In dezelfde zin HR 24 april 1957, BNB 1957/183.
HR, 20-03-2020, nr. 18/02355
ECLI:NL:HR:2020:482
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2020
- Zaaknummer
18/02355
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2020
ECLI:NL:HR:2020:482, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1460
- Vindplaatsen
V-N 2020/15.14 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0769 met annotatie van Loes van Hulten
BNB 2020/76 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2020/74 met annotatie van T.C. Gerverdinck
NTFR 2020/886 met annotatie van mr. N.I. Groenland
Beroepschrift 20‑03‑2020
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stellen wij namens [X] B.V. (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie in tegen de hiervoor vermelde uitspraak van het Hof. Een afschrift van deze uitspraak en een volmacht zijn als bijlagen bij dit geschrift gevoegd. Het verschuldigde griffierecht kan worden geboekt ten laste van de rekening-courant die […] aanhoudt bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak, rekening-courantnummer […]. Het debiteurennummer van […] is […].
Ter inleiding tot het middel merken wij het volgende op. Aan belanghebbende is voor het jaar onderhavige jaar (2010) een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van eveneens nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van die navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld dat een bedrag van € 15.341.680 aan verliezen uit voorgaande jaren is verrekend met de belastbare winst van het onderhavige jaar. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of die beschikking in stand kan blijven. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat (i) in de aanslag voor het onderhavige jaar ligt besloten een beschikking houdende vaststelling dat met de belastbare winst van het onderhavige jaar zijn verrekend verliezen uit eerdere jaren ten belope van nihil, en (ii) die beschikking niet kan worden herzien bij gebreke van een wettelijke grondslag daarvoor. Dit standpunt zal in de toelichting op het middel worden uitgewerkt.
Cassatiemiddel
Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur op de voet van die bepaling genomen beschikking met dagtekening 6 februari 2016 in stand kan blijven, zulks ten onrechte, gelet op het hiernavolgende.
1.
Zoals gezegd, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur op de voet van art. 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2010; hierna: de Wet) genomen beschikking met dagtekening 6 februari 2016 in stand kan blijven. Daartoe voert zij het volgende aan.
2.
De aanslag voor het onderhavige jaar is vastgesteld met dagtekening 22 november 2014. In onderdeel 7.4.1 van zijn uitspraak oordeelt het Hof dat onjuist is de stelling van belanghebbende dat ‘de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de vennootschapsbelasting niet (mede) de belastbare winst vaststelt’.
3.
Dit oordeel is onjuist nu de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet (mede) de belastbare winst vaststelt. Reeds in zijn arrest van 15 februari 1922, B. 2904, oordeelde de Hoge Raad aangaande het vaststellen van een aanslag door de inspecteur:
‘dat deze werkzaamheid zich bepaalt tot het berekenen en te boek stellen van de belastingschuld welke krachtens de wet is verschuldigd geworden.’1.
Zie voorts HR 17 mei 1961, BNB 1961/197. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad:
‘dat het opleggen van een aanslag niet anders is dan het in een bepaalden vorm en met de aan dien vorm verbonden rechtsgevolgen vaststellen van het door den belastingplichtige verschuldigde belastingbedrag’.2.
4.
Ook de rechtspraak over art. 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) biedt geen steun aan de opvatting van het Hof dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag meer doet dan het vaststellen van de belastingschuld. Zie HR 2 juni 2006, BNB 2007/148, waarin de Hoge Raad overwoog dat:
‘het bepaalde in artikel n, lid 3, van de Awr geen verdere strekking heeft dan dat het na het verstrijken van de termijn van drie jaar niet kan komen tot het vaststellen van een belastingschuld (vgl. HR 16 oktober 1991, nr. 26 416, BNB 1991/339)’.
5.
