Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-06-2018, nr. 200.150.390
ECLI:NL:GHARL:2018:5636
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
200.150.390
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5636, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑06‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:5883, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0184
PR-Updates.nl PR-2018-0088
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Toepasselijk recht huwelijksvermogensregime; maatstaven van redelijkheid en billijkheid; vertrouwensleer; Jordaans soennitisch huwelijksvermogensrecht; Pensioenverevening
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 322190 (echtscheiding) en 363859 (verdeling))
beschikking van 19 juni 2018
inzake
(200.150.390 en 200.196.157)
[de vrouw] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.
en
[de man] ,
wonende te [plaatsnaam] , [land] ,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven, thans mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam,
en
(200.196.577)
[de man] ,
wonende te [plaatsnaam] , [land] ,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam,
[de vrouw] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
In de zaken met de nummers 200.196.157 en 200.196.577 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 maart 2014 en 4 mei 2016, uitgesproken onder de zaaknummers 322190 en 363859.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
In de zaak met nummer 200.150.390 verwijst het hof naar hetgeen in de beschikking van dit hof van 6 augustus 2014 is overwogen.
2.2
De man is van de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2014 bij dit hof op 12 juni 2014 in hoger beroep gekomen ten aanzien van een overweging die ziet op het toepasselijk recht. De mondelinge behandeling van dat hoger beroep (zaaknummer hof: 200.150.451) heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden tegelijk met het hoger beroep inzake de partneralimentatie (zaaknummer hof: 200.150.388), de verdeling en de pensioenverevening (zaaknummer hof: 200.150.390). Bij beschikking van dit hof van 6 augustus 2014 in zaaknummer 200.150.451 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep dat ziet op het toepasselijk recht ter zake van de verdeling, omdat in die (tussen)beschikking daaromtrent geen eindbeslissing was gegeven. Bij separate beschikking van dit hof, ook van 6 augustus 2014, in zaaknummers 200.150.388 en 200.150.390 heeft het hof een eindbeslissing gegeven ten aanzien van de partneralimentatie door de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op dit punt de bekrachtigen. Iedere verdere beslissing (meer in het bijzonder omtrent het pensioen) is aangehouden ten einde de man in de gelegenheid te stellen voor 17 september 2015 een overzicht of berekening in het geding te brengen met betrekking tot de waarde van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen.
Bij brief van 26 mei 2016 heeft mr. De Wit-Facchetti verzocht de reeds geplande voorgezette mondelinge behandeling aan te houden in verband met de reeds gegeven eindbeschikking van de rechtbank van 4 mei 2016, waartegen hoger beroep is aangetekend door beide partijen. Mr. De Wit-Facchetti heeft in gemelde brief verzocht de zaken te voegen, welk verzoek door het hof is gehonoreerd.
2.1
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
in zaaknummer 200.196.157:
- -
het beroepschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 13, ingekomen op 27 juli 2016;
- -
het verweerschrift van de man tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 16 tot en met 27 en
- -
het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep;
in zaaknummer 200.196.577:
- -
het beroepschrift van de man met producties 1 tot en met 14, ingekomen op 3 augustus 2016 en
- -
het verweerschrift van de vrouw;
in de zaaknummers 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577:
- een journaalbericht van mr. De Wit-Facchetti van 6 oktober 2017 met brief en producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 22 februari 2011 te [plaatsnaam] (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag.
De man, geboren op [geboortedatum] , had ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit. Na het huwelijk, in 2015, heeft de man de Franse nationaliteit gekregen. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De man is eerder gehuwd geweest (buiten gemeenschap van goederen).
De vrouw, geboren op [geboortedatum] , woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is eveneens eerder gehuwd geweest.
3.2
De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een verzoek tot echtscheiding, met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
3.3
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking 12 maart 2014 heeft de rechtbank in het dictum de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in deze beschikking heeft de rechtbank voorts de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst en in het dictum de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 4 december 2014 is een onherroepelijke Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen.
3.4
In haar beschikking van 4 mei 2016 is de rechtbank niet teruggekomen op haar overweging in de tussenbeschikking van 12 maart 2014 dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank is uitgegaan van een gemeenschap van goederen. Het verzoek van de vrouw om de wijze van verdeling van die gemeenschap te gelasten is door de rechtbank afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
zaaknummer 200.196.157
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2016. Zij verzoekt het hof die beschikking wat de afwijzing van de verzochte verdeling betreft te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap – het vermogen van de man en de vrouw – bij helfte wordt gedeeld.
