De beslagene (én verdachte van mensenhandel en witwassen) is [betrokkene 1], zoon van [klager 1] en [klaagster 2], tevens broer van [klaagster 3].
HR, 26-04-2011, nr. 09/03069 B
ECLI:NL:HR:2011:BO1633
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
09/03069 B
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BO1633
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO1633, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO1633
ECLI:NL:HR:2011:BO1633, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1633
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/70 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2011/174
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager 1]
[Klaagster 2]
[Klaagster 3]
1.
De rechtbank te Amsterdam heeft bij beslissing ex art. 552a Sv van 26 mei 2009 het beklag van [klager 1], [klaagster 2] en [klaagster 3] ongegrond verklaard.1.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.M.L. Theelen, advocaat te 's‑Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank in strijd met de motiveringsplicht ex art. 24, eerste lid, Sv geen beslissing heeft genomen over de in beslag genomen administratieve bescheiden en een in beslag genomen computerkast, terwijl hiertegen in het klaagschrift wel bezwaar is gemaakt.
4.
De inbeslagname van de administratieve bescheiden en de computerkast zijn in de inleidende opmerkingen van het klaagschrift echter slechts bij wijze van constatering aangestipt. Materieel gaat het in het klaagschrift enkel en alleen om de in beslag genomen enveloppen met geld. Nu de raadsman in zijn klaagschrift noch bij de behandeling van de raadkamerzitting nader is ingegaan op zijn kennelijke bezwaren tegen de inbeslagname van de administratieve bescheiden en de computerkast, kan niet worden gesteld dat de rechtbank ertoe was gehouden hierover te beslissen en hierop gemotiveerd te responderen.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank heeft overwogen dat de op 26 januari 2009 in beslag genomen enveloppen niet zouden zijn beschreven. Als ik de steller van het middel goed begrijp, luidt zijn (onduidelijke) standpunt dat die overweging van de rechtbank onjuist is, omdat die enveloppen wel beschreven waren en dat daaruit kan worden afgeleid dat de inhoud van die enveloppen bestemd was voor de bruiloft van [klaagster 3].
7.
Als dit standpunt (waaraan geen conclusie met betrekking tot het beoogde rechtsgevolg is verbonden) al als een cassatiemiddel kan worden aangemerkt, heeft het volgende te gelden.2. De constatering dat de enveloppen al dan niet beschreven zijn, is een vaststelling van feitelijke aard, die is voorbehouden aan de feitenrechter. Gelet op de in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de feiten, is voor een verdere toetsing van het oordeel van de rechtbank, behoudens op de begrijpelijkheid van de motivering daarvan, in cassatie geen plaats.3. De rechtbank heeft in het onderhavige verband overwogen:
‘De enveloppen met geld, die klagers onderverdelen per bestemming van de inhoud, waren voor zover bekend niet beschreven.4. Daarbij komt dat blijkens bijlagen van het klaagschrift enkele van de rekeningen voor de bruiloft reeds voorafgaand aan de inbeslagname waren voldaan.
Uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal d.d. 20 april 2009 blijkt dat [betrokkene 1] regelmatig beschikte over aanzienlijke bedragen contant geld.
Gelet op bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, staat voor de rechtbank niet buiten redelijke twijfel dat klagers als redelijkerwijs rechthebbenden of als eigenaar van het geld moeten worden aangemerkt'’.
8.
De rechtbank heeft het derhalve niet aannemelijk geacht dat
- 1)
de enveloppen beschreven waren en
- 2)
de inhoud van de enveloppen (geld) bestemd was voor de aanstaande bruiloft van [klaagster 3].
Dit oordeel van de rechtbank is gezien haar geciteerde overwegingen voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor het overige is de klacht van zodanig feitelijke aard dat deze niet (eerst) in cassatie kan worden besproken.
9.
Het middel faalt.
10.
