans uit de stellingname van de man* en is als zodanig niet in geschil.
1.2
Het is dus zo (er moet althans in cassatie vanuit gegaan worden) dat partijen hun huwelijksgoederenregime aldus (naar de Italiaanse modus van de scheiding van goederen) hebben geregeld. Het valt dan, onder vigeur van de sinds jaar en dag hier als uitgangspunt geldende keuzevrijheid van de (a.s.) echtelieden** niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien, dat en op welke gronden het Hof, met voorbijgaan van het uitdrukkelijk gekozen en het op hun huwelijk volgens de (Italiaanse) wet toepas-selijk verklaarde huwelijksgoederenregime, te komen tot toepasselijkheid van het Nederlandse regime van algehele gemeenschap van goederen, ontleend aan het eerste huwelijksdomicilie. De keuzevrijheid staat in dit opzicht immers voorop.
1.3
Het Hof zou (mogelijk) tot dat resultaat (hebben) kunnen komen ingeval de toepasselijkheid van het regime van scheiding van goederen op onjuiste, niet rechtsgeldige wijze zou zijn aangewezen dan wel ingeval dat regime in strijd zou zijn met de (Nederlandse) openbare orde en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.*** Het een noch het ander lijkt echter het geval: de aanwijzing van het systeem van scheiding van goederen is op door de Italiaanse wet bepaalde wijze tot stand gekomen en in ieder geval heeft het Hof het tegendeel niet vastgesteld. Dat de scheiding van goederen materieel strijd met de Nederlandse openbare orde op zou leveren blijkt ook uit niets en is door de vrouw zèlfs niet gesteld (en is ook al niet aannemelijk, aangezien het een regime is dat het Nederlandse huwelijksvermogensrecht ook kent). Het valt —zeker zonder nadere motivering, die ontbreekt— niet in te zien dat en waarom partijen bij die stand van zaken niet gebonden zouden zijn aan de door hen bij hun huwelijk op de voorgeschreven wijze gemaakte keuze voor het huwelijksgoederenregime van scheiding van goederen.
2. (Ad b:)
2.1
Het Hof heeft de geldigheid van de door de echtelieden bij hun huwelijk gedane rechtskeuze beoordeeld naar de vraag of zij het op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke recht expliciet zijn overeengekomen (in rov. 12 en 13 de ‘uitdrukkelijk overeengekomen rechtskeuze’; in rov. 14 de ‘ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht’). Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (‘het Verdrag’) geeft echter ook nog de mogelijkheid van een impliciete rechtskeuze bij huwelijkse voorwaarden, n.l. indien de gedane rechtskeuze ondubbelzinnig uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeit.* Daar houdt het Hof ten onrechte geen rekening mee.
2.2
Het Verdrag bepaalt niet wat onder huwelijkse voorwaarden in dit verband moet worden verstaan. Duidelijk is echter dat dit een ruim begrip moet zijn: iedere terzake van het huwelijk gemaakte regeling.**
Het is duidelijk, dat deze verklaring in de Italiaanse huwelijksakte de strekking heeft dat wordt afgeweken van het wettelijk stelsel.
