Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-06-2018, nr. 200.150.390, nr. 200.196.157, nr. 200.196.577
ECLI:NL:GHARL:2018:5638
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
200.150.390
200.196.157
200.196.577
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5638, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑06‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:70, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2020-0016
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Toepasselijk recht huwelijksvermogensregime; maatstaven van redelijkheid en billijkheid; vertrouwensleer; Jordaans soennitisch huwelijksvermogensrecht; pensioenverevening. 10:9 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 322190 (echtscheiding) en 363859 (verdeling))
beschikking van 19 juni 2018
inzake
(200.150.390 en 200.196.157)
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.
en
[de man] ,
wonende te [B] , Frankrijk,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven, thans mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam,
en
(200.196.577)
[de man] ,
wonende te [B] , Frankrijk,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam,
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
In de zaken met de nummers 200.196.157 en 200.196.577 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 maart 2014 en 4 mei 2016, uitgesproken onder de zaaknummers 322190 en 363859.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
In de zaak met nummer 200.150.390 verwijst het hof naar hetgeen in de beschikking van dit hof van 6 augustus 2014 is overwogen.
2.2
De man is van de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2014 bij dit hof op 12 juni 2014 in hoger beroep gekomen ten aanzien van een overweging die ziet op het toepasselijk recht. De mondelinge behandeling van dat hoger beroep (zaaknummer hof: 200.150.451) heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden tegelijk met het hoger beroep inzake de partneralimentatie (zaaknummer hof: 200.150.388), de verdeling en de pensioenverevening (zaaknummer hof: 200.150.390). Bij beschikking van dit hof van 6 augustus 2014 in zaaknummer 200.150.451 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep dat ziet op het toepasselijk recht ter zake van de verdeling, omdat in die (tussen)beschikking daaromtrent geen eindbeslissing was gegeven. Bij separate beschikking van dit hof, ook van 6 augustus 2014, in zaaknummers 200.150.388 en 200.150.390 heeft het hof een eindbeslissing gegeven ten aanzien van de partneralimentatie door de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op dit punt de bekrachtigen. Iedere verdere beslissing (meer in het bijzonder omtrent het pensioen) is aangehouden ten einde de man in de gelegenheid te stellen voor 17 september 2015 een overzicht of berekening in het geding te brengen met betrekking tot de waarde van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen.
Bij brief van 26 mei 2016 heeft mr. De Wit-Facchetti verzocht de reeds geplande voorgezette mondelinge behandeling aan te houden in verband met de reeds gegeven eindbeschikking van de rechtbank van 4 mei 2016, waartegen hoger beroep is aangetekend door beide partijen. Mr. De Wit-Facchetti heeft in gemelde brief verzocht de zaken te voegen, welk verzoek door het hof is gehonoreerd.
2.1
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
in zaaknummer 200.196.157:
- -
het beroepschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 13, ingekomen op 27 juli 2016;
- -
het verweerschrift van de man tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 16 tot en met 27 en
- -
het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep;
in zaaknummer 200.196.577:
- -
het beroepschrift van de man met producties 1 tot en met 14, ingekomen op 3 augustus 2016 en
- -
het verweerschrift van de vrouw;
in de zaaknummers 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577:
- een journaalbericht van mr. De Wit-Facchetti van 6 oktober 2017 met brief en producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2011 te [C] (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag.
De man, geboren [in] 1959, had ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit. Na het huwelijk, in 2015, heeft de man de Franse nationaliteit gekregen. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De man is eerder gehuwd geweest (buiten gemeenschap van goederen).
De vrouw, geboren [in] 1962, woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is eveneens eerder gehuwd geweest.
3.2
De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een verzoek tot echtscheiding, met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
3.3
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking 12 maart 2014 heeft de rechtbank in het dictum de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in deze beschikking heeft de rechtbank voorts de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst en in het dictum de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 4 december 2014 is een onherroepelijke Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen.