Het derde middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 450 Sv en art. 24, derde lid, Sv heeft geoordeeld dat het [betrokkene 2], zoon van [klager 1] en [klaagster 2], en broer van [klaagster 3], niet was toegestaan om namens [klager 1], [klaagster 2] en [klaagster 3] het woord te voeren. Voorts klaagt het middel dat niet valt in te zien waarom de rechtbank [klager 1] wel aanwezig heeft doen achten bij monde van mr. Van Oppen, maar [klaagster 2] en [klaagster 3] niet.
11.
Alvorens dit middel te bespreken, wil ik de volgende twee inleidende opmerkingen niet achterwege laten. Zo zou ten eerste kunnen worden betoogd dat de eerste klacht feitelijke grondslag mist, nu art. 450 Sv — anders dan de steller van het middel suggereert — niet op vertegenwoordiging in een raadkamerprocedure ziet en uit dat artikel niet kan worden afgeleid dat klagers zich in de raadkamerprocedure door een daartoe (bepaaldelijk) gemachtigde konden laten vertegenwoordigen, terwijl de verwijzing naar art. 24, derde lid, Sv een misslag vormt en in plaats daarvan art. 23, derde lid, Sv bedoeld zal zijn. Ten tweede wijs ik (nog steeds met betrekking tot de eerste klacht) er vooraf op dat in het ‘proces-verbaal behandeling raadkamer’ niet méér staat dan: ‘De rechter staat niet toe dat een zoon van [klager 1] in raadkamer het woord voert. Immers is hij geen belanghebbende’. (Zie nader hieronder in punt 13). Wie deze zoon is, in welke hoedanigheid hij het woord wilde voeren en of hij daarbij zijn ouders ([klager 1] en [klaagster 2]) en zus ([klaagster 3]) wilde vertegenwoordigen, maakt dit proces-verbaal, hier aan te merken als de exclusieve kenbron, niet bekend. Ook om die reden zou het standpunt kunnen worden betrokken dat het middel iets aan de orde stelt waarvan voornoemd proces-verbaal noch de beschikking blijk geeft. Wat valt er in dit verband dan nog te bespreken? Met de kennelijke verwijzing naar art. 23, derde lid, Sv heeft de steller van het middel waarschijnlijk het verlenen van bijstand door die zoon op het oog. Dan zou het moeten gaan om bijstand van de op het onderzoek in openbare raadkamer aanwezige [klager 1]. In de toelichting op dit middel wordt gerept van [betrokkene 2]5. die destijds zou zijn voorzien van ‘een feitelijk geschreven volmacht’ van de hand van [klager 1], [klaagster 2] en (zo begrijp ik maar) [klaagster 3] en die ter gelegenheid van de zitting (mede) het woord namens hen wenste te voeren.6. Deze [betrokkene 2] zou dan de door de rechtbank bedoelde zoon zijn.7. Tevens kan uit de toelichting worden opgemaakt dat het de steller van het middel uiteindelijk te doen is om de klacht dat klagers zich niet hebben mogen doen vertegenwoordigen door de, in de toelichting opgevoerde, bijzonder gevolmachtigde [betrokkene 2]. Alsdan zou het gaan om vertegenwoordiging van de niet verschenen klagers [klaagster 2] en [klaagster 3]. Dat zou tot slot betekenen dat [betrokkene 2] maar liefst een dubbele rol zou hebben te vervullen: bijstandverlener van zijn ter zitting aanwezige vader, en vertegenwoordiger van zijn bij die gelegenheid afwezige moeder en zus.
12.
Ondanks de onvolkomenheden in de schriftuur en de onduidelijkheden rondom de identiteit van de zoon en de preciese hoedanigheid die hij als woordvoerder wenste in te nemen, zal ik de (eerste) klacht in de hiervoor door mij aangegeven zin bespreken. Ik haast mij daarbij op te merken dat ik mede hiertoe kom om, door deze, Uw Raad te verzoeken duidelijkheid te scheppen over enkele vragen, die aan de onderhavige kwestie kleven en in de rechtspraktijk leven. Deze vragen zullen hieronder aan de orde komen en zal ik daarna in punt 22 nog eens concreet formuleren.
13.
