Het hof heeft uit het vernietigde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2016 overgenomen de inhoud van de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 in dat vonnis vermelde bewijsmiddelen, met uitzondering van enkele specifiek aangeduide zinsneden uit het door de rechtbank onder 2 gebezigde bewijsmiddel, die hierna dan ook niet worden weergegeven.
HR, 16-04-2019, nr. 18/04056
ECLI:NL:HR:2019:609, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
18/04056
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:609, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:188
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2552, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2019:188, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:609
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0209
NbSr 2019/155
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde meineed door als getuige in strafzaak tegen ander ttz. valse verklaring af te leggen, art. 207.2 Sr. Was door verdachte onder ede afgelegde valse verklaring 'ten nadele van' A? In art. 207.2 Sr is niet eis gesteld dat verklaring in concreet geval daadwerkelijk voor beklaagde of verdachte nadelige uitwerking heeft gehad (vgl. ECLI:NL:HR:1929:171). Blijkens bewijsvoering heeft Hof vastgesteld dat verdachte degene is geweest die B heeft doodgeschoten en dat hij ttz. als getuige in strafzaak tegen A, die ook van doodslag op B werd verdacht, hiermee strijdige verklaring heeft afgelegd. O.b.v. deze vaststellingen heeft Hof geoordeeld dat deze verklaring 'ten nadele van' A is afgelegd. ’s Hofs oordeel dat door verdachte afgelegde verklaring 'ten nadele van' A is afgelegd, geeft mede gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet blijk van onjuiste uitleg van art. 207 Sr en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/04056
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017, nummer 22/003672-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de door de verdachte onder ede afgelegde valse verklaring 'ten nadele van' [betrokkene 1] was.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 29 oktober 2015 te 's-Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
"Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet"; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van[betrokkene 1] , die in voornoemde strafzaak verdachte was."
2.2.2.
De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring berust, zijn weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal onder 5. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De verdachte is bij vonnis van 27 februari 2014 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - medeplegen doodslag op [slachtoffer] , welk vonnis op 17 september 2014 onherroepelijk is geworden. Op 29 oktober 2015 heeft de verdachte ter terechtzitting van het hof in de zaak tegen [betrokkene 1] , die ook van doodslag op [slachtoffer] werd verdacht, als getuige onder ede een verklaring afgelegd. Die verklaring heeft geleid tot de onderhavige verdenking van meineed.
(...)
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - volgt dat de verdachte degene is geweest die op 20 januari 2013 [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Uit die bewijsmiddelen volgt aldus ook dat de verdachte ter terechtzitting van het hof op 29 oktober 2015 willens en wetens valselijk een hiermee strijdige verklaring heeft afgelegd. (...)"
2.3.1.
Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 207, eerste en tweede lid, Sr. Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip 'ten nadele van' moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het tweede lid van die bepaling.
2.3.2.
Art. 207, eerste en tweede lid, Sr luidt:
"1. Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien de valse verklaring is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de beklaagde of verdachte, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.3.
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 207 Sr houdt - voor zover in cassatie van belang - het volgende in:
"De getuige, wien in het algemeen gevraagd wordt de waarheid te zeggen, moet wel zich zelven, zoo hij de dader is, denonceren. Door zich zelven niet als dader op te geven benadeelt hij altijd indirect den beschuldigde, ook al beschuldigt hij hem niet." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, uitgave 1891, p. 229.)
2.3.4.
In art. 207, tweede lid, Sr is niet de eis gesteld dat de verklaring in het concrete geval daadwerkelijk een voor de beklaagde of verdachte nadelige uitwerking heeft gehad (vgl. HR 24 juni 1929, ECLI:NL:HR:1929:171, NJ 1929, p. 1498).
2.4.
Blijkens de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die op 20 januari 2013 [slachtoffer] heeft doodgeschoten en dat hij ter terechtzitting van 29 oktober 2015 als getuige in de strafzaak tegen [betrokkene 1] , die ook van de doodslag op [slachtoffer] werd verdacht, een hiermee strijdige verklaring heeft afgelegd. Op basis van deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat deze verklaring 'ten nadele van' [betrokkene 1] is afgelegd.
2.5.