Hieraan zij toegevoegd dat ook het wettelijk systeem geen grond biedt om aan te nemen dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mede de belastbare winst vaststelt. Weliswaar volgt uit art. 7 van de Wet dat ‘om te kunnen heffen naar het belastbare bedrag, eerst de belastbare winst moet worden vastgesteld’, maar dit laat onverlet dat met het vaststellen van de aanslag op grond van de zojuist aangehaalde rechtspraak slechts de verschuldigde belasting wordt vastgesteld. Vgl. art. 24, lid 1, van de Wet op grond waarvan ‘[d]e belasting wordt geheven bij wege van aanslag’. Nergens is bepaald dat de belastbare winst wordt vastgesteld bij de aanslag dan wel anderszins bij beschikking. Evenmin volgt dit uit het door het Hof vermelde arrest HR 11 mei 2012, BNB 2012/234.
6.
Aan dit een en ander kan vanzelfsprekend niet afdoen dat op het aanslagbiljet voor het onderhavige jaar uitdrukkelijk is vermeld dat zowel de belastbare winst als het belastbaar bedrag nihil bedraagt.3. Nu uit art. 7, leden 1 en 2, van de Wet volgt dat (i) de belasting wordt geheven naar het belastbare bedrag en (ii) het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet te verrekenen verliezen, is geen andere conclusie mogelijk dan dat in de aanslag ligt besloten een beschikking als bedoeld in art. 21a, lid 1, van de Wet, houdende vaststelling dat met de belastbare winst van het onderhavige jaar zijn verrekend verliezen uit eerdere jaren ten belope van nihil. Belanghebbende heeft voor het Hof onweersproken gesteld dat zij het aanslagbiljet ook altijd aldus heeft begrepen, mede gelet op het feit dat een verliesverrekeningsbeschikking op grond van art. 21a, lid 1, van de Wet in verbinding met art. 2, lid 3, aanhef en letter e, van de AWR wordt vastgesteld gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag (en dus niet, zoals in het onderhavige geval, met een navorderingsaanslag).4.
7.
Een vergelijkbare problematiek doet zich voor bij de vaststelling van een verlies. Voor het geval waarin de inspecteur een aanslag oplegt naar een positief belastbaar bedrag, geldt dat in de aanslag een verliesvaststellingsbeschikking als bedoeld in art. 20b, lid 1, van de Wet ligt besloten. Zie HR 13 augustus 2004, BNB 2005/61, waarin de Hoge Raad als volgt oordeelde:
‘De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de berekening van de belastbare winst voor het jaar 1996 overeenkomstig het standpunt dat belanghebbende heeft ingenomen, leidt tot een negatief bedrag. Het bezwaar tegen de aanslag dient derhalve geacht te worden mede te zijn gericht tegen de in de aanslag besloten liggende beslissing van de Inspecteur om naast de vaststelling van de aanslag voor 1996 op de voet van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een beschikking te geven, houdende vaststelling van het verlies over dat jaar op nihil.’
8.
In dezelfde zin oordeelde hij in zijn arrest van 16 december 2005, BNB 2006/73:
‘3.2.2.
Artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1997) bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking), gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. In een geval waarin de inspecteur een aanslag oplegt naar een positief belastbaar bedrag, ligt in die aanslag besloten de beschikking dat het verlies van dat jaar nihil bedraagt. Wordt tegen een dergelijke aanslag bezwaar gemaakt en wordt die aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd of verminderd tot een lager positief bedrag, dan ligt in die uitspraak op dat bezwaar ook de beslissing besloten om de in de aanslag besloten liggende beschikking inzake het verlies te handhaven. De verliesvaststellingsbeschikking komt in een dergelijk geval pas vast te staan zodra de aanslag onherroepelijk is geworden. Dat brengt mee dat de belastingplichtige ook in beroep nog kan aanvoeren dat het verlies op een ander bedrag moet worden vastgesteld, ook als hij in bezwaar slechts een vermindering van het belastbaar bedrag tot een lager — positief — bedrag heeft bepleit. Het middel slaagt mitsdien.’
9.