De man voert een primair en een subsidiair verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar beroep ongegrond te verklaren. De man heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de Nederlandse procedures in eerste aanleg en hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten aan zijn zijde voor rechtskundige bijstand (€ 112.500,-) en vertaalkosten van Jordaanse documenten (€ 1.700,-) voor de procedures in Nederland.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank van 4 mei 2016 wat de kosten van de procedure betreft te bevestigen en de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
zaaknummer 200.196.577
4.3
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank van 12 maart 2014 en 4 mei 2016 en heeft daartoe drieëntwintig grieven geformuleerd. De grieven komen erop neer dat de man het hof verzoekt de bestreden beschikkingen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in eerste aanleg dan wel die verzoeken af te wijzen, en het verzoek van de man in eerste aanleg om voor recht te verklaren dat het Jordaanse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, maar het griffierecht is te laat betaald. Het verweerschrift zal het hof daarom buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het tussen partijen gerezen geschil.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Met betrekking tot de brief bij het journaalbericht van 6 oktober 2017 van mr. De Wit-Facchetti overweegt het hof het volgende. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel" brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, zoals in genoemd arrest is aangegeven.
Het hof oordeelt dat de hiervoor genoemde brief een uitvoerige nadere uiteenzetting van de grieven van de man tegen de bestreden beschikkingen betreft. Gelet op hetgeen hiervoor over de “twee-conclusieregel” is overwogen, zal het hof de inhoud van de brief bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten. Voor een uitzondering op voormelde regel is geen plaats. Op de bij het journaalbericht overgelegde producties zal het hof bij de beoordeling wel acht slaan.
5.2
Aan het hof liggen - kort gezegd - de volgende onderwerpen ter beoordeling voor:
- -
zaaknummer 200.196.577: toepasselijk recht op huwelijksvermogensregime;
- -
zaaknummer 200.196.157: verdeling gemeenschap van goederen en
- -
zaaknummer 200.150.390: pensioenrechten.
5.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken en beoordelen.
Toepasselijk recht (grieven II tot en met XXIII in zaaknummer 200.196.577)
5.4
Partijen zijn op 22 februari 2011 te [plaatsnaam] (Jordanië) gehuwd. In de huwelijksakte is blijkens de beëdigde Nederlandse vertaling daarvan (productie 10 bij beroepschrift van de man in zaaknummer 200.196.577) voor zover hier van belang vermeld:
“(…)
3. Bruidsschat Vooraf Slechts 1 gouden Lira
Uitgesteld Tienduizend Dinar (10.000 JD)
4. Betalingswijze van de bruidsschat: De echtgenote verklaart dat ze vooraf de bruidsschat volledig heeft ontvangen.
5. Contract getekend door: de echtgenoot en echtgenote
6. Voorwaarden: geen
7. (…)
8. (…)
9. weergave van het contract:
De echtgenote [de vrouw] spreekt haar echtgenoot [de man] toe met de woorden:“Ik trouw met je met de genoemde bruidsschat en ik accepteer het huwelijk volledig. De echtgenoot antwoordt direct met de woorden: “ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Sounna”
Ik, [persoon 1] , Ma’thoun (Marriage registrar)*, heb dit huwelijkscontract opgesteld op de bovengenoemde wijze, na te hebben bepaald of er geen beletselen zijn voor dit huwelijk en het vaststellen van de Huwelijkse voorwaarden op de 19de van de maand RabieAwal 1432 H.D. en dat is 12 -02-2011 (…)”
5.5
Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen wordt aangewezen door de bepalingen van het op 14 maart 1978 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (het Haags Huwelijksvermogensverdrag, hierna ook: het verdrag), waarvan de authentieke Franse en authentieke Engelse tekst en de vertaling in het Nederlands zijn gepubliceerd in het Tractatenblad 1988, nummer 130.
5.6
Artikel 4 lid 1 van het verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag).
5.7
De man stelt - samengevat - dat sprake is van een uitdrukkelijke rechtskeuze voor het Jordaans, soennitisch huwelijksvermogensrecht, een keuze die rechtsgeldig is volgens artikel 3 in samenhang met de artikelen 11 en 12 van het verdrag. Ook kan een impliciete rechtskeuze worden afgeleid uit het huwelijkscontract. Jordanië is een land zoals bedoeld in artikel 19 van het verdrag en kent verschillende interpersonele rechtsstelsels. Voor een huwelijk in Jordanië geldt voor moslims islamitisch recht dat gebaseerd is op de Koran, de Sounna en de jurisprudentie (fiqh). Hiernaar wordt in het huwelijkscontract expliciet verwezen. Volgens Jordaans soennitisch recht, zoals gecodificeerd in de Jordaanse wet of het Personele Statuut, trouwen partijen in beginsel buiten gemeenschap van goederen (artikel 320 van het Personele Statuut nr. 36/2010). Op grond van de Wet nr. 43/1976, met name de artikelen 15 en 26, is het, zo begrijpt het hof het betoog van de man, voor moslims niet mogelijk bij het huwelijk voor een ander recht te kiezen dan voor het Jordaans islamitisch recht. Voorts voert de man aan dat partijen vóór het aangaan van het huwelijk de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk hebben onderzocht en hierover hebben onderhandeld, hetgeen tot uitdrukking komt in de “mahr al mousama”. In het huwelijkscontract is deze vastgelegd. Dit zijn juridisch begrippen die ondubbelzinnig verwijzen naar de het Jordaanse Personele Statuut. De man heeft de mahr bij beëindiging van het huwelijk voldaan. Partijen hebben volgens de man dan ook bij gedagtekend en door beide partijen ten overstaan van getuigen ondertekend en bij de rechtbank te [plaatsnaam] geregistreerd huwelijkscontract een rechtskeuze gemaakt ten aanzien van de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten conform de vereisten in het Jordaans Personele Statuut. Partijen hadden de mogelijkheid om in het huwelijkscontract onder punt 6 aanvullende “Voorwaarden” af te spreken, zoals een afwijking van de in artikel 320 van het Personele Statuut strikte vermogensscheiding. Partijen hebben dat echter niet gedaan.
