Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.5 van de beschikking van het hof van 2 februari 2010 en rov. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van de rechtbank van 7 april 2009, tenzij anders vermeld.
HR, 16-09-2011, nr. 10/01805
ECLI:NL:HR:2011:BR2047
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-09-2011
- Zaaknummer
10/01805
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BR2047
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2047, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2047
ECLI:NL:PHR:2011:BR2047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2047
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden over hoogte kinderalimentatie.
16 september 2011
Eerste Kamer
10/01805
DV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 152118/2008-4208 van de rechtbank Haarlem van 7 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.037.295/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 september 2011.
Conclusie 31‑05‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
adv.: P.S. Kamminga,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak betreft een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie op grond dat de alimentatieplichtige is toegelaten tot gemeentelijke schuldhulpverlening (art. 1:401 lid 1 BW).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, voor zover in cassatie van belang, worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- a)
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2003 geboren [het kind]. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) heeft [het kind] erkend. [Het kind] verblijft bij verweerster in cassatie (hierna: de vrouw).
- b)
De man is op 21 augustus 2007 gehuwd met [betrokkene 1]. Uit dit huwelijk is op 7 mei 2008 een dochter geboren. De man vormt met zijn echtgenote, hun dochter en een zoon van zijn echtgenote uit een eerdere relatie een gezin. Zijn echtgenote is arbeidsongeschikt en heeft geen eigen inkomsten. De man is werkzaam in loondienst.
- c)
Bij beschikking van 4 september 2007 van de rechtbank Haarlem is een door de man met ingang van die datum te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] bepaald van € 131,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2009 € 139,- per maand.
- d)
De man heeft zich in augustus 2008 in verband met zijn schuldenlast aangemeld voor een traject schuldhulpverlening van het Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer van de gemeente Haarlem (hierna: de gemeente). Hij is medio 2009 door de gemeente in budgetbeheer genomen. In het budgetplan is een maandelijkse reservering opgenomen van € 131,90 per maand voor een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [het kind].2. De man ontvangt van de gemeente wekelijks € 90,- aan leefgeld ten behoeve van zijn gezin.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 25 november 2008 heeft de man de rechtbank Haarlem verzocht de vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [het kind] met ingang van 13 augustus 2008 op nihil te stellen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij ‘de WNSP in gaat voor een periode van drie jaar.’3.
Bij beschikking van 7 april 2009 heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de man zich voor schuldhulpverlening tot de Stadsbank heeft gewend, meebrengt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden (zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek), maar dat die enkele omstandigheid onvoldoende is om tot een nihilstelling te komen (art. 1:401 lid 1 BW). Zij heeft het verzoek van de man daarom afgewezen.
1.3
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage met ingang van 4 september 2007 op nihil te stellen.
In zijn beschikking van 2 februari 2010 heeft het hof — voor zover in cassatie van belang — geoordeeld dat de toelating van de man tot het minnelijk schuldsaneringstraject van de gemeente een gewijzigde omstandigheid in de zin van art. 1:401 lid 1 BW is, zodat het verzoek van de man in zoverre kan worden beoordeeld (rov. 4.6). In het kader van de beoordeling van het verzoek heeft het hof als volgt overwogen:
‘4.7.
Uit de brief van 2 juni 2009 van de gemeente blijkt dat in het opgestelde Budgetplan een maandelijkse reservering voor een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [het kind] is opgenomen. Deze bijdrage voldoet hij maandelijks door middel van het gelegde loonbeslag. Tevens is gebleken dat de door de man opgevoerde schulden zijn meegenomen in het schuldenoverzicht van 11 augustus 2009 van de gemeente. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat van zijn inkomen € 300,- per maand beschikbaar wordt gehouden voor aflossing van zijn schulden. Bovendien is gebleken dat de gemeente aan de man ten behoeve van zijn gezin leefgeld van € 90,- per week toekent. Het hof gaat ervan uit dat de gemeente dit leefgeld op een zodanige wijze heeft berekend dat dit er niet toe leidt dat het totale inkomen van de man zakt beneden het niveau van 90% van de — gelet op de huidige richtlijnen op hem toepasselijke — bijstandsnorm voor een alleenstaande.
4.8.
Het hof overweegt dat zelfs indien met de aflossing op de schulden van de man rekening wordt gehouden4., er voldoende draagkracht beschikbaar is om de bij beschikking van 4 september 2007 bepaalde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [het kind] te betalen. De man is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat die bijdrage als gevolg van het minnelijk schuldsaneringstraject van de gemeente niet langer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. (…)’
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank dan ook bekrachtigd.
1.4
De man heeft tegen de beschikking tijdig5. beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt in drie onderdelen (‘klachten’) op tegen het oordeel van het hof dat de man voldoende draagkracht heeft voor de bij beschikking van 4 september 2007 bepaalde onderhoudsbijdrage (rov. 4.8).