Er zij op gewezen dat een andere opvatting dan belanghebbende voorstaat tot uitkomsten leidt die op gespannen voet staan met de strekking van deze jurisprudentie. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat een belastingplichtige in het jaar t=i een belastbare winst heeft genoten van 100, beschikt over verrekenbare verliezen uit het jaar t=o van 200 en dat de inspecteur voor het jaar t=i een aanslag oplegt naar een belastbaar bedrag van 100. Wanneer nu zou worden aangenomen dat in de aanslag niet besloten ligt een beschikking als bedoeld in art. 21a, lid 1, van de Wet, zou de belastingplichtige in bezwaar of beroep de onjuiste wijze van verliesverrekening door de inspecteur niet aan de orde kunnen stellen. Nu de Hoge Raad dit gevolg voor de verliesvaststellingsregeling van art. 20b van de Wet uitdrukkelijk niet heeft willen aanvaarden, valt niet in te zien waarom dat gevolg wel voor de regeling van de verliesverrekening moet worden aanvaard.5.
10.
Het Hof lijkt zich hiervan rekenschap te geven. In onderdeel 7.4.2 overweegt het immers als volgt:
‘De vergelijking die belanghebbende maakt met de arresten HR 13 augustus 2004, nr. 39 383, ECLI:NL:HR:2004:AQ6917, BNB 2005/61 en HR 16 december 2005, nr. 41 587, ECLI:NL:HR:2005:AU8i69, BNB 2006/73, gaat (…) niet op. Die arresten zien op gevallen waarin aanslagen zijn opgelegd naar een belastbare winst van nihil of naar een positieve belastbare winst, zodat een belastingplichtige belang erbij heeft in rechte te kunnen doen toetsen of en, zo ja, op welk bedrag een verlies moeten worden vastgesteld. Een vergelijkbare situatie zou zich kunnen voordoen bij verliesverrekening indien de belastbare winst en het belastbare bedrag beide zijn vastgesteld op een positief bedrag. In het onderhavige geval is echter sprake van een op nihil vastgestelde belastbare winst, zodat de mogelijkheid van verliesverrekening niet openstaat en de inspecteur dus ook niet impliciet ervan kan hebben afgezien verliezen te verrekenen.’
11.
's Hofs oordeel leidt inderdaad tot een ‘sluitend’ systeem indien de aanslag is opgelegd naar een positief belastbaar bedrag. In dat geval kan immers bezwaar worden gemaakt tegen de in de aanslag besloten liggende verliesverrekeningsbeschikking. Maar daarmee heeft het Hof niet in een oplossing voorzien voor het hier aan de orde zijnde geval waarin de aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Dit moge blijken uit het volgende.
12.
Stel dat een belastingplichtige beschikt over verrekenbare verliezen uit het jaar t=o van 100 en dat hem voor de jaren t=i tot en met t=7 aanslagen worden opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Stel voorts dat hij in het jaar t=8 een belastbare winst van 250 behaalt en aangifte doet naar een belastbare winst van 250 en, gelet op de nog verrekenbare verliezen ten belope van 100, een belastbaar bedrag van 150. Wanneer de inspecteur nu bij het vaststellen van de aanslag voor t=8 tot de conclusie komt dat de belastbare winst van het jaar t=i niet nihil bedraagt maar bijvoorbeeld 150, kan hij, zo volgt uit 's Hofs uitspraak, voor dat jaar alsnog een verliesverrekeningsbeschikking voor een bedrag van 100 nemen.6. Het gevolg daarvan is dat de verliezen niet meer kunnen worden verrekend in het jaar t=8. Tegelijkertijd kan over de resterende 50 aan winst die in t=i is behaald, niet meer worden nagevorderd wegens het verstreken zijn van de navorderingstermijn. In de door belanghebbende voorgestane opvatting doet zich deze uiterst merkwaardige situatie — een vorm van oneigenlijke navordering — niet voor. Immers, in de aanslag over t= 1 wordt op de hiervoor vermelde gronden geacht een verliesverrekeningsbeschikking besloten te liggen.
13.
Indien met belanghebbende en in afwijking van de uitspraak van het Hof ervan wordt uitgegaan dat in de aan haar opgelegde aanslag ligt besloten een beschikking als bedoeld in art. 21a, lid 1, van de Wet, kan de tegelijkertijd met het vaststellen van de navorderingsaanslag genomen beschikking niet anders worden geduid dan als een herziening van eerstbedoelde beschikking. Daarmee rijst de vraag of die herziening is toegestaan. Omdat het Hof aan die vraag niet en de Rechtbank wel is toegekomen, zal hierna — voor zover nodig — mede worden ingegaan op hetgeen de Rechtbank op dit punt heeft geoordeeld.