In het ‘proces-verbaal behandeling raadkamer’ is — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende opgenomen:
‘(…)
Klager, in raadkamer aanwezig, antwoordt op de vragen van de rechter te zijn genaamd:
[klager 1],
(…),
te dezen domicilie kiezende op het adres van zijn raadsman, mr. R.M.L. Theelen, op het adres Buitenhof 24, 2513 AG te Den Haag.
Klaagsters:
[klaagster 2],
(…),
en
[klaagster 3],
(…),
te dezen beide domicilie kiezende op het kantoor van hun raadsman, mr. R.M.L. Theelen, op het adres Buitenhof 24, 2513 AG te Den Haag,
zijn, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De beslagene, [betrokkene 1] is, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, eveneens niet in raadkamer verschenen.
Als raadsman van klagers is aanwezig mr. C.G.J. van Oppen, namens R.M.L. Theelen.
De rechter staat niet toe dat een zoon van [klager 1] in raadkamer het woord voert. Immers is hij geen belanghebbende.’
14.
Verder houdt de beschikking — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende in:
‘Procesgang
(…)
De rechtbank heeft op 28 april 2009 klager [klager 1], namens zijn raadsman mr. C.G.J. van Oppen, en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
(…)
Klaagsters [klaagster 2 en 3] zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.’
15.
Op grond van art. 23, derde lid, Sv kunnen de verdachte en andere procesdeelnemers zich bij de behandeling van de raadkamer enkel door een raadsman of een advocaat doen bijstaan. Derhalve kon mr. Van Oppen, als raadsman, de aanwezige klager [klager 1] bijstaan en in die hoedanigheid ten behoeve van hem het woord voeren.8.
16.
Bijstand moet worden onderscheiden van vertegenwoordiging. Bijstand houdt in het algemeen in dat een raadsman of iemand anders namens de verdachte, de belanghebbende of de procesdeelnemer het woord voert, en impliceert de aanwezigheid van deze verdachte, belanghebbende of procesdeelnemer bij de behandeling.9. Vertegenwoordiging houdt daarentegen in dat de vertegenwoordiger (bijvoorbeeld de advocaat) in de plaats van iemand anders optreedt als procespartij en hij alle bevoegdheden kan uitoefenen die aan de door hem vertegenwoordigde persoon zijn toegekend.10. Aldus gaat vertegenwoordiging verder dan bijstand.
17.
De wet en de systematiek van ons strafpocesrecht laten vertegenwoordiging van een procesdeelnemer slechts bij uitzondering toe. Deze uitzonderingen zijn beperkt tot de gevallen waarin de wet expliciet heeft voorzien in de mogelijkheid van vertegenwoordiging. Zoals in: art. 449 in verbinding met art. 450 Sv (aanwenden van rechtsmiddelen); art. 12f Sv (beklag bij gerechtshof over niet-vervolgen); art. 51e, tweede lid, Sv (benadeelde partij; ontwerp-art. 51c nieuw Sv (slachtoffer); art. 279 Sv (uitdrukkelijk door niet-aanwezige verdachte gemachtigde advocaat); en art. 398, aanhef en onder 2? Sv (rechtsgeding voor kantonrechter).
18.
De omstandigheid dat in de wet niet is geregeld dat de belanghebbenden in de zin van art. 23 Sv zich kunnen doen vertegenwoordigen, duidt erop dat de wetgever daarvan niet heeft willen weten. Wel is het zo, dat in de litteratuur te lezen valt dat er praktisch gesproken nauwelijks bezwaar tegen kan bestaan dat in de raadkamerprocedure een procesdeelnemer door een raadsman of advocaat wordt vertegenwoordigd.11. Maar dat laat onverlet, dat de wetgever met betrekking tot belanghebbenden in de zin van art. 552a Sv en/of van procesdeelnemers in de zin van art. 23 Sv in de wet geen bepaling heeft opgenomen op grond waarvan zij zich in de raadkamerprocedure kunnen doen vertegenwoordigen door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd familielid. Dat is ook verklaarbaar: anders dan bij de raadsman en advocaat, kan ‘inschakeling van een ondeskundige vertegenwoordiger tot hindernissen (…) leiden’, schrijft Corstens.12. Aldus vindt de stelling dat klagers zich door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde ([betrokkene 2]) mochten laten vertegenwoordigen geen steun in het recht. In de jurisprudentie wordt voor deze stelling evenmin steun gevonden. De Hoge Raad staat immers doorgaans niet in de wet voorziene vormen van vertegenwoordiging niet toe.13.