Het oordeel van het Hof dat de door de verdachte afgelegde verklaring 'ten nadele van' [betrokkene 1] is afgelegd, geeft mede gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 207 Sr en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 207.2 Sr. Falende bewijsklacht bestanddeel 'ten nadele van de verdachte'. Strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de inzendtermijn.
Nr. 18/04056 Zitting: 5 maart 2019 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2017 door het Gerechtshof Den Haag wegens “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, terwijl de valse verklaring is afgelegd in de strafzaak ten nadele van de verdachte”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het strafverzwarende bestanddeel “ten nadele van de verdachte” in de zin van artikel 207, lid 2, Sr.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 29 oktober 2015 te ' s-Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [betrokkene 1] , die in voornoemde strafzaak verdachte was.”
5. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:1.
1.
Het proces-verbaal van de op 29 oktober 2015 in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof 's-Gravenhage, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 12 tot en met 21):
De voorzitter hervat het ter terechtzitting van 2 juli 2015 geschorste onderzoek na het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte: [betrokkene 1] ,
Als getuige is verschenen [verdachte] , geboren op [geboortedatum 1] 1992 te [geboorteplaats 1] , thans gedetineerd in de PI Rotterdam, locatie De Schie. De voorzitter laat hierop de getuige voor het gerechtshof verschijnen. De getuige legt op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af dat hij als getuige de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De getuige legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’
2.
Het proces-verbaal van de op 2 juli 2015 in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof 's-Gravenhage, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's I tot en met 11):
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte. De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1991 te [geboorteplaats 2] (Suriname).
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
‘Het klopt dat ik op 20 januari 2013 een ontmoeting had met [slachtoffer] . Ik ben die dag door [slachtoffer] bij een snackbar opgepikt. Vervolgens zijn wij naar de Essenburgsingel gereden. Toen we op de Essenburgsingel aankwamen stapte ik uit de auto. Uiteindelijk had ik [verdachte] gevonden. [verdachte] liep toen naar de auto. Ik hoorde plotseling een knal. Het klopt dat [verdachte] aan de bijrijderskant in de auto stapte. Hij stapte met één been in. Ik weet niet meer met welk been.
De handen van [verdachte] waren na het schot los. Daarmee bedoel ik dat hij zijn handen niet meer in zijn zakken had. Het wapen zat in zijn jaszak. Het klopt dat ik [betrokkene 1] wordt genoemd. U houdt mij voor dat in de auto van [slachtoffer] een haar is aangetroffen waarvan niet is uitgesloten dat het een haar van [verdachte] is. U merkt op dat dit mijn verklaring ondersteunt, inhoudende dat [verdachte] in de auto heeft gezeten.’
3.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PLI7JO 2013021944-221, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035, (pagina's 41 tot en met 50) inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] :
Ik wist dat [verdachte] een vuurwapen had. Ik heb dit wapen voor hem bewaard. Op 20 januari 2013 heb ik contact gehad via de ping met [verdachte] . Het gesprek ging erover dat hij het wapen kwam halen. Ik heb hem gevraagd of ze de Belg gingen beroven. [verdachte] zei dat ze dachten dat die man niks bij zich zou hebben. Met niks bedoel ik dat hij niks bij zich had dat tie verzet zou gaan plegen. [verdachte] had dat al eerder aan mij verteld dat ze een Belg gingen beroven. Ik heb [verdachte] gevraagd met wie hij het ging doen. Hij zei via de ping dat hij het met [betrokkene 1] ging doen.
Later die avond zei [verdachte] tegen mij dat hij in de problemen zat.
V: Op de 19 januari 2013 ping jij met [verdachte] . [verdachte] geeft dan aan dat hij morgen die feru weer nodig heeft, omdat [betrokkene 1] hem net heeft gecontact. Morgen is er actie. Jij zegt dat het geen probleem is.
A: Hij heeft het wapen de 20e bij mij opgehaald. Ik heb het later, niet de avond zelf, gekregen van [verdachte] en het weer bewaard. Het wapen zat in een zwart tasje.
Op 25 februari 2013 heeft [verdachte] het wapen bij mij opgehaald.