14.
Een wettelijke regeling voor de herziening van een verliesverrekeningsbeschikking ontbreekt. In zoverre wijkt die regeling af van de regeling van de verliesvaststelling. Herziening van een verliesvaststellingsbeschikking is immers ingevolge art. 20b, lid 3, van de Wet slechts mogelijk indien — kort gezegd — aan de vereisten voor navordering is voldaan. Wanneer zou worden aangenomen dat herziening van een verliesverrekeningsbeschikking mogelijk is zonder een uitdrukkelijke wettelijke grondslag, zou art. 20b, lid 3, van de Wet (goeddeels) een dode letter zijn. Want waarom zou een verliesvaststellingsbeschikking niet zonder wettelijke grondslag ten nadele van de belastingplichtige kunnen worden herzien terwijl dit met betrekking tot een verliesverrekeningsbeschikking wel het geval is?
15.
Maar ook afgezien hiervan zijn er bezwaren tegen het aannemen van een buitenwettelijke mogelijkheid tot herziening van een beschikking ten nadele van de belastingplichtige. Feteris merkt hierover het volgende op:
‘Verder zijn er tal van beschikkingen waarbij de wet niet voorziet in een mogelijkheid tot herziening ten nadele van de betrokkene. Of een dergelijke herziening dan toch mogelijk is, valt op grond van het legaliteitsbeginsel van art. 104 Gr. te betwijfelen.7. (…)
Er zijn sterke argumenten die pleiten tegen het aannemen van een buitenwettelijke mogelijkheid tot herziening van beschikkingen als dat werkt in het nadeel van de belastingplichtige. Alle bepalingen in de belastingwet die betrekking hebben op de herziening van specifieke beschikkingen zouden dan eigenlijk niet nodig zijn om een bevoegdheid tot herziening te creëren. Als herziening van beschikkingen op grond van een ongeschreven regel mogelijk zou zijn, zou het bovendien voor de hand liggen dat ook onjuiste belastingaanslagen op grond van diezelfde regel herzien zouden kunnen worden ten nadele van de belastingplichtige. Dit zou betekenen dat de eisen die art. 16 AWR aan navordering stelt beperkingen vormen op een inherente herzieningsbevoegdheid van de inspecteur. Dat is echter niet te rijmen met de opvatting van de HR dat navordering een buitengewoon middel is tot belastingheffing8., dus geen van nature bestaande mogelijkheid tot correctie. Aanvaarding van een ongeschreven, buitenwettelijke herzieningsmogelijkheid zou ook betekenen dat in de gevallen waarin de wet geen regeling over correctie van een onjuiste beschikking kent, herziening mogelijk is zonder beperkingen in de tijd, en zonder dat daaraan de eis van een nieuw feit is verbonden. Dit zou in strijd zijn met de rechtszekerheid, die de wetgever juist heeft beoogd door voor bepaalde deelbeslissingen een afzonderlijke beschikking van de inspecteur voor te schrijven (…).’9.
16.
Dat voor de herziening van ‘bezwarende’ beschikkingen een wettelijke grondslag is vereist, volgt ook uit HR 20 januari 2012, BNB 2012/176. In dat arrest ging het om de vraag of te weinig in rekening gebrachte heffingsrente alsnog bij nadere beschikking in rekening mocht worden gebracht. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag in bevestigende zin op de grond dat voor een dergelijke nadere beschikking een wettelijke grondslag bestond:
‘3.4.1.
Artikel 3oj, lid 1, eerste volzin, van de AWR bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de heffingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De tweede volzin van dit artikellid
‘Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan de heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.’
3.4.2.