19.
Nu art. 23 Sv niet de mogelijkheid opent tot vertegenwoordiging door een daartoe schriftelijk gemachtigd familielid van een procesdeelnemer tijdens de behandeling door de raadkamer en vertegenwoordiging slechts bij uitzondering is toegelaten, terwijl het verlenen van bijstand in de raadkamerprocedure ingevolge art. 23, derde lid, is voorbehouden aan de raadsman of advocaat, getuigt het oordeel van de rechtbank dat het [betrokkene 2] niet was toegestaan namens (zo vul ik dus in) [klager 1], [klaagster 2] en [klaagster 3] het woord te voeren niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
20.
Voor zover het middel klaagt — de tweede klacht — dat niet ‘valt in te zien waarom de Rechtbank wel [klager 1] (…) aanwezig doet achten bij monde van mr. Van Oppen, maar [klaagster 2] (…) en [klaagster 3] (…) niet’, berust het mijns inziens op een verkeerde lezing van de beschikking en het ‘proces-verbaal behandeling raadkamer’. Uit dit proces-verbaal maak ik op dat [klager 1] aanwezig was, maar [klaagster 2] en [klaagster 3] niet waren verschenen, terwijl voorts mr. Van Oppen namens alle klagers het woord heeft gevoerd, dus zowel ten behoeve van [klager 1] als namens [klaagster 3] en [klaagster 2].
21.
Dat laatste geeft mij aanleiding tot het maken van een slotopmerking. Dat [klaagster 3] en [klaagster 2] niet in raadkamer waren verschenen en mr. Van Oppen namens hen het woord heeft gevoerd, duidt erop dat mr. Van Oppen in raadkamer is opgetreden als vertegenwoordiger van [klaagster 3] en [klaagster 2].14. Hoewel dus art. 23 Sv naar de letter beschouwd geen ruimte laat tot vertegenwoordiging, lijkt — als in punt 18 reeds betoogd — er geen bezwaar te bestaan tegen de praktijk waarin een daartoe gemachtigde advocaat of raadsman de betrokkene in een raadkamerprocedure vertegenwoordigt. In casu geldt dan nog dat de raadsman reeds bijstand verleende aan de wel verschenen [klager 1] en de belangen van de drie klagers als procesdeelnemers gelijk zijn.15.
22.
In het voorgaande draait het met name om twee vragen, waarvoor de rechtspraktijk zich regelmatig gesteld ziet en met betrekking waartoe de rechtseenheid gediend zou zijn indien Uw Raad in de onderhavige zaak voldoende aanknopingspunten ziet liggen om hierover helderheid te geven. De eerste vraag — verzet(ten) de wet en/of de systematiek van ons strafprocesrecht zich ertegen indien in een raadkamerprocedure een niet-verschenen belanghebbende (in de zin van art. 552a Sv) en/of procesdeelnemer (in de zin van art. 23 Sv) door een raadsman (met betrekking tot de verdachte) of advocaat (ten aanzien van andere procesdeelnemers) wordt vertegenwoordigd? — beantwoord ik in het licht van de voorgaande beschouwingen ontkennend. Maar daar zou ik dan ook de grens willen trekken. Derhalve luidt mijn antwoord op de tweede vraag — verzet(ten) de wet en/of de systematiek van ons strafprocesrecht zich tegen vertegenwoordiging van de in de eerste vraag bedoelde personen door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd familielid? — bevestigend, en wel op grond van de eveneens in punt 18 aangevoerde argumenten.
23.
Ook het derde middel kan mitsdien niet slagen.
24.