5.8
In de beschikking van 6 augustus 2015 heeft het hof onder 5.5 geoordeeld dat gezien de feiten en omstandigheden die in die overweging zijn vermeld niet gesproken kan worden van een huwelijkse samenwoning. Redengevend daarvoor was het feit dat de vrouw slechts gedurende de periode van 17 januari 2012 tot 20 maart 2012 bij de man ingeschreven heeft gestaan, maar ook in die periode haar woning in Nederland heeft aangehouden. Voorts is komen vast te staan dat de vrouw in juni 2011 te kennen heeft gegeven zich niet (definitief) in Frankrijk te willen vestigen. Van een eerste – gezamenlijk – huwelijksdomicilie is daarom geen sprake. Nu partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, is het hof van oordeel dat op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het verdrag in beginsel het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van hun gezamenlijke nationaliteit, te weten Nederlands recht, tenzij sprake is van een rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht.
5.9
De vraag is dus of partijen het Jordaanse recht als toepasselijke recht hebben aangewezen , zoals de man stelt en de vrouw betwist. De man beroept zich op de rechtsgevolgen van hetgeen hij stelt en draagt op grond van artikel 150 Rv de bewijslast daarvan.
5.10
Artikel 11 van het verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht (ten aanzien van het huwelijksvermogensregime) uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. In de authentieke Franse en Engelse tekst van het verdrag luidt artikel 11 van het verdrag:
- -
La désignation de la loi applicable doit faire l'objet d'une stipulation expresse ou résulter indubitablement des dispositions d'un contrat de mariage.
- -
The designation of the applicable law shall be by express stipulation, or arise by necessary implication from the provisions of a marriage contract.
5.11
Onder (een overeenkomst van) huwelijkse voorwaarden of een ‘contrat de mariage’ of ‘a marriage contract’ in de zin van het verdrag zijn alle afspraken te begrijpen die partijen maken ten aanzien van hun huwelijksvermogensregime. Afspraken die geen betrekking hebben op het huwelijksvermogensregime vallen daar niet onder. Dat vloeit voort uit artikel 1 van het verdrag. Artikel 12 van het verdrag bepaalt aan welke vormvereisten huwelijkse voorwaarden/‘un contrat de mariage’/‘a marriage contract’ moeten voldoen. Het hof verwijst hier naar de memorie van toelichting op de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime die een zeer uitvoerige instructie geeft op het verdrag (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 273, nr. 3, pagina 4):
“De term ‘huwelijksvermogensregime’ is gekozen om zo dicht mogelijk te blijven bij de verdragstekst (‘regimes matrimoniaux’, ‘matrimonial property regimes’). Zij kan min of meer synoniem worden geacht met huwelijksgoederenrecht of huwelijksvermogensrecht. Het betreft het geheel van de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen twee personen ontstaan door het huwelijk. Deze betrekkingen kunnen uit de wet voortvloeien of uit overeenkomst (huwelijkse voorwaarden) of uit beide. Aan het verdrag zelf kan met betrekking tot de inhoud van het begrip huwelijksvermogensregime geen element voor interpretatie worden ontleend. Uit het rapport-Von Overbeck (nrs. 26 en 113) blijkt dat de term op autonome, op het verdrag toegesneden wijze worden geïnterpreteerd, zonodig op een wijze die afwijkt van de begrippen die gangbaar zijn in het nationale recht van de verdragsluitende Staten.”
5.12
Het hof is van oordeel dat partijen in de huwelijksakte geen afspraken hebben gemaakt ten aanzien van het huwelijksvermogensregime en dat die akte geen huwelijkse voorwaarden/‘contrat de mariage’/‘marriage contract’ bevat. De bruidsschat (de mahr) vloeit voort uit het huwelijk van partijen dat naar Jordaans recht is gesloten. De mahr heeft naar Jordaans recht een geheel eigen karakter en is niet gelijk te stellen aan een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak en overigens ook niet aan een onderhoudsverplichting (Hof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9906). Weliswaar vermeldt de Nederlandse beëdigde vertaling de woorden “huwelijkse voorwaarden”, maar gelet op het feit dat achter “6. Voorwaarden” “geen” is vermeld, houdt het hof het ervoor dat geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Dit klemt te meer daar in de Engelse beëdigde vertaling slechts de woorden “completion of terms” zijn opgenomen, hetgeen niet duidt op huwelijkse voorwaarden.