2.2
Onderdeel a) klaagt dat bedoeld oordeel onbegrijpelijk althans ondeugdelijk gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van het Rapport Alimentatienormen versie 2009 slechts draagkracht kan worden ontleend aan het netto besteedbaar inkomen voor zover dit uitstijgt boven de toepasselijke bijstandsnorm (vermeerderd met andere relevante lasten, tezamen het draagkrachtloos inkomen6.), terwijl het oordeel van het hof (rov. 4.7, laatste volzin) de mogelijkheid openlaat dat het totale inkomen van de man zakt tot (ten hoogste 10%) onder de toepasselijke bijstandsnorm. Onderdeel b) voegt daaraan toe dat het bestreden oordeel niet inzichtelijk is nu uit rov. 4.7 niet blijkt dat een bijdrage ad € 139,- zich verdraagt met een overeenkomstig het Rapport Alimentatienormen (p. 14 i.v.m. 11–12) op 70% van de draagkrachtruimte berekende draagkracht.
2.3
De klachten falen reeds nu zij kennelijk berusten op het uitgangspunt dat het hof voor de bepaling van de draagkracht gebonden was aan de richtlijnen van de werkgroep Alimentatienormen. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is de feitenrechter echter niet aan die richtlijnen gebonden en is het aan hem overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van de draagkracht aan de hand van die richtlijnen; hij hoeft niet te motiveren waarom hij van die richtlijnen afwijkt.7. Ter zitting van het hof is namens de man gesteld dat hij door de betaling van de kinderalimentatie in een noodsituatie verkeert, dat deze kinderalimentatie geen voorrang toekomt op zijn eigen levensonderhoud en dat hij in dit verband een beroep doet op de door de Hoge Raad gehanteerde 90%-regel (proces-verbaal van 19 november 2009, p. 2). Daarop heeft het hof kennelijk getoetst aan de regel dat vaststelling van een onderhoudsbijdrage niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.8. Deze regel heeft vooral toepassing gevonden in gevallen van een door eigen gedragingen veroorzaakte onherstelbare inkomensvermindering9., maar ook daarbuiten.10. Een rechterlijke uitspraak die deze regel miskent zou ingevolge art. 475d Rv trouwens ook onverhaalbaar zijn.11.
2.4
Het hof heeft in dit kader vervolgens de inhoud van het door de gemeente vastgestelde budgetplan tot uitgangspunt genomen en vastgesteld dat daarin (onder meer) een reservering voor de onderhoudsbijdrage is opgenomen, waarbij het hof is uitgegaan van de — in cassatie niet bestreden — veronderstelling dat de gemeente het leefgeld voor het gezin op zodanige wijze heeft berekend dat ook na betaling van de onderhoudsbijdrage het resterende besteedbare inkomen van de man niet lager is dan 90% van de bijstandsnorm. Deze aanpak, waarbij wordt afgeweken van de regel dat de alimentatierechter de feiten omtrent de draagkracht zelfstandig vaststelt en waarbij wordt aangesloten bij de in het kader van de schuldhulpverlening vastgestelde feiten, komt mij in een geval als dit niet onjuist voor.12. Tegen deze achtergrond is het oordeel dat er ondanks de toelating tot schuldhulpverlening voldoende draagkracht voor de bijdrage bestaat niet onbegrijpelijk en — mede gelet op de beperkte motiveringsplicht13. — niet ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Daarbij kan nog worden aangetekend dat het oordeel van het hof aansluit bij rechtspraak betreffende verzoeken tot wijziging van een alimentatieverplichting op grond dat op de onderhoudsplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden. Deze omstandigheid leidt niet per definitie tot nihilstelling. Ofschoon moet worden aangenomen dat de saniet, gelet op de hoogte van het door de rechter-commissaris op de voet van art. 295 Fw jo 475d Rv vrijgelaten bedrag, doorgaans niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te voldoen, kan dit anders zijn indien het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag is bepaald.14. De richtlijnen van de werkgroep Alimentatienormen 2010 gaan er vanuit dat het vrij te laten bedrag wordt verhoogd met de vastgestelde kinderalimentatie.15.
2.6
Onderdeel c) valt uiteen in een rechts- en een motiveringsklacht. Volgens de rechtsklacht geeft het bestreden oordeel — dat sprake is van voldoende draagkracht voor de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [het kind] — blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:400 BW voor zover het hof in het kader van dat oordeel de eventuele draagkracht niet over alle drie (stief)kinderen van de man heeft verdeeld. De motiveringsklacht houdt in dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd nu het hof er in zijn oordeelsvorming geen blijk van geeft welke betekenis het hecht aan de omstandigheid dat tot het gezin van de man twee kinderen behoren noch ervan blijkt geeft te hebben onderkend dat de draagkracht over [het kind] en de twee andere (stief)kinderen moet worden verdeeld.
2.7
Deze klachten falen om verschillende redenen.