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
25.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011
Ik ga niet nader in op de kennelijke vergissing van de rechtbank onder het kopje ‘Standpunten’ (blad 3) — 29 september 2009 moet zijn 29 september 2008 —, nu ook de steller van het middel hier van een kennelijke verschrijving uitgaat.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, 2009, p.155
In de beschikking valt onder het kopje ‘Beoordeling’ nog te lezen: ‘Het geld werd aangetroffen in diverse (onbeschreven) enveloppen die zich in de slaapkamer van de ouders van beslagene bevonden’.
Ik merk daarbij overigens wel op dat de zoon op wie de rechtbank doelt naar haar oordeel geen belanghebbende is. Dat maakt dat niet valt uit te sluiten dat het wellicht om een andere zoon dan [betrokkene 2] gaat. [betrokkene 2] namelijk, zou volgens het klaagschrift wel een belang hebben gehad (zie nader mijn voetnoot 7).
Ook over een dergelijke volmacht wordt in meergenoemd proces-verbaal niet gesproken.
[Betrokkene 2] heeft zich in deze zaak niet als klager gepresenteerd, hoewel volgens het klaagschrift hij degene is geweest die zijn zus [klaagster 3] een bedrag van € 6000,- heeft gegeven ten behoeve van haar geplande huwelijk en dat het overgrote deel van het in beslag genomen geldbedrag van € 5600,- door [betrokkene 2] is verschaft.
Is de betrokkene zelf ter zitting aanwezig, dan kan hij zich niet laten vertegenwoordigen (HR 25 november 1986, LJN AC9584, NJ 1987, 419), maar wel doen bijstaan. Overigens kan een advocaat in relatie tot dezelfde betrokkene niet in twee hoedanigheden optreden, dus niet als vertegenwoordiger én als raadsman (HR 25 april 1989, LJN AD0749, NJ 1990, 91).
Vgl. HR 14 april 2009, LJN BH3703 waarin de verklaring van een boekhouder van de ter terechtzitting aanwezige benadeelde partij werd geacht te zijn afgelegd in het kader van het verlenen van bijstand aan die benadeelde partij als bedoeld in art. 51e, eerste lid, Sv en HR 15 juni 2010, LJN BM2449 waarin hetzelfde werd geoordeeld over de verklaring die door de echtgenote van de ter terechtzitting aanwezige benadeelde was afgelegd.
Zie ook Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 3 op art. 12f (bewerkt door J.B.J. van der Leij, bij t/m 1 oktober 2003) en aant. 4 op art. 28 (bewerkt door A.E.M. Röttgering, bij t/m 1 december 2005).
A.w., p. 255.
Zie: HR 1 september 1987, LJN AB7723, NJ 1988, 194; HR 2 februari 1993, LJN ZC9219, NJ 1993, 553; HR 22 april 1997, LJN ZD0693, NJ 1998, 53.
Zie ook de zich bij de stukken bevindende ‘Vertegenwoordigingsvolmachten’ , op 7 april 2009 door respectievelijk [klager 1], [klaagster 2] en [klaagster 3] aan mr Theelen verleend.