3.4
In haar beschikking van 4 mei 2016 is de rechtbank niet teruggekomen op haar overweging in de tussenbeschikking van 12 maart 2014 dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank is uitgegaan van een gemeenschap van goederen. Het verzoek van de vrouw om de wijze van verdeling van die gemeenschap te gelasten is door de rechtbank afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
zaaknummer 200.196.157
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2016. Zij verzoekt het hof die beschikking wat de afwijzing van de verzochte verdeling betreft te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap – het vermogen van de man en de vrouw – bij helfte wordt gedeeld.
De man voert een primair en een subsidiair verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar beroep ongegrond te verklaren. De man heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de Nederlandse procedures in eerste aanleg en hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten aan zijn zijde voor rechtskundige bijstand (€ 112.500,-) en vertaalkosten van Jordaanse documenten (€ 1.700,-) voor de procedures in Nederland.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank van 4 mei 2016 wat de kosten van de procedure betreft te bevestigen en de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
zaaknummer 200.196.577
4.3
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank van 12 maart 2014 en 4 mei 2016 en heeft daartoe drieëntwintig grieven geformuleerd. De grieven komen erop neer dat de man het hof verzoekt de bestreden beschikkingen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in eerste aanleg dan wel die verzoeken af te wijzen, en het verzoek van de man in eerste aanleg om voor recht te verklaren dat het Jordaanse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, maar het griffierecht is te laat betaald. Het verweerschrift zal het hof daarom buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het tussen partijen gerezen geschil.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Met betrekking tot de brief bij het journaalbericht van 6 oktober 2017 van mr. De Wit-Facchetti overweegt het hof het volgende. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel" brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, zoals in genoemd arrest is aangegeven.
Het hof oordeelt dat de hiervoor genoemde brief een uitvoerige nadere uiteenzetting van de grieven van de man tegen de bestreden beschikkingen betreft. Gelet op hetgeen hiervoor over de “twee-conclusieregel” is overwogen, zal het hof de inhoud van de brief bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten. Voor een uitzondering op voormelde regel is geen plaats. Op de bij het journaalbericht overgelegde producties zal het hof bij de beoordeling wel acht slaan.
5.2
Aan het hof liggen - kort gezegd - de volgende onderwerpen ter beoordeling voor:
- -
zaaknummer 200.196.577: toepasselijk recht op huwelijksvermogensregime;
- -
zaaknummer 200.196.157: verdeling gemeenschap van goederen en
- -
zaaknummer 200.150.390: pensioenrechten.
5.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken en beoordelen.
Toepasselijk recht (grieven II tot en met XXIII in zaaknummer 200.196.577)
5.4
Partijen zijn [in] 2011 te [C] (Jordanië) gehuwd. In de huwelijksakte is blijkens de beëdigde Nederlandse vertaling daarvan (productie 10 bij beroepschrift van de man in zaaknummer 200.196.577) voor zover hier van belang vermeld:
“(…)
3. Bruidsschat Vooraf Slechts 1 gouden Lira
Uitgesteld Tienduizend Dinar (10.000 JD)
4. Betalingswijze van de bruidsschat: De echtgenote verklaart dat ze vooraf de bruidsschat volledig heeft ontvangen.
5. Contract getekend door: de echtgenoot en echtgenote
6. Voorwaarden: geen
7. (…)
8. (…)
9. weergave van het contract:
De echtgenote [de vrouw] spreekt haar echtgenoot [de man] toe met de woorden:“Ik trouw met je met de genoemde bruidsschat en ik accepteer het huwelijk volledig. De echtgenoot antwoordt direct met de woorden: “ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Sounna”
Ik, [D] , Ma’thoun (Marriage registrar)*, heb dit huwelijkscontract opgesteld op de bovengenoemde wijze, na te hebben bepaald of er geen beletselen zijn voor dit huwelijk en het vaststellen van de Huwelijkse voorwaarden op de 19de van de maand RabieAwal 1432 H.D. en dat is 12 -02-2011 (…)”
5.5
Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen wordt aangewezen door de bepalingen van het op 14 maart 1978 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (het Haags Huwelijksvermogensverdrag, hierna ook: het verdrag), waarvan de authentieke Franse en authentieke Engelse tekst en de vertaling in het Nederlands zijn gepubliceerd in het Tractatenblad 1988, nummer 130.