5.13
Het hof stelt verder vast dat een uitdrukkelijke aanwijzing van het Jordaans recht in de huwelijksakte ontbreekt. Het enkele feit dat de man tijdens de huwelijksvoltrekking heeft geantwoord: “Ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Sounna”, acht het hof onvoldoende om kunnen te spreken van een expliciete, dan wel impliciete rechtskeuze voor het Jordaans soennitisch huwelijksvermogensrecht in de zin van artikel 11 van het verdrag. Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden/‘un contrat de mariage’/‘a marriage contract’, zoals overwogen in 5.12, kan geen sprake zijn van een impliciete aanwijzing van het Jordaanse recht als het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zoals al is geoordeeld in onderdeel 5.12 is de bruidsschat geen huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak, zodat ook daaruit niet kan volgen dat partijen hebben gekozen voor Jordaans recht op het huwelijksvermogensregime.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in beginsel Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen.
Beroep van de man op artikel 10:9 BW (grief II in zaaknummer 200.196.577)
5.14
De man doet voor het geval het Nederlandse recht toepassing vindt een beroep op artikel 10:9 BW en stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte moet plaatsvinden. Hij stelt dat een billijkheidscorrectie op basis van de vertrouwensleer gerechtvaardigd is en dat het recht waarvan partijen bij huwelijkssluiting zijn uitgegaan, het Jordaanse soennitisch huwelijksvermogensrecht, zou moeten worden toegepast. Hij voert daartoe aan dat partijen op instignatie van de vrouw hebben gekozen voor een huwelijk in Jordanië op basis van het Jordaans huwelijks- en familierecht, gebaseerd op de Jordaanse nationaliteit van de vrouw en haar soennitisch, persoonlijk statuut. De man heeft zich tot de islam bekeerd om in Jordanië naar islamitisch soennitisch recht te kunnen trouwen. Partijen hebben zich voorafgaand aan het huwelijk bij de notaris in Jordanië laten voorlichten, juridisch advies ingewonnen. Hun is daarbij gewezen op het dwingende karakter van het islamitisch recht en de strikte scheiding van vermogen waarin het soennitisch recht voorziet. De man verwijst hierbij naar artikel 15 Wet nr. 43/1976 van Jordanië, waaruit voortvloeit dat in het geval een van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting de Jordaanse nationaliteit heeft, uitsluitend het Jordaanse recht maatgevend is. Ook uit de wijze waarop partijen na de huwelijkssluiting hun huwelijk hebben ingericht, blijkt dat zij zijn uitgegaan van een scheiding van de vermogens. Tijdens het huwelijk heeft er geen vermogensvermenging plaatsgevonden. In dit kader verwijst de man naar het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2013 van de rechtbank te [plaatsnaam] . Daaruit blijkt dat de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedure in Jordanië onder ede heeft ontkend in Nederland aanspraak te maken op de helft van de eigendommen en financiële middelen van de man. Ten slotte voert hij aan dat hij al meer dan 25 jaar in Frankrijk woont en dat het aanvankelijk de bedoeling van partijen was dat de vrouw zich bij de man in Frankrijk zou vestigen. In Frankrijk wordt een Jordaans islamitisch huwelijkscontract met een mahr wel erkend en beschouwt het ‘cour de cassation’ dit als een uitdrukkelijke wilsuitdrukking tussen beide echtgenoten ten aanzien van de aanwijzing van hun huwelijksvermogensregime.
De vrouw voert verweer tegen het door de man gestelde.
5.15
Het hof overweegt het volgende en neemt daarbij de navolgende omstandigheden in aanmerking. De vrouw heeft niet bestreden dat het initiatief voor het huwelijk destijds van haar is uitgegaan, alsmede dat dit huwelijk naar Jordaans huwelijks- en familierecht diende plaats te vinden. Voorts blijkt uit de door [persoon 1] , de Ma’thoun die het huwelijk in Jordanië heeft voltrokken, afgelegde verklaring van 15 juni 2017, dat hij partijen voorafgaand aan het huwelijk heeft gewezen op hun verplichtingen voortvloeiende uit het huwelijk naar Jordaans islamitisch recht, alsmede dat partijen volgens Jordaans islamitisch recht ieder hun eigen vermogen zouden behouden. Daarbij komt dat in het huwelijksgoederenregister is vermeld dat partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden (zie productie 8 bij het beroepschrift van de man in de zaak met nummer 200.196.577).