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bijstand procesdeelnemer bij de behandeling door de raadkamer. Art. 23.3 Sv. De Hoge Raad is van oordeel dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in raadkamerprocedures de procesdeelnemer die bij de behandeling door de raadkamer niet is verschenen, zich aldaar kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, onverminderd de bevoegdheid van de raadkamer te bevelen dat de procesdeelnemer in persoon zal verschijnen in geval zij het wenselijk acht dat hij bij de behandeling aanwezig is. Op het uitgangspunt dat een procesdeelnemer zich door een raadsman of advocaat kan laten vertegenwoordigen, zijn uitzonderingen denkbaar. Te denken valt in het bijzonder aan raadkamerprocedures waarin vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat in strijd zou zijn met de andersluidende bewoordingen of strekking van de wet alsmede aan raadkamerprocedures waarin de aard van de procedure zich verzet tegen vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat. Nu art. 23.3 Sv uitsluitend spreekt over de bijstand door een raadsman of advocaat en het wettelijk stelsel onvoldoende aanknopingspunten bevat voor een ander oordeel, heeft als uitgangspunt te gelden dat van bijstand door een derde in beginsel geen sprake kan zijn, laat staan van vertegenwoordiging door een derde. In beginsel, omdat dit uitgangspunt vanzelfsprekend niet geldt ingeval de wet anders bepaalt, zoals art. 12f, eerste lid, Sv. Uit het voorgaande volgt dat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zoon/broer van de klagers niet was toegestaan om namens de klagers het woord te voeren, faalt. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de twee niet-verschenen klaagsters zich niet door mr. Van Oppen mochten laten vertegenwoordigen, steunt op een verkeerde lezing van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer en mist dus feitelijke grondslag. Dit proces-verbaal houdt immers in dat "als raadsman van klagers (...) aanwezig (is) mr. C.G.J. van Oppen”. Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij ermee heeft ingestemd dat mr. Van Oppen in raadkamer de beide niet-verschenen klaagsters als raadsman vertegenwoordigt.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/03069 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 26 mei 2009, nummer RK 09/817, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
1. [Klager 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
2. [Klaagster 2] geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
3. [Klaagster 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens deze heeft mr. R.M.L. Theelen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt over de beslissing van de Rechtbank noch de in raadkamer verschenen zoon/broer van de klagers noch de aldaar aanwezige raadsman namens de niet verschenen klagers het woord te laten voeren.
2.2.1. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"Klager, in raadkamer aanwezig, antwoordt op de vragen van de rechter te zijn genaamd:
[klager 1],
wonende op het adres [adres],
(...)
Klaagsters:
[klaagster 2],
wonende te [adres],
en
[klaagster 3],
wonende te [adres],
(...), zijn, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De beslagene, [betrokkene 1] is, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, eveneens niet in raadkamer verschenen.
Als raadsman van klagers is aanwezig mr. C.G.J. van Oppen, namens R.M.L. Theelen.
De rechter staat niet toe dat een zoon van [klager 1] in raadkamer het woord voert. Immers is hij geen belanghebbende.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
De formulering in het klaagschrift klopt niet. Klagers zijn wel te beschouwen als eigenaren van het geld.
(...)."
2.2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Procesgang
Het klaagschrift is op 6 februari 2009 bij akte ingediend ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 28 april 2009 klager [klager 1], namens zijn raadsman mr. C.G.J. van Oppen, en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Beslagene heeft bij fax van 28 april 2009 afstand gedaan van zijn recht ter zitting aanwezig te zijn.
Klaagsters [klaagster 2 en 3] zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
(...)
Standpunten
De raadsman van klager heeft, aanvullend op het klaagschrift, het navolgende aangevoerd. Hij stelt dat het geldbedrag van € 6.000,- door de broer van [klaagster 3], [betrokkene 2], op 29 september 2009 aan zijn vader is verschaft. Klagers stellen voorts dat de familie schulden heeft moeten maken door het geld nogmaals van familieleden te lenen en dat hiervan geen kwitanties zijn
(...)."
2.2.3. Bij de stukken bevindt zich een "vertegenwoordigings-volmacht" van 7 april 2009 van ieder van de drie klagers, telkens onder meer inhoudende dat de klager/klaagster:
"onherroepelijk volmacht [verleent] aan [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], alsmede Mr R.M.L. Theelen, advocaat gevestigd aan de het Buitenhof 24 te 2513 AG 's-Gravenhage om namens hem/haar:
- (...);
- hem/haar te vertegenwoordigen in het kader van de procedure bij de Rechtbank te Amsterdam terzake van de van en onder hem/haar in beslag genomen goederen en gelden
- (...)."
2.3. Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja door wie en op welke wijze, een procesdeelnemer zich bij de behandeling door de raadkamer kan doen bijstaan of vertegenwoordigen.
2.4.1. Art. 23, derde lid, Sv luidt:
"De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan."