5.6
Artikel 4 lid 1 van het verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag).
5.7
De man stelt - samengevat - dat sprake is van een uitdrukkelijke rechtskeuze voor het Jordaans, soennitisch huwelijksvermogensrecht, een keuze die rechtsgeldig is volgens artikel 3 in samenhang met de artikelen 11 en 12 van het verdrag. Ook kan een impliciete rechtskeuze worden afgeleid uit het huwelijkscontract. Jordanië is een land zoals bedoeld in artikel 19 van het verdrag en kent verschillende interpersonele rechtsstelsels. Voor een huwelijk in Jordanië geldt voor moslims islamitisch recht dat gebaseerd is op de Koran, de Sounna en de jurisprudentie (fiqh). Hiernaar wordt in het huwelijkscontract expliciet verwezen. Volgens Jordaans soennitisch recht, zoals gecodificeerd in de Jordaanse wet of het Personele Statuut, trouwen partijen in beginsel buiten gemeenschap van goederen (artikel 320 van het Personele Statuut nr. 36/2010). Op grond van de Wet nr. 43/1976, met name de artikelen 15 en 26, is het, zo begrijpt het hof het betoog van de man, voor moslims niet mogelijk bij het huwelijk voor een ander recht te kiezen dan voor het Jordaans islamitisch recht. Voorts voert de man aan dat partijen vóór het aangaan van het huwelijk de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk hebben onderzocht en hierover hebben onderhandeld, hetgeen tot uitdrukking komt in de “mahr al mousama”. In het huwelijkscontract is deze vastgelegd. Dit zijn juridisch begrippen die ondubbelzinnig verwijzen naar de het Jordaanse Personele Statuut. De man heeft de mahr bij beëindiging van het huwelijk voldaan. Partijen hebben volgens de man dan ook bij gedagtekend en door beide partijen ten overstaan van getuigen ondertekend en bij de rechtbank te Suwaylih geregistreerd huwelijkscontract een rechtskeuze gemaakt ten aanzien van de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten conform de vereisten in het Jordaans Personele Statuut. Partijen hadden de mogelijkheid om in het huwelijkscontract onder punt 6 aanvullende “Voorwaarden” af te spreken, zoals een afwijking van de in artikel 320 van het Personele Statuut strikte vermogensscheiding. Partijen hebben dat echter niet gedaan.
5.8
In de beschikking van 6 augustus 2015 heeft het hof onder 5.5 geoordeeld dat gezien de feiten en omstandigheden die in die overweging zijn vermeld niet gesproken kan worden van een huwelijkse samenwoning. Redengevend daarvoor was het feit dat de vrouw slechts gedurende de periode van 17 januari 2012 tot 20 maart 2012 bij de man ingeschreven heeft gestaan, maar ook in die periode haar woning in Nederland heeft aangehouden. Voorts is komen vast te staan dat de vrouw in juni 2011 te kennen heeft gegeven zich niet (definitief) in Frankrijk te willen vestigen. Van een eerste – gezamenlijk – huwelijksdomicilie is daarom geen sprake. Nu partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, is het hof van oordeel dat op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het verdrag in beginsel het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van hun gezamenlijke nationaliteit, te weten Nederlands recht, tenzij sprake is van een rechtskeuze voor Jordaans soennitisch recht.
5.9
De vraag is dus of partijen het Jordaanse recht als toepasselijke recht hebben aangewezen , zoals de man stelt en de vrouw betwist. De man beroept zich op de rechtsgevolgen van hetgeen hij stelt en draagt op grond van artikel 150 Rv de bewijslast daarvan.
5.10
Artikel 11 van het verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht (ten aanzien van het huwelijksvermogensregime) uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. In de authentieke Franse en Engelse tekst van het verdrag luidt artikel 11 van het verdrag:
- -
La désignation de la loi applicable doit faire l'objet d'une stipulation expresse ou résulter indubitablement des dispositions d'un contrat de mariage.
