Hof Den Haag, 19-07-2017, nr. 22-003672-16
ECLI:NL:GHDHA:2017:2552, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-07-2017
- Zaaknummer
22-003672-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2552, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:609, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑07‑2017
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meineed, door opzettelijk onder ede een valse verklaring af te leggen op de openbare terechtzitting van een gerechtelijke instantie. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Rolnummer: 22-003672-16
Parketnummer(s): 10-742043-16
Datum uitspraak: 19 juli 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1992,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in PI Rijnmond - Gev. De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 juli 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2015 te 's-Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling en/of schriftelijk persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd: "Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [medeverdachte] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet. Op 25 februari 2013 is tijdens mijn aanhouding het wapen aangetroffen. U houdt mij voor dat uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] met dit wapen op 20 januari 2013 dodelijk is getroffen. Dit wapen had ik wederom op verzoek van [medeverdachte] voor hem geregeld. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt."; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [medeverdachte], die in voornoemde strafzaak verdachte was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2015 te 's-Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling en/of schriftelijk persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
"Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [medeverdachte] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet. Op 25 februari 2013 is tijdens mijn aanhouding het wapen aangetroffen. U houdt mij voor dat uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] met dit wapen op 20 januari 2013 dodelijk is getroffen. Dit wapen had ik wederom op verzoek van [medeverdachte] voor hem geregeld. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt."; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [medeverdachte], die in voornoemde strafzaak verdachte was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere bewijsmotivering
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitnota het verweer gevoerd – verkort en zakelijk weergegeven - dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, aangezien de verdachte voorafgaande aan zijn onder ede afgelegde verklaring, niet is gewezen op zijn verschoningsrecht, hetgeen tot gevolg dient te hebben dat de door de verdachte afgelegde verklaring niet tot het bewijs mag worden gebezigd en vrijspraak dient te volgen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer dient te worden verworpen, aangezien de verdachte geen verschoningsrecht toekwam. Het veroordelend vonnis van de verdachte was immers voorafgaand aan de door de verdachte ter terechtzitting in de zaak van zijn medeverdachte afgelegde verklaring onherroepelijk geworden, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is bij vonnis van 27 februari 2014 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - medeplegen doodslag op [slachtoffer], welk vonnis op 17 september 2014 onherroepelijk is geworden. Op 29 oktober 2015 heeft de verdachte ter terechtzitting van het hof in de zaak tegen [medeverdachte], die ook van doodslag op [slachtoffer] werd verdacht, als getuige onder ede een verklaring afgelegd. Die verklaring heeft geleid tot de onderhavige verdenking van meineed.
Nu het vonnis van 27 februari 2014 reeds onherroepelijk was op het moment dat verdachte de verklaring als getuige aflegde in de zaak van [medeverdachte], kon de verdachte op dat moment niet als verschoningsgerechtigde worden aangemerkt. Bovendien geldt het volgende. Een getuige wordt op de terechtzitting door de voorzitter beëdigd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. In de artikelen 217 tot en met 219b van het Wetboek van Strafvordering is bepaald in welke gevallen een getuige zich kan verschonen van het beantwoorden van bepaalde vragen, maar in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, behoeft een getuige niet op zijn verschoningsrecht te worden gewezen (HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 543). Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld te betogen dat aan de verdachte het verschoningsrecht toekwam nu dat gericht was op de meineed, is het hof van oordeel dat dit standpunt geen steun vindt in het recht, nu de vragen die aan de verdachte op de terechtzitting van 29 oktober 2015 zijn gesteld, betrekking hadden op de feiten waarvoor de verdachte toen al onherroepelijk was veroordeeld. Het verweer faalt derhalve.
De raadsvrouw heeft voorts het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde bij gebrek aan bewijs dat de verdachte de verklaring opzettelijk vals heeft afgelegd, aangezien hij altijd heeft verklaard overeenkomstig de hem ten laste gelegde verklaring, namelijk dat hij niet degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten en niet op 20 januari 2013 op de plaats delict aanwezig was, maar dat hij toen thuis zat, en voorts dat hij een wapen voor [medeverdachte] heeft geregeld en het wapen weer heeft teruggekregen. Aldus zou de verdachte zijn bij het gerechtshof afgelegde verklaring naar waarheid hebben afgelegd.
Het standpunt van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het verweer, nu bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat de verdachte de schutter was. Dit betekent dat de verdachte, naar het oordeel van de advocaat-generaal, met zijn verklaring in de zaak tegen zijn medeverdachte evident niet de waarheid heeft gesproken, zodat het niet anders kan dan dat het opzet van de verdachte gericht was op het afleggen van een valse verklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien - volgt dat de verdachte degene is geweest die op 20 januari 2013 [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Uit die bewijsmiddelen volgt aldus ook dat de verdachte ter terechtzitting van het hof op 29 oktober 2015 willens en wetens valselijk een hiermee strijdige verklaring heeft afgelegd. Dat laatstgenoemde verklaring gelijk is aan zijn eerder afgelegde verklaringen als verdachte, doet aan voormeld opzet op de valsheid van de onder ede afgelegde verklaring als getuige niet af.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, terwijl de valse verklaring is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meineed, door opzettelijk onder ede een valse verklaring af te leggen op de openbare terechtzitting van een gerechtelijke instantie. Dit verdient bestraffing, omdat niet alleen op de juistheid van onder ede afgelegde verklaringen moet kunnen worden vertrouwd, maar ook omdat aldus de rechtsgang wordt belemmerd en de waarheidsvinding ondermijnd, waarmee het algemeen belang direct en in ernstige mate is geraakt. Aldus kan niet gezegd worden dat de geringe ernst van het feit aanleiding geeft artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Verdachte diende als getuige naar waarheid te verklaren. Dat voor hetgeen waarover hij als getuige werd bevraagd wellicht ook reeds andere bewijsmiddelen voorhanden waren, maakt dit niet anders en doet aan de ernst van het feit niet af. Bovendien ligt de vraag of verdachte als getuige diende te worden gehoord niet thans bij de strafoplegging in de meineedzaak voor. Die beslissing was voorbehouden aan het hof in – kort gezegd – de doodslagzaak.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 juni 2017, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof overweegt verder dat de voorzitter op de zitting van het hof van 29 oktober 2015 verdachte uitdrukkelijk heeft voorgehouden dat hij zich blootstelt aan vervolging wegens meineed indien hij niet naar waarheid verklaart. Vervolgens heeft de advocaat-generaal verdachte erop gewezen dat een veroordeling wegens meineed van negatieve invloed kan zijn op zijn vervroegde in vrijheidstelling. Vervolgens is het onderzoek onderbroken om verdachte in de gelegenheid te stellen met zijn raadvrouw te overleggen. Hierna heeft hij zijn meinedige verklaring afgelegd. Verder overweegt het hof dat verdachte in eerste aanleg noch in hoger beroep is verschenen en de raadsvrouw in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan dan wel die zich nadien hebben voorgedaan kennelijk geen aanleiding heeft gevonden toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht te bepleiten. De vraag of de voorwaardelijke in vrijheidstelling van verdachte negatief beïnvloed wordt door de onderhavige veroordeling en strafoplegging, wordt eventueel te zijner tijd beantwoordt volgens het bepaalde in artikel 15d lid 4 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens geldt dan wel gold.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Dit arrest is gewezen door mr. H. van den Heuvel, mr. D.M. Thierry en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. K. Oosterhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 juli 2017.