Bovendien wordt daarin aangegeven welk huwelijksgoederenregime dan wel geldt, namelijk dat van scheiding der goederen. Het is evident dat de verklaring (die ook nog voldoet aan de minimumvereisten van art. 13 van het Verdrag (een gedagtekend en door beide partijen ondertekend schriftelijk stuk: de huwelijksacte; het Hof stelt ook het tegendeel niet vast) het karakter heeft van huwelijkse voorwaarden als bedoeld in het Verdrag.*
2.3
In het geval de door de echtgenoten afgelegde verklaring wordt gezien als huwelijkse voorwaarden is het voldoende als de aanwijzing van het toepasselijke recht impliciet (maar wel ondubbelzinnig) uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeit. Aan dat vereiste wordt hier zonder enige twijfel voldaan; het vereist althans en minstgenomen nadere motivering als het anders is. In de verwijzing in een Italiaanse huwelijksacte naar een in de Italiaanse wet toepasselijk verklaard huwelijksgoederenregime ligt de rechtskeuze voor het Italiaans recht besloten.** In ieder geval stelt het Hof het tegendeel niet vast, zodat daarvan dient te worden uitgegaan. Dàn is evenwel ook daarom rechtens onjuist, vergt althans nadere motivering, die ontbreekt, dat niet gesproken kan worden van een ‘ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen’ (rov. 14) dan wel een uitdrukkelijke overeenkomst terzake. De aanwijzing van het toepasselijke recht vloeit in casu ondubbelzinnig voort uit de huwelijkse voorwaarden en het Hof miskent dat zulks te dezen voldoende is en laat althans in strijd met zijn motiveringsplicht na te motiveren waarom dat in casu anders zou zijn.
3. (ad c + d:)
3.1
Deze onderdelen van het cassatiemiddel hangen samen. Het Verdrag eist, dat de rechtskeuze uitdrukkelijk wordt gemaakt dan wel ondubbelzinnig uit huwelijkse voorwaarden voortvloeit. Naar mening van de man is aan beide vereisten voldaan. Het Hof is weliswaar van oordeel (rov. 14 in fine) dat niet gesproken kan worden ‘van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen’, maar het Hof heeft dat oordeel niet gebaseerd op zijn oordeel dat de rechtskeuze niet uitdrukkelijk is gemaakt dan wel niet ondubbelzinnig uit huwelijkse voorwaarden voortvloeit.
3.2
In plaats daarvan motiveert het Hof zijn oordeel in rovv. 13 + 14 met de overweging dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich van de rechtsgevolgen van die rechtskeuze bewust moeten zijn geweest en voorgelicht zijn over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze. In rov. 14 overweegt het Hof dat partijen niet, althans onvoldoende, zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze en dat hun verklaring aan de Priester daarom niet voldoet ‘aan de aan een uitdrukkelijke aanwijzing van het toepasselijke recht te stellen eisen als bedoeld in artikelen 11 en 13 van het Verdrag. ’ Dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de Burgerlijke Stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad, acht het Hof —als betwist door de vrouw— niet aannemelijk.
3.3
Het Hof stelt hier eisen aan de rechtskeuze, die het Verdrag niet kent. Noch uit art. 11, noch ook uit art. 13 van het Verdrag vloeit voort dat partijen voorgelicht (moeten) zijn over en zich bewust (moeten) zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze. Het Verdrag stelt zèlf geen verdere eisen, dan dat er sprake is van een uitdrukkelijke verklaring over en weer resp. het ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. Het Hof, dat verdergaande, naar zijn oordeel uit het Verdrag voortvloeiende eisen stelt, gelegen in de voorlichting en het besef bij de echtelieden, gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. overigens het verweerschrift in hoger beroep § 46: de vrouw verklaarde dat de keuze voor het huwelijksvermogensregime is gemaakt ‘om evt. bedrijfsvermogens gescheiden te houden. ’ Niet duidelijk is en nadere motivering vereist dat en waarom in dat alleszins invoelbare motief geen voldoende besef en wetenschap is, resp. kan zijn gelegen.
4. (ad e:)
4.1
Daarmee wil niet gezegd zijn dat er bij een rechtskeuze als bedoeld in het Verdrag, geen problemen kunnen rijzen. Ook bij het maken van een rechtskeuze kunnen zich wilsgebreken voordoen, er kunnen problemen rijzen of de wilsverklaringen wel overeenstemmen, of er sprake is van handelingsonbekwaamheid e.t.q.. Het Verdrag heeft er echter voor gekozen dit soort vragen niet autonoom te beantwoorden, maar dat over te laten aan het gekozen recht:
‘Art. 10: De voorwaarden voor de wilsovereenstemming van de echtgenoten inzake het recht dat zij als toepasselijk aanwijzen, worden door dat recht bepaald.’