5.16
Voorts is gebleken dat de vrouw reeds in oktober 2011 een advocaat heeft ingeschakeld om op 15 december 2011 zonder medeweten van de man de huwelijksakte te doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage en de echtscheiding voor te bereiden, terwijl zij al in juni 2011 aan de man te kennen had gegeven zich niet definitief te willen vestigen in Frankrijk. Zij heeft slechts in de periode van november 2011 tot en met februari 2012 enkele weken bij de man verbleven om taalcursussen te volgen. In die periode heeft zij ook haar woning in Nederland aangehouden. Kort daarna, op 26 maart 2012, heeft zij de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt en een verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gedaan. In de eerste echtscheidingsprocedure in Jordanië, op 4 maart 2012 aanhangig gemaakt door de man, heeft de vrouw verklaringen afgelegd die niet strookten met de werkelijkheid (proces-verbaal van 16 april 2013), waardoor het eerste echtscheidingsverzoek aan het Sharia-gerechtshof te [plaatsnaam] werd afgewezen. In die procedure heeft zij onder meer verklaard dat zij geen verzoek tot echtscheiding had ingediend en ook geen aanspraak had gemaakt op het vermogen van de man, hetgeen niet op waarheid berustte. Een en ander heeft ertoe geleid dat in Jordanië opnieuw een echtscheidingsprocedure aanhangig diende te worden gemaakt.
5.17
Artikel 10:9 BW luidt als volgt: Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.
5.18
De vraag is of aan de eisen die artikel 10:9 BW stelt in dit geval is voldaan.
5.19
Volgens het internationaal privaatrecht van Jordanië, dat hier vanwege de huwelijksvoltrekking in dat land en de Jordaanse nationaliteit van de vrouw als een betrokken vreemde staat heeft te gelden, is op het huwelijksvermogensregime van partijen anders dan naar het Nederlandse internationaal privaatrecht het Jordaanse soennitische recht van toepassing. Dit volgt ook Wet nr. 43/1976 paragraaf 3 artikel 15 (zie Bergmann-Ferid Jordanië p. 12 en 24 tot en met 26). Van een verdrag als bedoeld in artikel 24 Wet nummer 43/1976 is niet gebleken. Het hof is op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 5.14 tot en met 5.16 van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat zij beiden gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat vaststaat dat zij beiden zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van dit recht. Het hof vindt verder in de hiervoor onder 5.14 tot en met 5.16 geschetste en gebleken feiten en omstandigheden aanleiding voor het oordeel dat toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht – mede door het gedrag van de vrouw – in dit geval een ongerechtvaardigde schending zou zijn van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen dat het Jordaans soennitisch recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst. Daarmee is aan alle eisen die artikel 10:9 BW stelt voldaan. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat het Jordaans soennitisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Het hof komt niet meer toe aan beoordeling van de verzoeken die zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, nu van een dergelijke gemeenschap geen sprake is.
Pensioen (zaaknummer 200.150.390)
5.20
Het hof verwijst naar hetgeen dienaangaande in de beschikking van 6 augustus 2015 is overwogen (r.o. 5.12 en 5.13).
5.21
De vrouw verzoekt te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet verevening pensioenrechten na scheiding (Wvps) van toepassing is, dat de vrouw recht heeft op de helft van dat pensioen en dat de man volledig inzicht zal geven in zijn ten tijde van he huwelijk opgebouwde pensioen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer betoogd dat de Wvps niet van toepassing is op het door hem opgebouwde pensioen.
5.22
Het hof overweegt als volgt. In artikel 10:51 BW is bepaald dat de vraag of een echtgenoot bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, behoudens artikel 1 lid 7 Wvps. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 1 Wvps gelden ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Hieruit volgt dat pensioenrechten opgebouwd in een buitenlandse pensioenregeling ook voor verevening in aanmerking komen volgens de Nederlandse wet, maar alleen als Nederlands recht het huwelijksvermogensregime beheerst. Indien buitenlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, komen eventuele ingevolge buitenlandse pensioenregeling opgebouwde pensioenrechten alleen voor verevening in aanmerking als het buitenlands recht daarin voorziet.
5.23
Zoals hiervoor onder 5.19 is overwogen is het hof van oordeel dat Jordaans soenitisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit brengt met zich dat het door de man opgebouwde ouderdomspensioen op grond van artikel 10:51 BW in beginsel niet verevend behoeft te worden, behoudens in het geval sprake is van pensioenrechten die opgebouwd zijn ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 lid 4 tot en met 6 Wvps. Gelet op het bepaalde in de artikel 1 lid 4 sub b tot en met j, lid 5 en lid 6 Wvps kan het pensioen van de man niet aangemerkt worden als een van de in die leden genoemde pensioenregelingen. De vraag is of de pensioenregeling van de man kan worden aangemerkt als een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 lid 4 sub a Wvps in samenhang met de artikel 1 van de Pensioenwet (Pw). Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval en het overweegt daartoe het volgende.
5.24
De man is werkzaam bij de Europese Investeringsbank (de EIB). De EIB is een instelling die in 1958 is opgericht krachtens artikel 15 en 16 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957 (EG) en artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van 25 maart 1957 (Tbr.1957/93, zoals laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2011, Tbr. 2011, 143) (EU). Haar positie is geregeld in een afzonderlijk Protocol dat is gehecht aan het Verdrag van de Europese Unie (Tbr1992,74, zoals laatstelijk gewijzigd op 13 december 2007 (Tbr. 2007, 11). Krachtens dit Protocol is de EIB een afzonderlijke, rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie. Bij voormelde verdragen hebben de Europese Gemeenschap en de Europese Unie bevoegdheden toegekend gekregen om eigen regelgeving van geheel eigen aard te ontwikkelen, waaronder begrepen sociale zekerheid en een pensioenregeling voor de bij de instellingen van de Europese Unie werkzame ambtenaren. Met de bevoegdheid om eigen regelgeving vast te stellen hebben de lidstaten van de Europese Unie hun soevereine rechten op die gebieden prijsgegeven.