- -
The designation of the applicable law shall be by express stipulation, or arise by necessary implication from the provisions of a marriage contract.
5.11
Onder (een overeenkomst van) huwelijkse voorwaarden of een ‘contrat de mariage’ of ‘a marriage contract’ in de zin van het verdrag zijn alle afspraken te begrijpen die partijen maken ten aanzien van hun huwelijksvermogensregime. Afspraken die geen betrekking hebben op het huwelijksvermogensregime vallen daar niet onder. Dat vloeit voort uit artikel 1 van het verdrag. Artikel 12 van het verdrag bepaalt aan welke vormvereisten huwelijkse voorwaarden/‘un contrat de mariage’/‘a marriage contract’ moeten voldoen. Het hof verwijst hier naar de memorie van toelichting op de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime die een zeer uitvoerige instructie geeft op het verdrag (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 273, nr. 3, pagina 4):
“De term ‘huwelijksvermogensregime’ is gekozen om zo dicht mogelijk te blijven bij de verdragstekst (‘regimes matrimoniaux’, ‘matrimonial property regimes’). Zij kan min of meer synoniem worden geacht met huwelijksgoederenrecht of huwelijksvermogensrecht. Het betreft het geheel van de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen twee personen ontstaan door het huwelijk. Deze betrekkingen kunnen uit de wet voortvloeien of uit overeenkomst (huwelijkse voorwaarden) of uit beide. Aan het verdrag zelf kan met betrekking tot de inhoud van het begrip huwelijksvermogensregime geen element voor interpretatie worden ontleend. Uit het rapport-Von Overbeck (nrs. 26 en 113) blijkt dat de term op autonome, op het verdrag toegesneden wijze worden geïnterpreteerd, zonodig op een wijze die afwijkt van de begrippen die gangbaar zijn in het nationale recht van de verdragsluitende Staten.”
5.12
Het hof is van oordeel dat partijen in de huwelijksakte geen afspraken hebben gemaakt ten aanzien van het huwelijksvermogensregime en dat die akte geen huwelijkse voorwaarden/‘contrat de mariage’/‘marriage contract’ bevat. De bruidsschat (de mahr) vloeit voort uit het huwelijk van partijen dat naar Jordaans recht is gesloten. De mahr heeft naar Jordaans recht een geheel eigen karakter en is niet gelijk te stellen aan een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak en overigens ook niet aan een onderhoudsverplichting (Hof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9906). Weliswaar vermeldt de Nederlandse beëdigde vertaling de woorden “huwelijkse voorwaarden”, maar gelet op het feit dat achter “6. Voorwaarden” “geen” is vermeld, houdt het hof het ervoor dat geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Dit klemt te meer daar in de Engelse beëdigde vertaling slechts de woorden “completion of terms” zijn opgenomen, hetgeen niet duidt op huwelijkse voorwaarden.
5.13
Het hof stelt verder vast dat een uitdrukkelijke aanwijzing van het Jordaans recht in de huwelijksakte ontbreekt. Het enkele feit dat de man tijdens de huwelijksvoltrekking heeft geantwoord: “Ik accepteer het huwelijk volgens de Koran en de Sounna”, acht het hof onvoldoende om kunnen te spreken van een expliciete, dan wel impliciete rechtskeuze voor het Jordaans soennitisch huwelijksvermogensrecht in de zin van artikel 11 van het verdrag. Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden/‘un contrat de mariage’/‘a marriage contract’, zoals overwogen in 5.12, kan geen sprake zijn van een impliciete aanwijzing van het Jordaanse recht als het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zoals al is geoordeeld in onderdeel 5.12 is de bruidsschat geen huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak, zodat ook daaruit niet kan volgen dat partijen hebben gekozen voor Jordaans recht op het huwelijksvermogensregime.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in beginsel Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen.