Ik heb het wapen langere tijd bewaard voor [verdachte] en hij heeft het ook meerdere keren bij mij opgehaald.
4.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL17JO 2013021944-242, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035, (pagina's I tot en met 11) inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] :
V. Nou is [verdachte] langs geweest om het wapen te halen, wat heb je nu verder gedaan?
A. Ik heb de hele dag verder voetbal gekeken en 's avonds PINGDE [verdachte] mij dat ik moest bellen naar het nummer [telefoonnummer 1] . Dit is het nummer van [verdachte] 's moeder. Ik heb toen naar [verdachte] 's eigen nummer gebeld. [verdachte] zei toen dat ik naar zijn OSSO moest komen. Ik ben toen later bij [verdachte] langs gegaan en toen zei [verdachte] tegen mij dat hij in de shit zat.
V. Hoe klonk [verdachte] ?
A. Gewoon. Ik had niet in mijn hoofd dat er iets was gebeurd. Ik hoorde wind. Hij liep of rende buiten.
5.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PLI7JO 2013021944-277, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 77 tot en met 130), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Op 6 maart 2013 werd een onderzoek ingesteld naar de zwarte Blackberry telefoon, aangetroffen in de fouillering van de op 5 maart 2013 aangehouden verdachte [betrokkene 2] . Door de afdeling Digitale Opsporing van de politie Rotterdam werd een aantal pingberichten bekend en veiliggesteld. Deze pingberichten vonden plaats tussen de gebruikers van twee Blackberry telefoons met de Gebruikers-ID-Blackberry PINnummers: [pin-nummer 1] en [pin-nummer 2] . Uit onderzoek blijkt dat de Gebruikers-ID-Blackberry PIN [pin-nummer 2] gekoppeld is aan de in beslag genomen Blackberry telefoon van de verdachte [betrokkene 2] . Uit de contactenlijst van de bij de verdachte [betrokkene 2] in
beslaggenomen Blackberry telefoon blijkt dat aan de Gebruikers-ID- Blackberry PIN [pin-nummer 1] de naam " [verdachte] " gekoppeld is. Uit het lopende onderzoek blijkt dat de naam “ [verdachte] / [verdachte] " de bijnaam is van de verdachte [verdachte] .
(…..).2.
6.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL17CO 2013043891-209, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 73 tot en met 76), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken van [verdachte] bleek dat hij veelvuldig contact onderhield met een persoon die " [betrokkene 3] " genoemd werd. Nader onderzoek wees uit dat " [betrokkene 3] " in werkelijkheid is [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum 3] 1990.
Op 20 februari 2013 omstreeks 14.30 uur vond er een telefoongesprek plaats tussen [verdachte] ( [verdachte] ) en [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] ) die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Dit gesprek vond plaats een dag nadat de uitzending van Opsporing Verzocht had plaatsgevonden waarin uitgebreid aandacht werd besteed aan de dood van [slachtoffer] .
Nadat [verdachte] en [betrokkene 3] enige tijd met elkaar gesproken hebben, vindt er woordelijk het volgende gesprek plaats:
[betrokkene 3] : "Heb je gisteren nog gekeken?"
[verdachte] : "Ja man."
[verdachte] : "Ik wist niet eens dat hij gewoon uit zijn wagi (auto) ging en zo, dat wist ik niet eens."
[betrokkene 3] : "Ja man, wel moeilijk."
[verdachte] : "0 ja ja je weet toch, ik wil er niet teveel aan denken joh."
7.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL17 JO 2013021944-294, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 64 tot en met 72), inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 3] :
V: Op 20 januari 2013, een koude zondag is er een man in een Mercedes doodgeschoten op de Essenburgsingel.
A: Ja ja dat was op opsporing verzocht geloof ik,
V. Wat is je roepnaam of bijnaam?
A. [betrokkene 3] .
Ik trainde en sportte met [verdachte] .
V. Ken jij [verdachte] nog van een andere naam?
A. Ja [verdachte] .
V. Wat is de werkelijke naam van deze [verdachte] ?
A. [verdachte] . Van zijn voornaam heet hij [verdachte] .
Hij heeft mij wel eens in vertrouwen genomen.