De tweede volzin van artikel 3oj, lid 1, van de AWR dient aldus te worden begrepen dat voor de vaststelling bij beschikking van het verschuldigde bedrag aan heffingsrente dezelfde regels gelden als voor het vaststellen door middel van een belastingaanslag van de belastingschuld waarop de berekening van die heffingsrente is gebaseerd. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin bij een belastingaanslag niet de gehele daarmee verbonden heffingsrente in rekening is gebracht, correctie kan plaatsvinden onder dezelfde voorwaarden als die waaronder de met die heffingsrente samenhangende belastingaanslag gecorrigeerd kan worden indien zij tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een zodanige correctie van een beschikking inzake heffingsrente dient plaats te vinden door middel van een nadere voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 3oj, lid 1, eerste volzin, van de AWR, waarbij de te weinig geheven heffingsrente alsnog in rekening wordt gebracht. De totstandkomingsgeschiedenis van de tweede volzin van artikel 3oj, lid 1, van de AWR staat niet in de weg aan een dergelijke uitleg. Dat brengt mee dat deze bepaling de grondslag biedt om bij nadere beschikking materieel verschuldigde, doch ter gelegenheid van het vaststellen van een belastingaanslag te weinig berekende heffingsrente alsnog in rekening te brengen (vgl. HR 15 december 1999, nr. 34171, LJN AA3857, BNB 2000/53).’
17.
Ook Van Eijsden gaat in zijn noot bij dit arrest in BNB ervan uit dat herziening van een beschikking in het belastingrecht zonder wettelijke grondslag niet mogelijk is:
- ‘5.
(…) De A-G had de Hoge Raad ertoe opgeroepen om de lijn van de algemene bestuursrechter door te trekken naar het belastingrecht, dit in weerwil van de vele herzieningsbepalingen met betrekking tot de even zo vele voor bezwaar vatbare beschikkingen in het belastingrecht (zie onderdeel 10.8 van de conclusie). De Hoge Raad pakt de handschoen van de A-G echter niet op en beslist het geschil op basis van de uitleg van art. 30j lid 1 tweede volzin AWR. Ook in HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, BNB 2012/105C*, met betrekking tot het intrekken van een uitspraak op bezwaar en het vervangen van die uitspraak door een tweede uitspraak op bezwaar, wilde de Hoge Raad niets weten van de in het algemene bestuursrecht heersende leer van de geïmpliceerde bevoegdheid tot wijzigen of intrekken (zie ook de noot van Ortlep onder arrest 10/02678 in AB 2012/64). Naar mijn mening is dit terecht. In het belastingrecht kennen we vooral gebonden beschikkingen. Bij dit type beschikkingen past het minder goed dat het bestuursorgaan een beschikking zonder wettelijke grondslag kan wijzigen of intrekken.’
18.
Gelet op dit een en ander stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de verliesverrekeningsbeschikking van 6 februari 2016, moet worden vernietigd nu die beschikking niet berust op een wettelijke grondslag.
19.
Voor de Rechtbank heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de verliesverrekeningsbeschikking in stand kan blijven, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat op de aanslag over 2010 geen bedrag aan belasting was verschuldigd. De Rechtbank oordeelt in onderdeel 21 van haar uitspraak het tegenovergestelde. Het maakt, aldus de Rechtbank, niet uit of op de aanslag over 2010 een bedrag van nihil dan wel een positief bedrag is verschuldigd. Belanghebbende kan de Rechtbank op dit punt niet volgen. Het moge zo zijn dat in laatstbedoeld geval een herziening van een verliesverrekeningsbeschikking doorgaans niet op problemen zal stuiten (al is het maar omdat die herziening leidt tot een vermindering van het op de aanslag verschuldigde bedrag10.), maar dat is niet waarom het hier gaat. Waar het wel om gaat, is dat een herziening in dat geval een bezwarend karakter ontbeert. En daarmee is dat geval niet op één lijn te stellen met het onderhavige. In het onderhavige geval is op de aanslag 2010 namelijk geen belasting verschuldigd, zodat een herziening van de verliesverrekeningsbeschikking wèl een bezwarend karakter heeft. Die herziening is feitelijk een (verkapte) navorderingsaanslag. En een navorderingsaanslag kan slechts worden vastgesteld indien daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Voor de onderhavige beschikking ontbreekt die grondslag in het geheel. De gevolgtrekking die daaraan moet worden verbonden, is niet het aannemen van een algehele herzieningsbevoegdheid waaraan kennelijk geen enkele beperking is gesteld, maar vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking op de grond dat zij niet op een wettelijke grondslag berust.