Beroep van de man op artikel 10:9 BW (grief II in zaaknummer 200.196.577)
5.14
De man doet voor het geval het Nederlandse recht toepassing vindt een beroep op artikel 10:9 BW en stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte moet plaatsvinden. Hij stelt dat een billijkheidscorrectie op basis van de vertrouwensleer gerechtvaardigd is en dat het recht waarvan partijen bij huwelijkssluiting zijn uitgegaan, het Jordaanse soennitisch huwelijksvermogensrecht, zou moeten worden toegepast. Hij voert daartoe aan dat partijen op instignatie van de vrouw hebben gekozen voor een huwelijk in Jordanië op basis van het Jordaans huwelijks- en familierecht, gebaseerd op de Jordaanse nationaliteit van de vrouw en haar soennitisch, persoonlijk statuut. De man heeft zich tot de islam bekeerd om in Jordanië naar islamitisch soennitisch recht te kunnen trouwen. Partijen hebben zich voorafgaand aan het huwelijk bij de notaris in Jordanië laten voorlichten, juridisch advies ingewonnen. Hun is daarbij gewezen op het dwingende karakter van het islamitisch recht en de strikte scheiding van vermogen waarin het soennitisch recht voorziet. De man verwijst hierbij naar artikel 15 Wet nr. 43/1976 van Jordanië, waaruit voortvloeit dat in het geval een van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting de Jordaanse nationaliteit heeft, uitsluitend het Jordaanse recht maatgevend is. Ook uit de wijze waarop partijen na de huwelijkssluiting hun huwelijk hebben ingericht, blijkt dat zij zijn uitgegaan van een scheiding van de vermogens. Tijdens het huwelijk heeft er geen vermogensvermenging plaatsgevonden. In dit kader verwijst de man naar het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2013 van de rechtbank te Suwaylih. Daaruit blijkt dat de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedure in Jordanië onder ede heeft ontkend in Nederland aanspraak te maken op de helft van de eigendommen en financiële middelen van de man. Ten slotte voert hij aan dat hij al meer dan 25 jaar in Frankrijk woont en dat het aanvankelijk de bedoeling van partijen was dat de vrouw zich bij de man in Frankrijk zou vestigen. In Frankrijk wordt een Jordaans islamitisch huwelijkscontract met een mahr wel erkend en beschouwt het ‘cour de cassation’ dit als een uitdrukkelijke wilsuitdrukking tussen beide echtgenoten ten aanzien van de aanwijzing van hun huwelijksvermogensregime.
De vrouw voert verweer tegen het door de man gestelde.
5.15
Het hof overweegt het volgende en neemt daarbij de navolgende omstandigheden in aanmerking. De vrouw heeft niet bestreden dat het initiatief voor het huwelijk destijds van haar is uitgegaan, alsmede dat dit huwelijk naar Jordaans huwelijks- en familierecht diende plaats te vinden. Voorts blijkt uit de door [D] , de Ma’thoun die het huwelijk in Jordanië heeft voltrokken, afgelegde verklaring van 15 juni 2017, dat hij partijen voorafgaand aan het huwelijk heeft gewezen op hun verplichtingen voortvloeiende uit het huwelijk naar Jordaans islamitisch recht, alsmede dat partijen volgens Jordaans islamitisch recht ieder hun eigen vermogen zouden behouden. Daarbij komt dat in het huwelijksgoederenregister is vermeld dat partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden (zie productie 8 bij het beroepschrift van de man in de zaak met nummer 200.196.577).