Een jongen die [betrokkene 1] of [betrokkene 1] wordt genoemd ken ik twee, drie, vier jaar. Hij heet [betrokkene 1] . [betrokkene 1] en [verdachte] gaan met elkaar om.
Ik heb [verdachte] een aantal dagen in januari een tijdje niet kunnen bereiken. Ik kreeg hem op een gegeven moment te pakken met de telefoon. Hij klonk toen niet zoals anders, Ik ben toen naar hem toe gegaan. Hij begon te vertellen dat hij per ongeluk een man had geschoten. Hij vertelde ook dat het niet de bedoeling was geweest dat het vuurwapen af was gegaan.
[verdachte] vertelde dat het om een Belg ging die in een Mercedes reed. [verdachte] vertelde dat het ging om 7 kilo speed. [verdachte] vertelde het zo dat ik begreep dat het om een ripdeal ging. [verdachte] vertelde ook dat [betrokkene 1] daarbij was.
V. Wat hebben ze met de speed gedaan?
A. Ze hebben het meegenomen. Dat vertelde [verdachte] mij ook.
De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is telkens zakelijk weergegeven. Wanneer hiervoor is verwezen naar een proces-verbaal van politie is - tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.”
6. Het middel gaat ervan uit dat uit het verhandelde ter terechtzitting wel kan volgen dat de verdachte op 29 oktober 2015 opzettelijk een valse/meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, maar niet, althans niet zonder meer, dat deze verklaring is afgelegd “ten nadele van de verdachte” [betrokkene 1] , zoals wel door het hof is bewezenverklaard. Gelet hierop zou die bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wet niet de eis stelt dat de verklaring daadwerkelijk nadelig heeft gewerkt voor de verdachte, zodat dit ook niet behoeft te worden bewezen.3.Of, zoals in de literatuur wel is geformuleerd: “ten nadele” kan slechts betekenen: ten bezware, nadeel kunnende veroorzaken, geenszins: nadeel veroorzaakt hebbende.4.In het onderhavige geval wordt niet betwist dat de verdachte als getuige een meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, nu hij zichzelf niet als dader heeft voorgedaan, terwijl hij dat wel was. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft hij daarmee tevens een verklaring afgelegd die ten nadele van de verdachte [betrokkene 1] kan gelden, ook al heeft hij hem niet beschuldigd.5.Op grond daarvan kan het middel niet slagen.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
10. Namens de verdachte is op 27 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 september 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna 6 maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Het middel is daarmee terecht voorgesteld.
11. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt en dient tot strafvermindering te leiden.
12. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2019
De inhoud van de pinggesprekken in de periode van 19 januari 2013 tot en met 20 januari 2013 is hier weggelaten.
Vgl. HR 24 juni 1929, ECLI:NL:HR:1929:171, NJ 1929, p. 1498.
Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), artikel 207 Sr, aant. 8 (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 1 oktober 2012).
Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, uitgave 1891, p. 229: “De getuige, wien in het algemeen gevraagd wordt de waarheid te zeggen, moet wel zich zelven, zo hij de dader is, denonceren. Door zich zelven niet als dader niet als dader op te geven benadeelt hij altijd indirect den beschuldigde, ook al beschuldigt hij hem niet.”
Beroepschrift 29‑11‑2018
[Hoge Raad der Nederlanden
…
INGEKOMEN]
[30 NOV. 2018]
[DATUM: 14:00
NR:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/04056
Betekening aanzegging: 3 oktober 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verblijvende te [verblijfplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20180239
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 19 juli 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 207 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 29 oktober 2015 ter terechtzitting mondeling en opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd terwijl deze verklaring tegen en ten nadele van [betrokkene 1] werd afgelegd nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat de verklaring tegen en ten nadele van [betrokkene 1] was, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 29 oktober 2015 te 's‑Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling en/of schriftelijk persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd: ‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet. Op 25 februari 2013 is tijdens mijn aanhouding het wapen aangetroffen. U houdt mij voor dat uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] met dit wapen op 20 januari 2013 dodelijk is getroffen. Dit wapen had ik wederom op verzoek van [betrokkene 1] voor hem geregeld. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt.’; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [betrokkene 1], die in voornoemde strafzaak verdachte was.’