5.25
Uit de Pensioenwet volgt niet dat een buitenlandse instelling zoals de EIB gelijk gesteld kan worden met een werkgever of een pensioenuitvoerder voor wat betreft het sluiten van een pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet. Gelet op de definitie van publiekrechtelijke aanstelling (een publiekrechtelijke dienstbetrekking of aanstelling is de dienstbetrekking tussen de ambtenaar en een overheidsorgaan) in samenhang met artikel 1 van de Ambtenarenwet kunnen onder een publiekrechtelijke aanstelling als bedoeld in artikel 1 Pw uitsluitend ambtenaren vallen die in dienst zijn bij de Nederlandse overheid. De Pensioenwet bevat voorts geen schakelbepaling waaruit voortvloeit dat de wet ook van toepassing is op een buitenlandse instelling zoals de EIB.
5.26
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw ter zake van de pensioenverevening dient te worden afgewezen. Het hof zal dan ook de bestreden beschikkingen vernietigen en opnieuw beslissen.
5.27
Grief I van de man in de zaak met nummer 200.196.577 behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gaan nadere bespreking meer.
Proceskosten
5.28
De man heeft in alle drie de zaken gevorderd de vrouw in de (werkelijke) proceskosten van de eerste aanleg te veroordelen. Slechts in grief 3 van het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.150.390 formuleert de man duidelijke gronden voor zijn verzoek in hoger beroep. Gelet op aard van de procedure en de juridische complexiteit van het huwelijksvermogensregime van partijen, is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om de kosten van de procedure in eerste aanleg uitsluitend voor rekening van de vrouw te laten komen. In de proceshouding van de vrouw vindt het hof onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
6. De slotsom
6.1
Grief II van de man in de zaak met nummer 200.196.577 slaagt deels en grief 3 in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.150.390 faalt. De grieven van de vrouw in de zaak met nummer 200.196.157 en grief 3 in de zaak met nummer 200.150.390 falen. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure het tussen partijen toepasselijk huwelijksgoederenregime betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2016 en 4 mei 2016, voor zover (thans nog) aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
In de zaak met nummer 200.150.390:
wijst af de verzoeken van de vrouw ter zake van de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten na scheiding;
In de zaak met nummer 200.196.157:
wijst af het door de vrouw verzochte;
In de zaak met nummer 200.196.577:
verklaart voor recht dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Jordaans soenitisch recht van toepassing is;
In de zaken met de nummers 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige:
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 19 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 06‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek tot verdeling. Ontvankelijkheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.150.388 en 200.150.390
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 322190 (echtscheiding) en 363859 (verdeling))
beschikking van de familiekamer van 6 augustus 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 (zaaknummer 322190) en 12 maart 2014 (zaaknummers 322190 en 363859).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juni 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1.1 t/m 1.9 en 2-10;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 1-17;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 20 maart 2015 met producties 11-20, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. El Ahmadi van 20 maart 2015, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van 27 maart 2015 van mr. El Ahmadi, ingekomen op 30 maart 2015, met het verzoek productie 10 bij verweerschrift als ingetrokken te beschouwen;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 30 maart 2015 met producties 21-22, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden, tegelijk met het hoger beroep inzake het verzoek tot verdeling (bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.150.451). Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De man is eerder gehuwd geweest (buiten gemeenschap van goederen). De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1962, woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is eveneens eerder gehuwd geweest. Partijen zijn op 22 februari 2011 te [plaats] (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag.
3.2
De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een verzoek tot echtscheiding, met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend; zij heeft tevens om vaststelling van partneralimentatie verzocht. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer gevraagd een verklaring voor recht dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
3.3
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking 12 maart 2014 heeft de rechtbank in het dictum de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in deze beschikking heeft de rechtbank voorts de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst (onder zaaknummer 363859 – zie rechtsoverweging 4.21) en in het dictum sub 5.6 de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 4 december 2014 is een onherroepelijk Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen (productie 12 bij journaalbericht van 20 maart 2015).