5.16
Voorts is gebleken dat de vrouw reeds in oktober 2011 een advocaat heeft ingeschakeld om op 15 december 2011 zonder medeweten van de man de huwelijksakte te doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage en de echtscheiding voor te bereiden, terwijl zij al in juni 2011 aan de man te kennen had gegeven zich niet definitief te willen vestigen in Frankrijk. Zij heeft slechts in de periode van november 2011 tot en met februari 2012 enkele weken bij de man verbleven om taalcursussen te volgen. In die periode heeft zij ook haar woning in Nederland aangehouden. Kort daarna, op 26 maart 2012, heeft zij de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt en een verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gedaan. In de eerste echtscheidingsprocedure in Jordanië, op 4 maart 2012 aanhangig gemaakt door de man, heeft de vrouw verklaringen afgelegd die niet strookten met de werkelijkheid (proces-verbaal van 16 april 2013), waardoor het eerste echtscheidingsverzoek aan het Sharia-gerechtshof te Suwaylih werd afgewezen. In die procedure heeft zij onder meer verklaard dat zij geen verzoek tot echtscheiding had ingediend en ook geen aanspraak had gemaakt op het vermogen van de man, hetgeen niet op waarheid berustte. Een en ander heeft ertoe geleid dat in Jordanië opnieuw een echtscheidingsprocedure aanhangig diende te worden gemaakt.
5.17
Artikel 10:9 BW luidt als volgt: Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.
5.18
De vraag is of aan de eisen die artikel 10:9 BW stelt in dit geval is voldaan.
5.19
Volgens het internationaal privaatrecht van Jordanië, dat hier vanwege de huwelijksvoltrekking in dat land en de Jordaanse nationaliteit van de vrouw als een betrokken vreemde staat heeft te gelden, is op het huwelijksvermogensregime van partijen anders dan naar het Nederlandse internationaal privaatrecht het Jordaanse soennitische recht van toepassing. Dit volgt ook Wet nr. 43/1976 paragraaf 3 artikel 15 (zie Bergmann-Ferid Jordanië p. 12 en 24 tot en met 26). Van een verdrag als bedoeld in artikel 24 Wet nummer 43/1976 is niet gebleken. Het hof is op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 5.14 tot en met 5.16 van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat zij beiden gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat het Jordaanse soennitische recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat vaststaat dat zij beiden zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van dit recht. Het hof vindt verder in de hiervoor onder 5.14 tot en met 5.16 geschetste en gebleken feiten en omstandigheden aanleiding voor het oordeel dat toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht – mede door het gedrag van de vrouw – in dit geval een ongerechtvaardigde schending zou zijn van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen dat het Jordaans soennitisch recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst. Daarmee is aan alle eisen die artikel 10:9 BW stelt voldaan. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat het Jordaans soennitisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Het hof komt niet meer toe aan beoordeling van de verzoeken die zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, nu van een dergelijke gemeenschap geen sprake is.
Pensioen (zaaknummer 200.150.390)
5.20
Het hof verwijst naar hetgeen dienaangaande in de beschikking van 6 augustus 2015 is overwogen (r.o. 5.12 en 5.13).
5.21
De vrouw verzoekt te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet verevening pensioenrechten na scheiding (Wvps) van toepassing is, dat de vrouw recht heeft op de helft van dat pensioen en dat de man volledig inzicht zal geven in zijn ten tijde van he huwelijk opgebouwde pensioen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer betoogd dat de Wvps niet van toepassing is op het door hem opgebouwde pensioen.
5.22
Het hof overweegt als volgt. In artikel 10:51 BW is bepaald dat de vraag of een echtgenoot bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, behoudens artikel 1 lid 7 Wvps. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 1 Wvps gelden ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Hieruit volgt dat pensioenrechten opgebouwd in een buitenlandse pensioenregeling ook voor verevening in aanmerking komen volgens de Nederlandse wet, maar alleen als Nederlands recht het huwelijksvermogensregime beheerst. Indien buitenlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, komen eventuele ingevolge buitenlandse pensioenregeling opgebouwde pensioenrechten alleen voor verevening in aanmerking als het buitenlands recht daarin voorziet.
5.23
Zoals hiervoor onder 5.19 is overwogen is het hof van oordeel dat Jordaans soenitisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit brengt met zich dat het door de man opgebouwde ouderdomspensioen op grond van artikel 10:51 BW in beginsel niet verevend behoeft te worden, behoudens in het geval sprake is van pensioenrechten die opgebouwd zijn ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 lid 4 tot en met 6 Wvps. Gelet op het bepaalde in de artikel 1 lid 4 sub b tot en met j, lid 5 en lid 6 Wvps kan het pensioen van de man niet aangemerkt worden als een van de in die leden genoemde pensioenregelingen. De vraag is of de pensioenregeling van de man kan worden aangemerkt als een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 lid 4 sub a Wvps in samenhang met de artikel 1 van de Pensioenwet (Pw). Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval en het overweegt daartoe het volgende.