20.
Aan het door de Rechtbank genoemde arrest HR 2 juni 2006, BNB 2007/148 komt in dit verband geen betekenis toe. In die zaak had de inspecteur een aanslag opgelegd nadat de termijn voor het opleggen daarvan was verstreken. Tegelijkertijd had hij in voorgaande jaren geleden verliezen bij beschikking als bedoeld in art. 21a, lid 1, van de Wet verrekend met de in het desbetreffende jaar behaalde winst. In geschil was of die beschikking in stand kon blijven. De Hoge Raad oordeelde:
‘dat ingevolge artikel 7, lid 2, van de Wet het belastbare bedrag de resultante is van de belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet te verrekenen verliezen en dat in artikel 21a, lid 1, van de Wet — anders dan in artikel 21, lid 1, waarin het gaat om een beschikking die een aanslag wijzigt — is bepaald dat in een beschikking wordt vastgelegd hoeveel van het voor verrekening vatbare verlies in een bepaald jaar door vermindering van de belastbare winst is verrekend. De omvang van het aldus vast te leggen verrekende verlies is niet afhankelijk van de in een aanslag over dat jaar vastgestelde, verschuldigde belasting.
Nu het bepaalde in artikel 11, lid 3, van de Awr geen verdere strekking heeft dan dat het na het verstrijken van de termijn van driejaar niet kan komen tot het vaststellen van een belastingschuld (vgl. HR 16 oktober 1991, nr. 26 416, BNB 1991/339), en de met artikel 21a van de Wet beoogde rechtszekerheid ook wordt bereikt indien de verliesverrekeningsbeschikking wordt vastgesteld na afloop van die termijn, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de vernietiging van de aan belanghebbende voor het jaar 1995/1996 opgelegde aanslag niet tevens diende te leiden tot vernietiging van de over dat jaar vastgestelde verliesverrekeningsbeschikking.’
21.
Uit dit arrest volgt dus dat de omstandigheid dat een aanslag wegens termijnoverschrijding als bedoeld in art. 11, lid 3, van de AWR moet worden vernietigd, niet met zich brengt dat om die reden de verliesverrekeningsbeschikking ook moet worden vernietigd. Dit is echter een rechtens ander geval dan hier aan de orde is. Immers, in het geval dat ten grondslag lag aan dit arrest was geen sprake van herziening van een eerdere verliesverrekeningsbeschikking, maar van een ‘primitieve’ verliesverrekeningsbeschikking die was genomen tegelijk met de vaststelling van de ‘primitieve’ aanslag. Op de vraag of een dergelijke ‘primitieve’ verliesverrekeningsbeschikking kan worden herzien, werpt dit arrest geen enkel licht.
22.
Het arrest werpt wel licht op het volgende. Het oordeel van de Hoge Raad dat de verliesverrekeningsbeschikking het lot van de te laat opgelegde aanslag niet deelt, berust in de kern op de overweging dat de in art. 11 van de AWR vervatte regeling van de aanslag bij gebreke van een wettelijke grondslag niet van (overeenkomstige) toepassing is op de regeling van de voorwaartse verliesverrekening. Daarvan uitgaande is geen andere conclusie mogelijk dan dat hetzelfde heeft te gelden voor de regeling van de navorderingsaanslag van art. 16 van de AWR. De vraag of sprake is van een fout als bedoeld in het tweede lid, aanhef en letter c, van die bepaling is daarmee, anders dan de Rechtbank tot uitgangspunt lijkt te nemen, niet van belang.
Gelet op het voorgaande concluderen wij tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2020
In dezelfde zin HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68.
Zie onderdeel 3.4 van de uitspraak van het Hof.
Zie onderdeel 7 van het hogerberoepschrift.