4.2
Het Hof had dus niet mogen overwegen dat ‘in artikel 11 en in het bijzonder in het vormvereiste van artikel 13’ besloten lag dat partijen zich (kort gezegd) bewust waren van de rechtsgevolgen en voldoende voorgelicht hadden moeten zijn. Dergelijke vragen worden, anders dan het Hof overweegt, niet verdragsautonoom bepaald door artt. 11 en 13 van het Verdrag (of door hetgeen daarin volgens het Hof besloten ligt), maar hadden naar Italiaans recht beoordeeld en behandeld moeten worden.
4.3
Zo het Hof, anders dan het overweegt, deze vragen naar Italiaans recht heeft beoordeeld dan had het van die beoordeling rekenschap in zijn beschikking moeten geven. Enige motivering dat en waarom eisen omtrent de bewustheid van de rechtsgevolgen en voorlichting naar Italiaans recht te dezen aan de geldigheid van de rechtskeuze in de weg zouden staan, ontbreken echter geheel.
5
Gegrondheid, geheel of ten dele, van de cassatieklachten vitiëert ook de op de met succes aangevallen rechtsoverwegingen van de beslissing a quo steunende rechtsoverwegingen en beslissingen, als daar zijn de rovv. 15 (recht van het eerste huwelijksdomicilie), 16 (toepasselijkheid Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en verwerping pensioenverweer), 17 (toepasselijkheid Nederlands recht en aanwezigheid van een algehele gemeenschap van goederen ‘nu partijen daarvan (niet) … zijn afgeweken’), 18, 19, 20 en 21 (diverse beslissingen m.b.t. de verdeling van de gemeenschap na ontbinding van het huwelijk) en de dienovereenkomstige beslissingen in het dictum.
Op het moment van indiening dezes heeft de man nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting bij het Hof d.d. 30 september 2011. De man heeft dit proces-verbaal opgevraagd; hij behoudt zich het recht voor nadere klachten voor te stellen, resp. bestaande klachten uit te bouwen, ingeval bedoeld proces-verbaal hem daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op grond van vorenstaand cassatiemiddel de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, dinsdag 21 februari 2012
ADVOCAAT.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑02‑2012
Vgl b.v. Verweerschrift 19.01.2010, § 24. verweerschrift in h.b. § 46.
Al sinds Chelouche/Van Leer HR 10.12.1976, NJ 1977. 275.
vgl. HR 18.06.2004. NJ 2004. 399; vgl. ook HR 25.11.1998. NJ 1989, 529 en HR 29.09.1995. NJ 1996. 88.
Vgl. Groene Serie P & F aantek. 11 bij art. 11 van het Verdrag (I.S. Joppe).
B.v. de rechtskeuze die de Ambtenaar BS volgens de Franse. Monegaskische en Belgische Code Civil in de huwelijksakte vermeldt, wanneer hij een internationaal huwelijk voltrekt. Een dergelijke keuze was ook aan de orde in het Pakistaanse affidavit-arrest, HR 25.05.1979. NJ 1979. 579. Vgl. Groene Serie, P & F, aantek 57 bij het Verdrag (I.S. Joppe).
aldus ook het [J] (Internationaal Juridisch Instituut) in het in deze zaak op verzoek van de man uitgebracht rapport d.d. 15 januari 2010, blzz. 4/5. Vgl. ook Groene Serie, aantek. 60/61 bij art. 13 van het Verdrag (I.S. Joppe).
‘Dat is het geval indien wordt verwezen naar artikelen uit een bepaalde wet van een staat of wanneer een technische term wordt gebruikt die exclusief behoort tot een bepaald rechtsstelsel’; vgl. het zgn. Rapport Von Overbeck nr.187; T & C P & F, aantek. bij art. 11 van het Verdrag (Reinhartz).