5.24
De man is werkzaam bij de [E] (de [E] ). De [E] is een instelling die in 1958 is opgericht krachtens artikel 15 en 16 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957 (EG) en artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van 25 maart 1957 (Tbr.1957/93, zoals laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2011, Tbr. 2011, 143) (EU). Haar positie is geregeld in een afzonderlijk Protocol dat is gehecht aan het Verdrag van de Europese Unie (Tbr1992,74, zoals laatstelijk gewijzigd op 13 december 2007 (Tbr. 2007, 11). Krachtens dit Protocol is de [E] een afzonderlijke, rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie. Bij voormelde verdragen hebben de Europese Gemeenschap en de Europese Unie bevoegdheden toegekend gekregen om eigen regelgeving van geheel eigen aard te ontwikkelen, waaronder begrepen sociale zekerheid en een pensioenregeling voor de bij de instellingen van de Europese Unie werkzame ambtenaren. Met de bevoegdheid om eigen regelgeving vast te stellen hebben de lidstaten van de Europese Unie hun soevereine rechten op die gebieden prijsgegeven.
5.25
Uit de Pensioenwet volgt niet dat een buitenlandse instelling zoals de [E] gelijk gesteld kan worden met een werkgever of een pensioenuitvoerder voor wat betreft het sluiten van een pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet. Gelet op de definitie van publiekrechtelijke aanstelling (een publiekrechtelijke dienstbetrekking of aanstelling is de dienstbetrekking tussen de ambtenaar en een overheidsorgaan) in samenhang met artikel 1 van de Ambtenarenwet kunnen onder een publiekrechtelijke aanstelling als bedoeld in artikel 1 Pw uitsluitend ambtenaren vallen die in dienst zijn bij de Nederlandse overheid. De Pensioenwet bevat voorts geen schakelbepaling waaruit voortvloeit dat de wet ook van toepassing is op een buitenlandse instelling zoals de [E] .
5.26
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw ter zake van de pensioenverevening dient te worden afgewezen. Het hof zal dan ook de bestreden beschikkingen vernietigen en opnieuw beslissen.
5.27
Grief I van de man in de zaak met nummer 200.196.577 behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gaan nadere bespreking meer.
Proceskosten
5.28
De man heeft in alle drie de zaken gevorderd de vrouw in de (werkelijke) proceskosten van de eerste aanleg te veroordelen. Slechts in grief 3 van het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.150.390 formuleert de man duidelijke gronden voor zijn verzoek in hoger beroep. Gelet op aard van de procedure en de juridische complexiteit van het huwelijksvermogensregime van partijen, is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om de kosten van de procedure in eerste aanleg uitsluitend voor rekening van de vrouw te laten komen. In de proceshouding van de vrouw vindt het hof onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
6. De slotsom
6.1
Grief II van de man in de zaak met nummer 200.196.577 slaagt deels en grief 3 in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.150.390 faalt. De grieven van de vrouw in de zaak met nummer 200.196.157 en grief 3 in de zaak met nummer 200.150.390 falen. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure het tussen partijen toepasselijk huwelijksgoederenregime betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2016 en 4 mei 2016, voor zover (thans nog) aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
In de zaak met nummer 200.150.390:
wijst af de verzoeken van de vrouw ter zake van de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten na scheiding;
In de zaak met nummer 200.196.157:
wijst af het door de vrouw verzochte;
In de zaak met nummer 200.196.577:
verklaart voor recht dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Jordaans soenitisch recht van toepassing is;
In de zaken met de nummers 200.150.390, 200.196.157 en 200.196.577:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige:
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 19 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.