Men zou hier kunnen tegenwerpen dat deze belastingplichtige op grond van art. 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bezwaar kan maken teneinde het te verrekenen verlies alsnog bij voor bezwaar vatbare beschikking te laten vaststellen (vgl. de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling voor de verliesvaststelling, die is aangehaald in onderdeel 5.2 van de conclusie van A-G Wattel van 16 mei 2017, V-N 2017/35.5). Uit de zo-even vermelde arresten volgt echter dat deze ‘route’ niet aan de orde is wanneer de inspecteur een aanslag heeft opgelegd, aangezien dan in die aanslag een ‘reële’ voor bezwaar vatbare verliesvaststellingsbeschikking besloten ligt. Van een fictief besluit als bedoeld in art. 6:2 van de Awb is aldus geen sprake. Niet valt in te zien waarom dit voor de regeling van de verliesverrekening anders zou zijn. Overigens is van een fictief besluit mogelijk wel sprake als de inspecteur een aanslag niet of niet tijdig oplegt. In die — hier niet aan de orde zijnde — situatie kan immers geen sprake zijn van een verliesvaststellings- of verliesverrekeningsbeschikking die besloten ligt in de aanslag.
In de over het jaar t=2 opgelegde aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil ligt volgens het Hof immers geen beschikking besloten houdende vaststelling dat met de belastbare winst van het jaar t=2 zijn verrekend verliezen uit eerdere jaren ten belope van nihil. Jaren later kan de inspecteur dus alsnog een dergelijke beschikking nemen.
Vgl. HR 8 mei 1998, BNB 1998/277, NJ 1998, 890 (…).
Zie HR 30 mei 1923, B. 3202 (voetnoot).
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, tweede druk, Kluwer, Deventer, 2007, p. 165 e.v.
Vgl. de situatie die aan de orde was in het door het Hof in onderdeel 7.5 van zijn uitspraak vermelde arrest HR 11 mei 2012, BNB 2012/234. In die situatie was een navorderingsaanslag opgelegd naar een positief belastbaar bedrag. Een daaropvolgende verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in art. 21, lid 1, van de Wet leidt dus tot een vermindering van die navorderingsaanslag. Anders dan in het onderhavige geval, heeft die beschikking dus geen bezwarend karakter en speelt het legaliteitsbeginsel dus niet zozeer. Het Hof verliest dit uit het oog.
Uitspraak 20‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 21a Wet Vpb 1969. Herziening belastbare winst en voorwaarts verrekend verlies door middel van ‘navordering’.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02355
Datum 20 maart 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 april 2018, nr. BK-17/00709, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/9978) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde ‘navorderingsaanslag’ in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende had in het jaar 2010 een belastbare winst van € 15.341.681. In de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat jaar is naast die belastbare winst een bedrag van € 399.342 aan verrekenbare verliezen vermeld. Het aangegeven belastbare bedrag is derhalve € 14.942.339.
2.1.2
De Inspecteur heeft voor het jaar 2010 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd overeenkomstig de aangifte. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt op de grond dat de nog te verrekenen verliezen hoger zijn dan het bedrag van de belastbare winst. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag verminderd tot nihil, waarbij zowel de belastbare winst als het belastbare bedrag is vastgesteld op nihil.
2.1.3
Ook de aanslag in de vennootschapsbelasting voor 2010 bedraagt nihil, waarbij de belastbare winst en het belastbare bedrag eveneens zijn vastgesteld op nihil. Op het aanslagbiljet is de volgende mededeling opgenomen:
“Mededeling nog verrekenbare verliezen
Het totaalbedrag van de nog verrekenbare verliezen bedraagt € 41.903.349. Het is opgebouwd uit de vastgestelde verliezen uit het verleden plus het (eventuele) vastgestelde verlies van dit boekjaar.”
2.1.4
Vervolgens heeft de Inspecteur een ‘navorderingsaanslag’ opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een belastbare winst van € 15.341.681 en eenzelfde bedrag aan verrekende verliezen, zodat het belastbare bedrag nihil bedraagt. Op het aanslagbiljet zijn de volgende mededelingen opgenomen:
“Toelichting bij verrekening van verlies
Bij de vaststelling van het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag is rekening gehouden met verlies dat u in andere boekjaren heeft geleden. Er is een bedrag van € 15.341.680 verrekend.