1.2
In het vonnis van 2 augustus 2016 heeft de rechtbank Rotterdam bewezen verklaard, dat:
‘hij op 29 oktober 2015 te 's‑Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede
vordert
mondeling
persoonlijk
opzettelijk
de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’;
terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [betrokkene 1], die in voornoemde strafzaak verdachte was.’
1.3
In het vonnis heeft de rechtbank verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘De verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] zijn in 2014 door deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 respectievelijk 13 jaren voor (onder andere) het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer]. De verdachte is tegen zijn vonnis in hoger beroep gegaan, maar heeft dit hoger beroep later weer ingetrokken.
In de hoger beroep-zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] is de verdachte ambtshalve door het gerechtshof opgeroepen om op 29 oktober 2015 te 's‑Gravenhage als getuige onder ede te verklaren. Nu zijn eigen strafzaak onherroepelijk is geworden door het intrekken van hoger beroep, heeft de strafrechtelijke veroordeling in de zaak van de doodslag op [slachtoffer] zich reeds verwezenlijkt en is dat geen grond meer om zich als getuige bij het gerechtshof te beroepen op zijn verschoningsrecht ex artikel 219 van het wetboek van strafvordering (Sv), hetgeen hij ook niet heeft gedaan.
Wel heeft de verdachte als getuige bij het gerechtshof te kennen gegeven niet te willen verklaren. Nadat de getuige op zijn plicht als getuige de waarheid te spreken is gewezen, heeft de verdachte op de vraag van het gerechtshof ()
()
Vervolgens heeft de verdachte na overleg met zijn raadsman de bewezenverklaarde meinedige verklaring afgelegd.
()
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof van 29 oktober 2015 blijkt dat de verdachte niet wilde verklaren en voorts dat de vragen die aan hem zijn gesteld zien op zijn rol en op hetgeen dat in zijn zaak reeds in rechte vaststond: namelijk dat de verdachte [slachtoffer] heeft neergeschoten. De bewijsmiddelen daarvoor waren reeds voorhanden en zijn tijdens de terechtzitting van 29 oktober 2015 ook uitgebreid aan de verdachte voorgehouden. Voorts kan uit het proces verbaal worden opgemaakt dat ter terechtzitting van 2 juli 2015 reeds naar voren is gebracht dat zowel de verdediging als de advocaat-generaal ervan uitgaan dat de getuige [verdachte] de schutter is geweest.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden was het belang van de verklaring van de verdachte voor de waarheidsvinding minder pregnant. Het voorgaande kleurt, naar het oordeel van de rechtbank, de ernst van het feit in dit specifieke geval.
()’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 29 oktober 2015 te 's‑Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’;
terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [betrokkene 1], die in voornoemde strafzaak verdachte was.’
1.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De raadsvrouw heeft voorts het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde bij gebrek aan bewijs dat de verdachte de verklaring opzettelijk vals heeft afgelegd, aangezien hij altijd heeft verklaard overeenkomstig de hem ten laste gelegde verklaring, namelijk dat hij niet degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten en niet op 20 januari 2013 op de plaats delict aanwezig was, maar dat hij toen thuis zat, en voorts dat hij een wapen voor [betrokkene 1] heeft geregeld en het wapen weer heeft teruggekregen. Aldus zou de verdachte zijn bij het gerechtshof afgelegde verklaring naar waarheid hebben afgelegd.
Het standpunt van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het verweer, nu bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat de verdachte de schutter was. Dit betekent dat de verdachte, naar het oordeel van de advocaat-generaal, met zijn verklaring in de zaak tegen zijn medeverdachte evident niet de waarheid heeft gesproken, zodat het niet anders kan dan dat het opzet van de verdachte gericht was op het afleggen van een valse verklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen — in onderling verband en samenhang bezien — volgt dat de verdachte degene is geweest die op 20 januari 2013 [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Uit die bewijsmiddelen volgt aldus ook dat de verdachte ter terechtzitting van het hof op 29 oktober 2015 willens en wetens valselijk een hiermee strijdige verklaring heeft afgelegd. Dat laatstgenoemde verklaring gelijk is aan zijn eerder afgelegde verklaringen als verdachte, doet aan voormeld opzet op de valsheid van de onder ede afgelegde verklaring als getuige niet af.’