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en het verzoek te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet Verevening Pensioenrechten van toepassing is, met nevenverzoeken. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 1.750,- per maand, bepaald dat de alimentatieplicht (het hof begrijpt:) van de man jegens de vrouw eindigt na ommekomst van één jaar na voormelde inschrijving, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking van 12 maart 2014. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in haar levensonderhoud en de afwijzing van haar verzoek te bevelen dat de man gegevens omtrent zijn pensioen zal verstrekken. De vrouw verzoekt alsnog de partneralimentatie vast te stellen op € 5.000,- per maand, te bepalen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw eindigt na het verstrijken van de wettelijke termijn, te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet Verevening Pensioenrechten van toepassing is en dat de vrouw recht heeft op de helft van dat pensioen en te bepalen dat de man volledig inzicht zal geven in zijn ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen binnen 10 dagen na deze beschikking en op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man in gebreke zal blijven hieraan te voldoen.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw en op de proceskosten. De man verzoekt – in het principaal hoger beroep – de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze af te wijzen en – in incidenteel hoger beroep – zijn verzoeken met betrekking tot de partneralimentatie, zoals in eerste aanleg verzocht, (alsnog) toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten van de man in beide instanties (te vermeerderen met de wettelijke rente).
5. De motivering van de beslissing
5.1
Wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie overweegt het hof ambtshalve het volgende.
5.2
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgt uit artikel 3 aanhef en sub c van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (de Alimentatieverordening). Ingevolge dat artikel is bevoegd het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met eerstbedoeld verzoek verbonden nevenverzoek is (tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust). Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft wat betreft het echtscheidingsverzoek is deze ook bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Voor het toepasselijke recht verwijst artikel 15 van de Alimentatieverordening naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (het Haagse Protocol). Op grond van artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, zodat Nederlands recht van toepassing is (zoals ook de rechtbank heeft overwogen).
5.3
Met grief 1 in het principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep stellen partijen eerst de vraag aan de orde of de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie. Volgens de vrouw heeft de rechtbank de beslissing onvoldoende gemotiveerd door te overwegen dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak en met name het feit dat partijen maar kort hebben samengewoond, moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1.750,- per maand dat de man tijdens het huwelijk (sinds september 2011) overmaakte aan de vrouw. De vrouw stelt (met verwijzing naar een behoefteoverzicht) dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 5.000,- bruto (€ 3.835,- netto) per maand bedraagt. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens hem hebben partijen niet aan elkaars welstand deelgenomen en is daarom geen sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte. Daarnaast is de vrouw in staat geheel in eigen haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft zij hooguit behoefte aan een bijdrage van € 900,- per maand (gedurende zes maanden).
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk inzake kosten van levensonderhoud in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.5
De vrouw stelt dat zij vanaf september 2011 bij de man in Frankrijk heeft gewoond tot begin maart 2012. Zij heeft in Frankrijk in november-december 2012 een intensieve taalcursus in de Engelse taal gevolgd en in januari-maart 2012 een cursus Frans. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij haar (huur)woning in Nederland toen niet heeft opgezegd, maar heeft “aangehouden”. Blijkens het uittreksel gba van de vrouw stond zij op 12 oktober 2011 nog in Nederland (gba) ingeschreven (productie 38 bij brief van 17 januari 2014 t.b.v. de mondelinge behandeling bij de rechtbank). De vrouw heeft in Frankrijk ingeschreven gestaan van 17 januari 2012 tot 20 maart 2012 in verband met deelneming aan de ziektekostenverzekering van de man, zo heeft de man aangevoerd en is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. In het gespreksverslag van 21 oktober 2011 (productie 1 verweerschrift in hoger beroep), waarin partijen met elkaar gesproken hebben over het vaststellen van huwelijkse voorwaarden, staat onder meer genoteerd: “dat (…) de heer [verweerder] in Frankrijk woont en mevrouw [verzoekster] in Nederland woont.”
Gezien deze feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat niet gesproken kan worden van een huwelijkse samenwoning, waaraan ook een huwelijkse behoefte van de vrouw is gerelateerd. Van een gezamenlijke huwelijkse welstand is dan ook geen sprake.
5.6
In juni 2011 heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij zich niet (definitief) in Frankrijk wilde vestigen, zo heeft de man onweersproken aangevoerd. Uit de e-mail van 23 september 2011 van de man aan de vrouw (productie 1 verweerschrift voorlopige voorzieningen) leidt het hof af dat de man daarna de relatie wenste te verbreken (“Volgende week breng ik jouw spullen (…) terug naar Nederland. Daarna laat jij mij met rust.”). In dat kader heeft de man de vrouw financieel willen helpen (tot eind december 2011) door maandelijkse betaling van € 1.200,- voor levensonderhoud en van € 500,- voor aflossing van een creditcardschuld (zie e-mail van 23 september 2011 weer). Hoewel de vrouw aan de man in de e-mail van 20 september 2011 schrijft dat zij al het geld beschouwt als een lening, die zij zal terugbetalen, gaat het hof ervan uit dat de man middels de betaling van € 1.700,- voldeed aan zijn verplichting uit artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (welk artikel bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Immers, vanaf 1 augustus 2011 ontving de vrouw geen bijstandsuitkering meer. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud op € 1.700,- per maand dient te worden gesteld.
5.7
Met het vorenstaande oordeel behoeft de eigen behoeftelijst van de vrouw eigenlijk geen bespreking meer, maar volledigheidshalve zal het hof hierover wel een oordeel geven. Het totaal van de posten op de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst (€ 3.835,- netto per maand) overstijgt het door de man betaalde maandelijkse bedrag van € 1.700,- (dan wel € 1.750,-) ruimschoots en wel zodanig dat niet kan worden gezegd dat die lijst de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft. Naar het oordeel van het hof staat dit overzicht in een zodanig ver verwijderd verband met het uitgavenpatroon van de vrouw (ten tijde van het huwelijk), dat deze niet als basis kan dienen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Daarbij heeft de man gemotiveerd betwist dat de vrouw de door haar opgevoerde kosten heeft (gemaakt) en heeft de vrouw die kosten niet dan wel onvoldoende (nader) gespecificeerd. De vrouw heeft haar behoefte aan partneralimentatie tot de door haar gewenste hoogte dan ook niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
5.8
Dat de vrouw behoefte heeft aan enige bijdrage is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan. Anders dan de man aanvoert, kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw inmiddels 53 jaar oud is, haar opleiding tot apotheker wel heeft afgerond maar daaruit kennelijk geen inkomen heeft kunnen genereren en dat zij ook vóór het huwelijk met de man een bijstandsuitkering ontving en er (met behoud van uitkering) niet in is geslaagd voldoende inkomen uit haar onderneming te genereren. Dat de vrouw over vermogen beschikt (appartement in Jordanië) en daaruit inkomsten genereert is bestreden door de vrouw en onvoldoende onderbouwd door de man, zodat het hof hieraan geen conclusie kan verbinden.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt en dat de grieven 1 en 2 (voor zover deze betrekking hebben op behoefte van de vrouw) in het incidenteel hoger beroep falen. De draagkracht van de man behoeft geen bespreking, nu vast staat dat de man in staat is voormelde partneralimentatie te betalen.
5.10
Vervolgens ligt voor de beslissing van de rechtbank om de duur van de alimentatieverplichting van de man te beperken tot één jaar (na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand). De vrouw is van mening dat de wettelijke termijn dient te worden gehanteerd; de man verzoekt de termijn te beperken tot zes maanden.
5.11
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in deze zaak aanleiding bestaat af te wijken van de termijn van artikel 1:157 lid 6 BW (welk artikel bepaalt dat, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk) en de duur van de verplichting tot partneralimentatie te limiteren tot één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers; dit leidt tot een alimentatieverplichting van de man tot 25 juli 2015. Daartoe overweegt het hof het volgende. Vast is komen te staan dat niet of nauwelijks sprake is geweest van een huwelijkse samenwoning en dat partijen feitelijk een kortstondig huwelijk hebben gehad. De afwikkeling van de echtscheidingsprocedure in Nederland heeft door de procedure in Jordanië langer geduurd dan de gebruikelijke termijn van ongeveer 1 jaar na indiening van het verzoekschrift (26 maart 2012). Grief 2 in het principaal hoger beroep en grief 2 in het incidenteel hoger beroep (voor zover deze betrekking heeft op de duur van de alimentatieverplichting) zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.12
Tenslotte ligt ter beoordeling voor het door de rechtbank afgewezen verzoek van de vrouw te bepalen dat de man gegevens zal verstrekken omtrent zijn pensioenvoorziening (grief 3 in het principaal hoger beroep). Zij stelt belang te hebben bij een uitspraak dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) van toepassing is en dat zij recht heeft op de helft van dat pensioen. De man stelt dat de Wvps niet van toepassing is, omdat hij geen enkele pensioenaanspraak in Nederland heeft opgebouwd.
5.13
Partijen hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling grotendeels overeenstemming weten te bereiken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk en de door de man te betalen alimentatie (de zaken zijn gevoegd behandeld) maar hebben toen geen overeenstemming weten te bereiken met betrekking tot (de afkoop van) het pensioen. Alvorens in te gaan op de vraag of de Wvps hier wel toepassing is (hetgeen het hof wegens ontbrekende gegevens niet kan vaststellen), acht het hof het om praktische redenen gewenst dat de man inzichtelijk maakt wat de waarde van het ten tijde van het huwelijk (waarbij het hof aanknoopt bij de juridische duur van het huwelijk: van 22 februari 2011 tot 25 juli 2014) door hem opgebouwde pensioen is en daartoe een overzicht/berekening in het geding te brengen, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren. Het hof geeft partijen in overweging dit (en de andere) geschilpunt(en) dan alsnog in der minne te regelen.
6. De slotsom
6.1
Nu de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep falen, zal het hof de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wat betreft (de limitering van) de partneralimentatie bekrachtigen. Wat betreft het verzoek de vrouw met betrekking tot het pensioen van de man, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, de vrouw te veroordelen in de (volledige) proceskosten en zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft. Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 maart 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wat betreft de partneralimentatie en de limitering van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw;
verzoekt de man een overzicht of berekening in het geding te brengen met betrekking tot de waarde van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen, zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen, vóór 17 september 2015;
stelt de vrouw in de gelegenheid vervolgens daarop, vóór 15 oktober 2015, te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 6 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.