Mededeling nog verrekenbare verliezen
Het totaalbedrag van de niet verrekende verliezen bedraagt thans € 23.193.829. Het is opgebouwd uit verrekenbare verliezen uit het verleden en het (eventuele) vastgestelde verlies van dit boekjaar.”
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op het hiervoor in 2.1.4 bedoelde biljet vermelde verrekening van verliezen. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens is belanghebbende in beroep en hoger beroep tevergeefs tegen die verliesverrekening opgekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat in (de bekendmaking van) een aanslag besloten ligt (de bekendmaking van) een verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Dit volgt volgens het middel uit de omstandigheid dat op het aanslagbiljet zowel de belastbare winst als het belastbare bedrag is vermeld. Het verschil tussen beide bedragen is het door de Inspecteur bij beschikking verrekende verlies. Indien zowel de belastbare winst als het belastbare bedrag is vastgesteld op nihil, ligt daarin besloten dat een verliesverrekeningsbeschikking van nihil is gegeven. De wet laat niet toe dat de inspecteur een eenmaal genomen verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet herziet. Dat heeft de Inspecteur in dit geval ten onrechte wel gedaan, aldus het middel.
3.2
Het geschil in deze zaak is ontstaan doordat de Inspecteur tot het inzicht is gekomen dat hij de belastbare winst bij de aanslag op een te laag bedrag had vastgesteld. Hij heeft dit gecorrigeerd door de hiervoor in 2.1.4 bedoelde ‘navorderingsaanslag’ op te leggen. Die ‘navorderingsaanslag’ leidde niet tot een te betalen bedrag, omdat de belastbare winst geheel wegviel tegen nog te verrekenen verliezen van voorafgaande jaren. De ‘navorderingsaanslag’ heeft daarom als zodanig geen betekenis.1.De vraag is nu welke betekenis toekomt aan de beschikking ter zake van de verrekening van verliezen van vorige jaren die op het biljet van de ‘navorderingsaanslag’ is gegeven.
3.3
Tot het belastbare bedrag van een jaar behoort een te verrekenen verlies (artikel 7, lid 2, van de Wet). Dat is niet anders als een nadere vaststelling van het belastbare bedrag leidt tot het opleggen van een navorderingsaanslag.Om de belastingplichtige de door de wetgever beoogde rechtsingang tegen de vaststelling van het bedrag van een voorwaarts verrekend verlies te bieden, moet worden aangenomen dat ook bij navordering het bepaalde in artikel 21a van de Wet toepassing vindt. Dit betekent dat ook dan het bedrag van het bij het opleggen van de navorderingsaanslag verrekende verlies moet worden vastgesteld bij een – nadere – voor bezwaar vatbare beschikking. De omstandigheid dat artikel 21a van de Wet niet voorziet in herziening van een eerdere – al dan niet in de aanslag besloten liggende – beschikking doet daaraan niet af. Dat die nadere beschikking mogelijk is, is inherent aan het systeem van de wet met betrekking tot navordering en verliesverrekening.
3.4
Een geval als dit kenmerkt zich daardoor dat de correctie van de belastbare winst geheel wegvalt tegen nog te verrekenen verliezen, zodat geen belasting kan worden nagevorderd. In het verlengde van het hiervoor in 3.3 overwogene moet ook in zo’n geval, indien overigens aan de voorwaarden voor navordering is voldaan, het bedrag van de nadere verliesverrekening op de voet van artikel 21a van de Wet worden vastgesteld bij een – nadere – voor bezwaar vatbare beschikking. Anders zou een met de strekking van de wet niet te verenigen verschil ontstaan tussen gevallen waarin na verrekening van verliezen nog wel een bedrag aan na te vorderen belasting resteert, en gevallen waarin dat niet zo is. Het betoog waarop het middel berust, stuit hierop af.
3.5
Voor het Hof was niet in geschil dat, zou na verrekening van verliezen nog wel een bedrag aan na te vorderen belasting hebben geresteerd, was voldaan aan de voorwaarden voor navordering. Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑03‑2020
Vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5248.