2.8
Voor het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtige ontoereikend is om aan verschillende onderhoudsverplichtingen te kunnen voldoen, geeft art. 1:400 lid 1 BW16. een wettelijke voorrang aan de kinderen en stiefkinderen als groep ten opzichte van alle andere onderhoudsgerechtigden. Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, geeft de regel geen rangorde aan tussen de (stief)kinderen onderling.17. Hierop stuit de rechtsklacht af.
2.9
De rechtsklacht faalt eveneens indien zij aldus moet worden verstaan dat het hof (mogelijk) zou hebben miskend dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in het geval de draagkracht ontoereikend is om aan onderhoudsverplichtingen jegens meerdere kinderen te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.18. Deze maatstaf is ook van toepassing indien vaststelling van alimentatie wordt verzocht ten behoeve van kinderen uit een eerdere relatie van een alimentatieplichtige die inmiddels tevens onderhoudsplichtig is geworden jegens kinderen en stiefkinderen in zijn nieuwe gezin (art. 1:395 BW).19. Zij veronderstelt, als gezegd, dat de draagkracht niet toereikend is om volledig aan de behoeften van alle kinderen te kunnen voldoen. Dit laatste is in casu niet komen vast te staan. In het oordeel van het hof ligt, integendeel, besloten dat het hof — in cassatie onbestreden — rekening heeft gehouden met een voor het gezin (met twee kinderen) beschikbare draagkracht van ten minste € 90,- per week ofwel ruim € 360,- per maand.
2.10
Uit het voorgaande volgt dat de motiveringsklacht gedeeltelijk feitelijke grondslag ontbeert en ook overigens geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2011
Zie rov. 4.7 van de beschikking van het hof van 2 februari 2010 i.v.m. de brief van de gemeente d.d. 2 juni 2009 (overgelegd als prod. 8 bij brief van 6 november 2009).
Inleidend verzoekschrift onder 2.
Zie rov. 4.4 van de bestreden beschikking van het hof: eerder was bij onherroepelijke beschikking van de rechtbank Haarlem van 27 mei 2008 beslist dat in de oorspronkelijke beschikking van 4 september 2007 terecht geen rekening is gehouden met een schuld van de man aan DSB Assuradeuren BV en enkele andere schulden. Deze schulden zijn wel opgenomen in het schuldenoverzicht van 11 augustus 2009 van de gemeente.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 29 april 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Rapport Alimentatienormen 2009, p. 11, 12.
Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b en M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen deel 4c (2011), p. 113, beide met rechtspraakverwijzingen.
HR 30 november 2007, LJN BA9619, NJ 2007, 640 (rov. 3.4.2).
Zie o.m. HR 24 september 2010, LJN BM9607, NJ 2010, 595 m.nt. SFMW (rov. 3.4.1); HR 6 februari 2009, LJN BG6719, NJ 2009, 93 (rov. 3.3); HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009, 2, JPF 2009, 32 m.nt. PVI (rov. 3.4.2); HR 23 november 2001, LJN AD4010, NJ 2002, 280 m.nt. JdB (rov. 3.4.1–3.4.2); HR 10 september 1999, LJN ZC2964, NJ 2000, 82 (rov. 3.3); HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998, 707 m.nt. JdB (rov. 3.3.). Vgl. voorts Asser/De Boer 1* (2010), nrs. 625a en 1043. Vgl. ook HR 24 december 2010, LJN BO1816, RvdW 2011, 42.
Zie HR 30 november 2007, LJN BA9619, NJ 2007, 640 (wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW).
HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998, 707 m.nt. JdB.
Vgl. over een dergelijke aanpak in geval van toepassing van de WSNP: HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009, 52 m.nt. SFMW.
Zie bijv. conclusie A-G Strikwerda voor HR 4 december 2009, LJN BJ9437, RvdW 2009, 1422; HR 19 oktober 2007, LJN BA5803, NJ 2007, 563. Zie ook Asser/De Boer 1* (2010), nr. 620 en Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1.
HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009, 52 m.nt. SFMW.
Rapport Alimentatienormen 2010, p. 14. Zie daarover M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen deel 4a (2011), p. 53, en deel 4c (2011), p. 117.
Gewijzigd bij Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, Stb. 2008, 500, in werking getreden per 1 maart 2009 (Stb. 2009, 56). De bepaling heeft onmiddellijke werking.
MvA, Kamerstukken I 2007–2008, 30 145, C, p. 4.
HR 13 december 1991, LJN ZC0451, NJ 1992, 178; HR 22 april 2005, LJN AS3643, NJ 2005, 379 m.nt. SFMW, waarover Personen- en familierecht (Wortmann) art. 400, aant. 2.
Vgl. HR 8 oktober 2010, LJN BN1399, RvdW 2010, 1170. Zie ook Rapport Alimentatienormen versie 2009, p. 14, waarover Dorn/De Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen, deel 4b (2010), p. 74.