2.4.2. Omtrent het in art. 23 Sv voorkomende begrip "procesdeelnemer" houdt de memorie van toelichting het volgende in:
"Het begrip procesdeelnemer laat zich niet nauwkeuriger omschrijven vanwege de veelheid en diversiteit van de raadkamerprocedures. (...) Onder dit begrip vallen in elk geval indieners van verzoek-, klaag- en bezwaarschriften voorts allen die de raadkamer als procesdeelnemers aanmerkt." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 584, nr. 3, p. 9)
2.4.3. Ter illustratie van die in de memorie van toelichting genoemde "veelheid en diversiteit van de raadkamerprocedures" kan worden gewezen op de eerste en de laatste raadkamerprocedure die in het Wetboek van Strafvordering zijn geregeld. De eerste betreft de behandeling van het beklag over een beslissing tot niet (verdere) vervolging. Dienaangaande is in art. 12f, eerste lid, Sv bepaald dat de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, zich in raadkamer kunnen doen bijstaan en dat zij zich kunnen doen vertegenwoordigen door een advocaat of door een bijzonderlijk gevolmachtigde derde. De laatste, in art. 591a van het Wetboek voorziene raadkamerprocedure betreft de behandeling van het verzoek tot vergoeding van door de gewezen verdachte gemaakte kosten. De bepalingen die de behandeling van dit verzoek regelen, bevatten geen van art. 23 Sv afwijkende voorschriften omtrent de verlening van bijstand en evenmin voorzien zij in vertegenwoordiging, hetzij door een advocaat hetzij door een derde. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat in onder meer HR 4 december 1979, NJ 1980/160 is aangenomen dat de wetgever wat betreft de indiening van een dergelijk verzoek niet heeft willen weten van vertegenwoordiging.
2.5.1. In de diversiteit van raadkamerprocedures, zoals hiervoor beschreven, vindt de Hoge Raad aanleiding tot het treffen van na te noemen voorziening van meer algemene aard.
2.5.2. De Hoge Raad is van oordeel dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in raadkamerprocedures de procesdeelnemer die bij de behandeling door de raadkamer niet is verschenen, zich aldaar kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, onverminderd de bevoegdheid van de raadkamer te bevelen dat de procesdeelnemer in persoon zal verschijnen in geval zij het wenselijk acht dat hij bij de behandeling aanwezig is.
Op het uitgangspunt dat een procesdeelnemer zich door een raadsman of advocaat kan laten vertegenwoordigen, zijn uitzonderingen denkbaar. Te denken valt in het bijzonder aan raadkamerprocedures waarin vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat in strijd zou zijn met de andersluidende bewoordingen of strekking van de wet alsmede aan raadkamerprocedures waarin de aard van de procedure zich verzet tegen vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat.
2.5.3. Nu art. 23, derde lid, Sv uitsluitend spreekt over de bijstand door een raadsman of advocaat en het wettelijk stelsel onvoldoende aanknopingspunten bevat voor een ander oordeel, heeft als uitgangspunt te gelden dat van bijstand door een derde in beginsel geen sprake kan zijn, laat staan van vertegenwoordiging door een derde. In beginsel, omdat dit uitgangspunt vanzelfsprekend niet geldt ingeval de wet anders bepaalt, zoals het onder 2.4.3 genoemde art. 12f, eerste lid, Sv.
2.6. Het middel faalt omdat
(i) de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zoon/broer van de klagers - aan wie zij blijkens het hiervoor onder 2.2.3 weergegeven geschrift volmacht hadden verleend hen in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen - niet was toegestaan om namens de klagers het woord te voeren, afstuit op hetgeen hiervoor onder 2.5.3 is overwogen;
(ii) de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de twee niet-verschenen klaagsters zich niet door mr. Van Oppen mochten laten vertegenwoordigen, steunt op een verkeerde lezing van voormeld proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. Dit proces-verbaal houdt immers in dat "als raadsman van klagers (...) aanwezig (is) mr. C.G.J. van Oppen". Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij ermee heeft ingestemd dat mr. Van Oppen in raadkamer de beide niet-verschenen klaagsters als raadsman vertegenwoordigt. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2011.