1.6
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het bewezen verklaarde levert op:
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, terwijl de valse verklaring is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte’
1.7
Met betrekking tot de strafmaat heeft het hof onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meineed, door opzettelijk onder ede een valse verklaring af te leggen op de openbare terechtzitting van een gerechtelijke instantie. Dit verdient bestraffing, omdat niet alleen op de juistheid van onder ede afgelegde verklaringen moet kunnen worden vertrouwd, maar ook omdat aldus de rechtsgang wordt belemmerd en de waarheidsvinding ondermijnd, waarmee het algemeen belang direct en in ernstige mate is geraakt. Aldus kan niet gezegd worden dat de geringe ernst van het feit aanleiding geeft artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Verdachte diende als getuige naar waarheid te verklaren. Dat voor hetgeen waarover hij als getuige werd bevraagd wellicht ook reeds andere bewijsmiddelen voorhanden waren, maakt dit niet anders en doet aan de ernst van het feit niet af. Bovendien ligt de vraag of verdachte als getuige diende te worden gehoord niet thans bij de strafoplegging in de meineedzaak voor. Die beslissing was voorbehouden aan het hof in — kort gezegd-de doodslagzaak.’
1.8
Art. 207 Sr luidt:
- ‘1.
Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Indien de valse verklaring is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de beklaagde of verdachte, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 3.
Met de eed staat gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor de eed in de plaats treedt.
- 4.
Ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o en 4o, vermelde rechten kan worden uitgesproken.’
1.9
Ten aanzien van het strafverzwarende bestanddeel ‘ten nadele van de beklaagde of verdachte’ is wel geoordeeld dat niet vereist is dat de verklaring daadwerkelijk voor de verdachte een nadelige uitwerking heeft gehad in een hem aangaande procedure, maar slechts dat de verklaring de betreffende verdachte inhoudelijk belast (HR 24 juni 1929, NJ 1929, pag. 1498). Dan zal derhalve ook moeten vaststaan dat de verklaring de beklaagde of verdachte valselijk inhoudelijk belast.
1.10
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het arrest/de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat verdachte ten aanzien van zijn eigen rol valselijk heeft verklaard dat verdachte niet de persoon is die [slachtoffer] heeft neergeschoten en op dat hij op het tijdstip van het delict niet op de plaats delict is geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt niet, althans niet zonder meer, dat verdachte ten aanzien van de verdachte [betrokkene 1] valselijk heeft verklaard dat verdachte een wapen voor [betrokkene 1] heeft geregeld en dat wapen aan hem heeft gegeven en ook weer van hem heeft teruggekregen, nu de bewijsmiddelen niet uitsluiten dit heeft plaatsgevonden voordat verdachte het wapen heeft gebruikt. Dit klemt te meer nu uit het verhandelde ter terechtzitting ook volgt dat verdachte [betrokkene 1] kennelijk 1e aanleg voor 29 oktober 2015 en nadien in hoger beroep in 2016 is veroordeeld ter zake van de door hem in vereniging met verdachte op 20 januari 2013 gepleegde gekwalificeerde doodslag. Uit het verhandelde ter terechtzitting kan derhalve wel volgen dat verdachte op 29 oktober 2015 opzettelijk een valse/meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, maar niet, althans niet zonder meer, dat deze verklaring is afgelegd ‘ten nadele van de verdachte’ [betrokkene 1], zoals wel bewezen is verklaard. Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.11
Gelet op het verschil in strafmaxima tussen (verkort zakelijk weergegeven) ‘meineed’ en ‘meineed ten nadele van een verdachte’ en de i.c. aan verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf, welke straf aanzienlijk zwaarder is dan hetgeen de rechtbank in 1e aanleg heeft beslist, kan niet worden gesteld dat verdachte onvoldoende in zijn in rechte te respecteren belangen is geschaad.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 27 juli 217 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 14 september 2018 ter griffie heeft ontvangen, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 27 juli 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 29 augustus 2018. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993,466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 is 57 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 29 november 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen