Overgelegd als productie 2 bij appelschrift.
HR, 30-11-2007, nr. R06/174HR
ECLI:NL:HR:2007:BA9619
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2007
- Zaaknummer
R06/174HR
- LJN
BA9619
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA9619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9619
ECLI:NL:HR:2007:BA9619, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9619
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2006
- Vindplaatsen
JPF 2008/70
JPF 2008/70
Conclusie 30‑11‑2007
Rekestnr. R06/174HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 4 juli 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft een geschil tussen voormalige partners over kinderalimentatie.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, hebben tot september 2002 een relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn [kind 1], op [geboortedatum] 1997, en [kind 2], op [geboortedatum] 2001, geboren. Beide kinderen verblijven bij de vrouw. De man heeft de kinderen erkend.
1.2 Partijen hebben ter gelegenheid van de beëindiging van hun relatie op 4 oktober 2002 een convenant gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 113,45 per kind per maand zal voldoen.
1.3 De vrouw heeft de rechtbank Arnhem verzocht de in het hiervoor genoemde convenant opgenomen kinderalimentatie vast te stellen, zodat zij over een executoriale titel kan beschikken(2).
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 25 oktober 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzochte de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 24 september 2002 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] € 113,45 per kind per maand zal voldoen.
1.4 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. In appel heeft hij aangevoerd dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige kinderalimentatie te betalen.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
Bij beschikking van 21 juni 2005 heeft het hof geoordeeld dat de man "enkel aan de in de overeenkomst van 4 oktober 2002 vastgestelde onderhoudsverplichting jegens de kinderen kan ontkomen door wijziging of intrekking van die overeenkomst te vragen op grond van het bepaalde in de leden 1 en 5 van artikel 1:401 BW", dat de man daartoe in eerste aanleg een zelfstandig verzoek had kunnen doen en dat dit niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Vervolgens heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Arnhem op 19 oktober 2005, heeft de man de rechtbank verzocht de beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2004 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van [de kinderen] met ingang van 24 september 2002, althans met ingang van een datum die de rechtbank redelijk en billijk acht, vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat door de man feitelijk is voldaan.
1.6 De man heeft primair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de destijds tussen partijen gesloten overeenkomst van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat daarbij van onjuiste gegevens is uitgegaan en subsidiair dat sprake is van zodanige wijziging van omstandigheden dat de overeenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
1.7 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de man althans tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoek. Daartoe heeft de vrouw aangevoerd dat de man meer inkomsten heeft dan hij aangeeft en dat de man eerder zijn verzoek had moeten indienen. Voorts is de vrouw van mening dat de man geen wijziging van de beschikking van 25 oktober 2004 moet vragen, maar dat hij om wijziging van de overeenkomst van 4 oktober 2002 had moeten verzoeken.
1.8 Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de rechtbank van 2 januari 2006 heeft de man zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij, voorzover nodig, wijziging van de tussen partijen gesloten overeenkomst vraagt.
1.9 Bij beschikking van 30 januari 2006 heeft de rechtbank haar eerdere beschikking van 25 oktober 2004 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] met ingang van 1 november 2005 op nihil wordt gesteld en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.10 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voorzover daarbij is bepaald dat de nihilstelling eerst zal ingaan per 1 november 2005 en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat die nihilstelling tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen zal ingaan per 24 september 2002, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
1.11 De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd bestreden en harerzijds incidenteel appel ingesteld. In het principaal appel heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man af te wijzen en in het incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
De man heeft in het incidenteel appel verweer gevoerd en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek althans dat verzoek af te wijzen.
1.12 Na behandeling van de zaak ter zitting van 17 augustus 2006 heeft het hof bij beschikking van 12 september 2006 in het principaal en incidenteel appel de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek.
1.13 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen(4) en is blijkens de bewoordingen daarvan(5) gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.1 In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van dit artikel die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt en overweegt daartoe als volgt.
De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn exacte inkomen was ten tijde van het door partijen gesloten convenant. Uit de jaaropgave 2002 van de door het UWV verstrekte uitkering blijkt dat de man toen een werkloosheidsuitkering ontving van € 729,- bruto per maand en daarnaast een WAO-uitkering van € 190,25 bruto per maand. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat zijn inkomsten nadien nagenoeg onveranderd zijn gebleven. Weliswaar is in het convenant opgenomen dat de man een netto inkomen heeft van € 1.270,58 per maand, maar de man heeft, ook na daartoe strekkende vragen van het hof, niet toegelicht hoe partijen in het convenant tot dit bedrag zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het sluiten van het convenant.
4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Partijen verschillen van mening over de vraag of de maatstaf van lid 4 dan wel de maatstaf van lid 5 van artikel 1:401 BW als uitgangspunt genomen dient te worden, omdat er zowel een rechterlijke uitspraak als een overeenkomst betreffende levensonderhoud ligt waarin is bepaald dat de man € 113,45 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof is van oordeel dat in dit geval de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW toepasselijk is en verwijst daarvoor naar hetgeen het eerder in een geschil tussen partijen heeft overwogen in zijn beschikking van 21 juni 2005 (rekestnummer 47/2005). In die beschikking heeft het hof reeds geoordeeld dat de man enkel aan de in de overeenkomst van 4 oktober 2002 vastgestelde onderhoudsverplichting jegens de kinderen kan ontkomen door wijziging of intrekking van die overeenkomst te vragen op grond van het bepaalde in de leden 1 en 5 van artikel 1:401 BW. Het hof is evenwel van oordeel, mede gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene, dat de man ook onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven."
2.2 Voor een goed begrip van de problematiek behandel ik eerst het tweede onderdeel.
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.2 en klaagt - zakelijk weergegeven - primair dat het hof heeft miskend dat in de onderhavige procedure niet (uitsluitend) wijziging van het tussen partijen gesloten convenant wordt verzocht, maar (juist) van meergenoemde beschikking van 25 oktober 2004, waardoor aan art. 1:401 lid 4 BW dient te worden getoetst. Het hof heeft ten onrechte de veel zwaardere toets van art. 1:401 lid 5 BW aangelegd. Volgens het onderdeel geldt, wanneer een onderhandse overeenkomst is vervat in een beschikking waarvan wijziging wordt verzocht, ook art. 1:401 lid 4 BW. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.3 In deze zaak staat vast dat partijen bij convenant van 4 oktober 2002 bindende afspraken hebben gemaakt over de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Voorts staat tussen partijen vast (zie hiervoor onder 1.3) dat de vrouw de rechtbank heeft verzocht de in het convenant opgenomen kinderalimentatie vast te stellen, zodat zij over een executoriale titel kan beschikken, welk verzoek de rechtbank bij beschikking van 25 oktober 2004 heeft toegewezen. Bij beschikking van 21 juni 2005 heeft het gerechtshof te Arnhem deze beschikking bekrachtigd.
2.4 Omtrent de status van een dergelijk bij rechterlijke uitspraak overgenomen convenant bestaat geen onduidelijkheid meer.
Bij beschikking van 19 november 1982, NJ 1983, 494 m.nt. EAAL oordeelde de Hoge Raad dienaangaande als volgt (rov. 3.3)(6):
"Indien de rechter zich bij de veroordeling van de ene partij tot betaling aan de andere partij van een uitkering tot levensonderhoud conformeert aan hetgeen partijen te dien aanzien waren overeengekomen, moet in beginsel worden aangenomen dat die veroordeling geen verdere strekking heeft dan om de partij ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken een executoriale titel te verschaffen teneinde zonodig de nakoming in zoverre van de overeenkomst in rechte af te dwingen. Dat brengt mee dat de overeenkomst ook voor wat betreft een eventueel daarvan deel uitmakend beding van niet-wijziging, door de veroordeling onverlet wordt gelaten. Dit is slechts anders indien uit de rechterlijke uitspraak van een verdergaande strekking blijkt."
2.5 Ook het omgekeerde geval kan zich voordoen. Indien een later echtscheidingsconvenant voor wat betreft de alimentatie verwijst naar de eerdere uitspraak tot echtscheiding waarbij aan een partij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, is beslissend wat partijen bij het convenant met die verwijzing hebben beoogd; niet mag worden aangenomen dat alsdan in het convenant de aanspraak op levensonderhoud opnieuw is vastgesteld en daarom niet langer berust op die uitspraak maar enkel voortvloeit uit het convenant(7).
2.6 Anders dan het onderdeel veronderstelt, is voor de toepassing van art. 1:401 BW juist vanwege de daarin aangegeven verschillende gronden voor wijziging van de onderhoudsbijdrage wel degelijk van belang of die bijdrage is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak (lid 4) of op een overeenkomst (lid 5).
2.7 Het oordeel van het hof dat in dit geval, waarin er zowel een rechterlijke uitspraak als een overeenkomst betreffende levensonderhoud ligt waarin is bepaald dat de man € 113,45 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, terwijl - zo voeg ik toe - de rechterlijke uitspraak uitsluitend is verzocht om te dienen als executoriale titel, de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW toepasselijk is, geeft derhalve blijk van de juiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het onderdeel faalt mitsdien.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
2.8 De onderdelen 1 en 3 stellen de maatstaf van art. 1:401 lid 5 BW aan de orde.
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van art. 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is volgens Wortmann bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen(8). Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid(9). Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch was(10). Indien partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is voor toepassing van lid 5 geen ruimte(11).
2.9 In onderdeel 1 wordt aan de hand van een berekening betoogd dat het hof heeft miskend dat de betaling van de kinderalimentatie door de man tot gevolg heeft dat zijn inkomen daalt tot onder de 90% grens van het bestaansminimum. In onderdeel 3 wordt hieraan toegevoegd dat het hof in rechtsoverweging 4.2 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 1:401 lid 5 BW, nu het hof miskent dat, althans niet ambtshalve heeft onderzocht of, onverkorte handhaving van de overeengekomen kinderalimentatie in dit geval leidt tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien doordat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van het bestaansminimum. Volgens onderdeel 3 volgt voorts reeds uit het feit dat een partij onder 90% van het bestaansminimum terecht komt, dat sprake is van een overeenkomst die is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven ziet op de situatie dat het overeengekomen bedrag en hetgeen op basis van de wettelijke maatstaven zou moeten en kunnen worden betaald in een evidente wanverhouding tot elkaar staan. Het feit dat de man door betaling van de kinderalimentatie onder 90% van de bestaansnorm terecht komt, is zodanig klemmend dat een dergelijke wanverhouding evident is. Dat hiervan sprake is blijkt voldoende uit de door het hof vastgestelde feiten. Het oordeel van het hof dat de man méér had moeten stellen ter onderbouwing van zijn stellingen is dan ook onjuist en onbegrijpelijk, aldus nog steeds het onderdeel.
2.10 Vaste rechtspraak met betrekking tot de berekening van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is dat dit er niet toe mag leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm(12).
2.11 Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering(13) betreft en het buiten beschouwing laten daarvan derhalve een beslissing van ingrijpende aard is, dient deze beslissing bovendien van een aan deze aard beantwoordende motivering te zijn voorzien(14).
2.12 Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 ten aanzien van de financiële positie van de man het volgende vastgesteld:
"3.6 De man is alleenstaand. Het inkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 in die jaren respectievelijk € 17.376,-, € 17.319,- en € 14.458,-. De man heeft blijkens de uitkeringsspecificatie van 20 juli 2005 een WW-uitkering van
€ 894,40 bruto (€ 700,- netto) per vier weken, hetgeen neerkomt op een inkomen van
€ 968,93 bruto (€ 758,33 netto) per maand.
3.7 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 398,30aan hypotheekrente;
- € 95,-aan overige eigenaarslasten."
2.13 Gelet op deze door het hof vastgestelde bedragen alsmede op het feit van algemene bekendheid dat de bijstandsnorm voor alleenstaanden in de jaren 2002-2005 respectievelijk € 523,51, € 540,54, € 551,67 en € 549,62(15) bedroeg, dient m.i. de gevolgtrekking te worden gemaakt dat sprake is van een evidente wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het oordeel van het hof geeft derhalve hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat niet duidelijk is waarom niettemin geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW.
De onderdelen 1 en 3 slagen mitsdien.
2.14 Volgens onderdeel 4 heeft het hof miskend dat indien, zoals in dit geval, uit de fiscale gegevens van de man blijkt dat hij als alimentatieplichtige partij ten tijde van het sluiten van het convenant en daarna onveranderd een inkomen heeft dat op de grens van het bestaansminimum ligt en de man als wijzigingsgrond stelt dat het convenant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen omdat er in die overeenkomst wordt uitgegaan van een onjuist netto maandinkomen, het op de weg van de alimentatiegerechtigde ligt om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen waaruit blijkt dat het inkomen zoals dat in het convenant is vermeld desalniettemin juist was op dat moment en ook in de jaren daarna als uitgangspunt moet worden genomen. Het is immers de alimentatiegerechtigde die zich op de overeenkomst beroept teneinde het rechtsgevolg te bereiken dat de daarin opgenomen kinderalimentatie onverminderd wordt doorbetaald.
2.15 Het onderdeel faalt.
Het ligt op de weg van degene die wijziging van de overeenkomst verzoekt (in dit geval de man) aannemelijk te maken dat het convenant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is totstandgekomen en niet op de weg van de vrouw om aannemelijk te maken dat het convenant wél aan de wettelijke maatstaven voldeed. Het (feitelijke) oordeel van het hof dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht van de man(16). Dit laat overigens onverlet dat, mede gelet op de door het hof vastgestelde financiële gegevens van de man, hiermee nog niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof tot dit oordeel is gekomen(17).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof te Arnhem van 12 september 2006, rov. 3.1 t/m 3.3 in verbinding met de beschikking van de rechtbank Arnhem van 30 januari 2006, p. 1 en 2.
2 Zie rov. 4.3 van de beschikking van het hof Arnhem van 21 juni 2005.
3 Het cassatieverzoekschrift is op 6 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 In het cassatieverzoekschrift genummerd i t/m iv, hierna weergegeven als onderdelen 1 t/m 4.
5 De klachten zijn echter in feite uitsluitend gericht tegen rechtsoverweging 4.2.
6 Zie ook: Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2006, nr. 1046.
7 HR 12 september 1997, NJ 1997, 733.
8 Personen- en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 1:401 BW, aant. 6.
9 Zie Asser-De Boer, 2006, nr. 641 en voorts HR 15 november 1974, NJ 1976, 122 m.nt. EAAL.
10 HR 19 november 1982, NJ 1983, 101.
11 HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 (rov. 3.4).
12 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.
13 Overigens is in deze zaak geen sprake van een inkomstenvermindering, nu het hof - in cassatie onbestreden - in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen dat "uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat zijn inkomsten nadien (na het sluiten van het convenant, W-vG) nagenoeg onveranderd zijn gebleven."
14 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB.
15 Genoemde bedragen betreffen de netto bijstandsbedragen per maand exclusief vakantie-uitkering, steeds per 1 januari van het desbetreffende jaar. Deze gegevens zijn ontleend aan De Kleine Gids voor de Nederlandse Sociale Zekerheid van resp. 2002, p. 139; 2003, p. 138; 2004, p. 131; 2005, p. 141.
16 Vgl. HR 10 december 1999, NJ 2000, 3 en de conclusie vóór deze beschikking onder 2.3-2.5.
17 Zie eveneens de in de vorige noot genoemde beschikking.
Uitspraak 30‑11‑2007
30 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/174HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 oktober 2005 ter griffie van de rechtbank Arnhem ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd en na wijziging van eis, de beschikking van diezelfde rechtbank van 25 oktober 2004 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit de relatie tussen partijen geboren minderjarige kinderen [de kinderen] (hierna: de kinderen) met ingang van 24 september 2002 nader te stellen op nihil, althans op het bedrag dat door de man feitelijk is voldaan en, voorzover nodig, de tussen partijen op 4 oktober 2002 gesloten overeenkomst te wijzigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 januari 2006 de beschikking van 25 oktober 2004 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 november 2005 nader wordt gesteld op nihil.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 12 september 2006 heeft het hof in het principale en het incidentele beroep de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben tot september 2002 een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 1997 en het tweede op [geboortedatum] 2001. De kinderen, die door de man zijn erkend, verblijven bij de vrouw.
(ii) Op 4 oktober 2002 hebben partijen in verband met de beëindiging van hun relatie een convenant gesloten, waarin zij - voorzover in cassatie van belang - zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 113,45 per kind per maand zal voldoen.
(iii) De vrouw heeft de rechtbank verzocht de in het convenant opgenomen kinderalimentatie vast te stellen, zodat zij over een executoriale titel kan beschikken. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 oktober 2004 bepaald dat de man met ingang van 24 september 2002 € 113,45 per kind per maand dient te voldoen. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht de beschikking van 25 oktober 2004 te wijzigen en de bijdrage met ingang van 24 september 2002 vast te stellen op nihil. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij voorts, voorzover nodig, wijziging gevraagd van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Aan zijn verzoeken heeft de man primair ten grondslag gelegd dat het convenant van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat daarbij van onjuiste gegevens is uitgegaan en subsidiair dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de overeenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank heeft de bijdrage met ingang van 1 november 2005 op nihil gesteld. In hoger beroep, waarin de man heeft verzocht te bepalen dat de nihilstelling zou ingaan per 24 september 2002, heeft het hof de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"3.6 De man is alleenstaand. Het inkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 in die jaren respectievelijk € 17.376,-, € 17.319,- en € 14.458,-. De man heeft blijkens de uitkeringsspecificatie van 20 juli 2005 een WW-uitkering van € 894,40 bruto (€ 700,- netto) per vier weken, hetgeen neerkomt op een inkomen van € 968,93 bruto (€ 758,33 netto) per maand.
3.7 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 398,30 aan hypotheekrente;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
(...)
4.1 (...) In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. (...)
De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn exacte inkomen was ten tijde van het door partijen gesloten convenant. Uit de jaaropgave 2002 van de door het UWV verstrekte uitkering blijkt dat de man toen een werkloosheidsuitkering ontving van € 729,- bruto per maand en daarnaast een WAO-uitkering van € 190,25 bruto per maand. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat zijn inkomsten nadien nagenoeg onveranderd zijn gebleven. Weliswaar is in het convenant opgenomen dat de man een netto inkomen heeft van € 1.270,58 per maand, maar de man heeft, ook na daartoe strekkende vragen van het hof, niet toegelicht hoe partijen in het convenant tot dit bedrag zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het sluiten van het convenant.
4.2 (...) Partijen verschillen van mening over de vraag of de maatstaf van lid 4 dan wel de maatstaf van lid 5 van artikel 1:401 BW als uitgangspunt genomen dient te worden, omdat er zowel een rechterlijke uitspraak als een overeenkomst betreffende levensonderhoud ligt waarin is bepaald dat de man € 113,45 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof is van oordeel dat in dit geval de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW toepasselijk is (...).
Het hof is (...) van oordeel, mede gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene, dat de man ook onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven."
3.3 Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat in een geval als dit, waarin het gaat om een in een convenant vastgelegde en vervolgens ook door de rechter op hetzelfde bedrag vastgestelde kinderalimentatie, voor wijziging of intrekking wegens te geringe draagkracht - buiten het geval van art. 1:401 lid 1 BW - voldaan dient te worden aan de maatstaf van art. 1:401 lid 5 ("aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven") en niet aan die van art. 1:401 lid 4 BW. Het onderdeel faalt omdat dit oordeel juist is (zie HR 19 november 1982, nr. 6163, NJ 1983, 494).
3.4.1 Onderdeel 1 houdt in dat het hof heeft miskend dat de man door betaling van de kinderalimentatie onder de 90% grens van het bestaansminimum terechtkomt. Onderdeel 3 voegt daaraan toe dat reeds uit het feit dat de man onder die grens terechtkomt, volgt dat sprake is van een overeenkomst die is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat vaststelling van een onderhoudsbijdrage niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
3.4.3 Gelet op de door het hof (in rov. 3.6 en 3.7) vastgestelde bedragen - waarbij blijkens de gedingstukken in de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 sprake is van brutobedragen - en op het feit dat de bijstandsnorm voor alleenstaanden in de jaren 2002-2005 respectievelijk € 523,51, € 540,54, € 551,67 en € 549,62 bedroeg, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 1:401 lid 5 BW dan wel is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom uitgaande van genoemde bedragen geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van deze bepaling.
De onderdelen 1 en 3 zijn dus terecht voorgesteld.
3.5 De in onderdeel 4 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 12 september 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.
Beroepschrift 06‑12‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is [de vrouw], verder ook aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep heeft opgetreden als advocaat en procureur heeft opgetreden mr J.B. Nijenhuis kantoorhoudende te Velp, gemeente Rheden aan de Tramstraat 25;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 12 september 2006, gewezen onder Rekestnummer 406/2006, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Arnhem d.d. 17 augustus 2006. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
De man kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 1 t/m 5 en het dictum van de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in `s Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om een of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad waaruit twee kinderen zijn geboren, te weten [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1997 en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001. De man heeft de kinderen erkend.
1.2
De man heeft op 4 oktober 2002 een convenant1. ondertekend, blijkens de inhoud daarvan niet opgesteld door een advocaat, waarin staat vermeld:
‘Bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de kinderen
De man heeft een netto inkomen van € 1270,58.
De vrouw heeft geen inkomen.
De man zal aan de vrouw betalen als bijdrage voor de algemene kosten voor de kinderen bij vooruitbetaling een bedrag van € 113,45 netto per maand per kind. In totaal dus € 226,90.
Dit bedrag wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd door middel van een van rechtswege vastgesteld percentage.’
1.3
In dit convenant is geen beding overeengekomen dat de daarin opgenomen kinderalimentatie niet kan worden gewijzigd.
1.4
De vrouw heeft bij de rechtbank vastlegging van deze overeenkomst in een voor executie vatbare titel gevraagd en verkregen. De man is toen niet verschenen. De man is van die beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof en aangegeven deze bijdrage niet te kunnen betalen. Het hof heeft hieromtrent geoordeeld dat een dergelijk — op nihilstelling neerkomend — verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden verzocht.
1.5
De man is dan ook een nieuwe procedure begonnen, waarin hij alsnog wijziging van die beschikking c.q. nihilstelling heeft verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen in dier voege dat de nihilstelling is ingegaan per 1 november 2005.
1.6
De man is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen bij het hof, waarin hij onder overlegging van nog meer financiële gegevens over de jaren 2002 t/m 2004 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de nihilstelling eerder had moeten ingaan omdat de vanaf 24 september 2002 overeengekomen alimentatiebijdrage van aanvang of niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven2..
1.7
Het hof heeft desalniettemin geoordeeld (in r.o. 4.2) dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
2. Klachten
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk dat het hof overweegt r.o. 4.1:
‘4.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 BW. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een relevant wijziging van omstandigheden in de zin van dit artikel die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt en overweegt daartoe als volgt.
De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn exacte inkomen was ten tijde van het door partijen gesloten convenant. Uit de jaaropgave 2002 van de door het UWV verstrekte uitkering blijkt dat de man toen een werkloosheidsuitkering ontving van € 729,= bruto per maand en daarnaast een WAO uitkering van € 190.25 bruto per maand. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat zijn inkomsten nadien nagenoeg onveranderd zijn gebleven. Weliswaar is in het convenant opgenomen dat de man een netto inkomen heeft van € 1.270,58 per maand, maar de man heeft, ook na daartoe strekkende vragen van het hof, niet toegelicht hoe partijen in het convenant tot dit bedrag zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in 1:401 lid 1 BW ten opzichte van de situatie zoals die bestond te tijde van het sluiten van het convenant.’
en r.o. 4.2:
‘4. 2
(…)Het hof is van oordeel dat in dit geval de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW toepasselijk is en verwijst daarvoor naar hetgeen het eerder in een geschil tussen partijen heeft overwogen in zijn beschikking van 21 juni 2005 (rekestnummer 47/2005).’ In die beschikking heeft het hof reeds geoordeeld dat de man enkel aan de in de overeenkomst van 4 oktober 2002 vastgestelde onderhoudsverplichting jegens de kinderen kan ontkomen door wijziging of intrekking van die overeenkomst te vragen op grond van het bepaalde in de leden 1 en van artikel 1:401 BW. Het hof is evenwel van oordeel, mede gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene, dat de man ook onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat het door partijen gesloten convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.’
alsmede 5.1 en het dictum omdat het hof met juistheid heeft vastgesteld in r.o. 3.6:
- —
de man is alleenstaand;
- —
het inkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgaven 2002, 2003 en 2004 in die jaren respectievelijk € 17.376,=, € 17.319,= € 14.458;
- —
de man heeft blijkens een uitkeringsspecificatie van 20 juli 2005 een WW-uitkering van € 849,40 bruto (€ 700,= netto) per 4 weken, hetgeen neerkomt op een inkomen van € 968,93 bruto (€ 758,33 netto) per maand;
en in r.o. 3.7:
- —
€ 398,30 per maand aan hypotheekrente;
- —
€ 95,= aan overige eigenaarslasten;
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
- i.
Het hof miskent aldus dat de man door betaling van deze kinderalimentatie de facto onder de 90% grens van het bestaansminimum terecht komt. Het hof stelt immers dat het inkomen van de man van 2002 of een inkomen heeft gehad van ongeveer tussen € 999,25 (2002) en € 968,93 (2005) bruto per maand hetgeen neerkomt op € 758,33 respectievelijk zo'n € 770,= netto per maand. Feit van algemene bekendheid is — het maakt deel uit van elke alimentatieberekening3.— dat de bijstandsnorm van een alleenstaande inclusief vakantietoeslag in 2006 € 846,= netto bedraagt en in 2002 € 810,=4.. Dat het betekent dus dat de man zonder dat hij de overeengekomen € 226,= per kind betaalt zich wat zijn inkomen het betreft gedurende de periode 2002 t/m heden bevindt op het bestaansminimum. 90% van het bestaansminimum bedraagt € 729,= (2002) respectievelijk € 761,= (2006) netto per maand. Nog daargelaten dat de man woonlasten heeft die hoger zijn dan waarmee in het kader van de bijstandsnorm in de TREMA-berekening rekening wordt gehouden, betekent een maandelijkse betalingsverplichting van € 226,= dat de man in 2002 (zonder dat de woonlasten zijn meegeteld) op € 758,33 minus € 226,= is € 532,33 en in 2006 € 770,= minus € 226,= is € 544,=.
- ii.
Voorts miskent het hof in r.o. 4.2 dat er in onderhavige procedure5. niet, althans niet uitsluitend wijziging van het tussen partijen in 2002 gesloten convenant wordt verzocht, maar (juist) wijziging gevraagd6. van de beschikking van de rechtbank van 25 oktober 2004, gegeven onder zaak/rekestnummer 117419/ FA RK 04 12110, waardoor de beide in artikel 1:401 lid 4 BW gronden, dus zowel dat deze beschikking van aanvang of niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, als dat er bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dienen te worden getoetst. Dat het betekent dus vervolgens dat het hof ten onrechte de veel zwaardere toets van artikel 1:401 lid 5 BW in r.o. 4.2 hanteert in plaats van die van lid 4. Het hof gaat van een onjuiste rechtsopvatting uit door te oordelen in r.o. 4.2. met een verwijzing naar een eerdere procedure tussen partijen, dat ‘de man enkel aan de in de overeenkomst van 4 oktober 2002 vastgestelde onderhoudsverplichting jegens de kinderen kan ontkomen door wijziging of intrekking van die overeenkomst te vragen op grond van het bepaalde in de leden 1 en 5 van artikel 1:401 BW.’ Wanneer een onderhandse overeenkomst is vervat in een beschikking, waarvan wijziging wordt verzocht, geldt ook artikel 1:401 BW lid 47.. Indien het hof dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans is de uitspraak van het of op dit punt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
- iii.
Onverminderd het voorgaande punt (ii) gaat het hof ook uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van (de stelplicht en bewijslast van) de grond van artikel 1:401 lid 5 BW, r.o. 4.2, althans de beslissing van het Hof is onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het Hof miskent dat, althans niet ambtshalve heeft onderzocht8. of onverkorte handhaving van de overeengekomen kinderalimentatie van € 113,= per kind per maand in dit geval leidt tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, doordat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van het bestaansminimum (de op hem toepasselijke bijstandsnorm). Het hof had ambtshalve behoren te onderzoeken, gelet op HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707, HR 10 september 1999, NJ 2000, 82 en HR 23 november 2001, NJ 2002, 280. Indien het hof dat heeft gedaan had het moeten motiveren waarom het in dit geval desalniettemin van mening was dat de man niet onder 90% van het bestaansminimum terecht zou komen. Uit het feit dat een partij onder 90% van het bestaansminimum terecht komt volgt (reeds) dat daardoor sprake is van een overeenkomst die is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van het vijfde lid van artikel 1:401 BW. Aldus is ook het oordeel in r.o. 4.2. dat de man voor het aangaan met grove miskenning van de maatstaven daartoe onvoldoende heeft gesteld zonder nadere toelichting, die ontbreekt, rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven ziet op de situatie, dat het overeengekomen bedrag en hetgeen op basis van de wettelijke maatstaven zou moeten en kunnen worden betaald in een evidente wanverhouding tot elkaar staan9.. Het feit dat de man door betaling van de kinderalimentatie onder 90% van de bestaansnorm terecht komt, is zodanig klemmend dat een dergelijke wanverhouding evident is en blijkt immers voldoende uit de door het hof vastgestelde feiten. Onjuist en onbegrijpelijk is dan ook wat de man — in de visie van het hof — nog méér had moeten stellen ter onderbouwing van zijn stellingen.
- iv.
Het hof miskent voorts in r.o. 4.1, en 4.2, alsmede de daarop voortbouwende r.o. 5.1 t/m 6, dat indien, zoals in casu, uit de fiscale gegevens van de man blijkt, dat de man als alimentatieplichtige partij ten tijde van het sluiten van het convenant en daarna onveranderd een inkomen heeft dat op de grens van het bestaansminimum ligt het in het geding als het onderhavige — waarin de man in die hoedanigheid vervolgens als wijzigingsgrond stelt dat de het convenant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen, omdat er in die overeenkomst uit wordt gegaan van een onjuist netto maandinkomen —, het op de weg van de alimentatiegerechtigde, in casu de vrouw, ligt om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het inkomen, zoals in dat convenant is vermeld desalniettemin — om andere redenen10.— juist was op dat moment en ook in de jaren daarna als uitgangspunt moet worden genomen. Het is immers in een dergelijk geding aldus de alimentatiegerechtigde, in casu de vrouw die zich op deze overeenkomst beroept teneinde het rechtsgevolg te bereiken dat de daarin opgenomen kinderalimentatie onverminderd wordt doorbetaald.
Toelichting en verdere uitwerking van het middel
Hoofdregel is dat een alimentatiegerechtigde partij naar draagkracht bijdraagt aan het levensonderhoud van een behoeftig kind, bloed- of aanverwant11.. In uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken12.. Ook kan een partij die op basis van zijn berekende draagkracht geen ruimte heeft voor het betalen van alimentatie daartoe toch warden veroordeeld indien het gebrek aan draagkracht aan zichzelf te wijten is. Dit kan zijn in het geval een partij zelf kan bepalen hoeveel zijn inkomen bedraagt omdat hij de geldstromen binnen de door hem bestierde vennootschappen zelf beheert.
Zie: HR 25 januari 2002, NJ 2002, 31413.
Het kan ook zijn dat een partij vrijwillig zijn baan heeft opgezegd en van hem eenvoudig kan worden verlangd dat hij een dergelijke het rekking weer aanneemt. Aldus is voor de draagkracht niet alleen bepalend wat het huidige inkomen is maar ook wat deze het rokken partij in redelijkheid kan verwerven. Een te repareren inkomensvermindering wordt dus buiten beschouwing gelaten:
Zie: HR 23 november 2001, RvdW 2001, 187
Niet te repareren inkomensverlies mag er echter niet toe leiden dat een werknemer per saldo onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt.
Zie: HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 en HR 23 november 2001, NJ 2002, 28014.
In casu is de spiegelbeeldsituatie aan de orde. Hier tekent de man feitelijk een contract waarvan hij — als hij had opgelet, althans daaromtrent informatie had ingewonnen — had kunnen weten dat hij dat de facto niet had kunnen het alen zonder in financiële problemen te geraken.15. Net als in het geval een niet-te repareren inkomensverlies in geval van onverkorte handhaving van vastgestelde alimentatie niet mag leiden tot de situatie waarbij een alimentatieplichtige onder 90% van het bestaansminimum komt, mag een partij die zijn handtekening zet onder een opgesteld convenant, waarin een inkomensbedrag en een alimentatieverplichting zijn opgenomen die niet overeenstemmen met het werkelijke inkomen en daarmee corresponderende draagkracht, daaraan niet worden gehouden wanneer die daardoor onder 90% van het bestaansminimum komt. Nog daargelaten dat de man niet bijgestaan is door een advocaat en het conversant evenmin is opgesteld door een advocaat wordt in casu dus eigen (onhandig) contractueel handelen begrensd door de situatie waardoor de bewuste partij daarmee in een situatie terecht komt dat hij onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt. Wanneer een partij instemt16. met een (veel) te hoge alimentatieverplichting, kan en mag een dergelijke partij daaraan niet worden gehouden indien dat feitelijk het betekent dat hij daardoor onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt. Uiteraard is zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar,
Door de vrouw is in deze procedure vrijwel niets gesteld. Het verweerschrift in appel omvat 1 pagina inclusief de aanhef met namen en woonplaatsen van partijen. De vrouw komt niet verder dan een vage bewering, die de man op de zitting ontzenuwt.In een procedure als de onderhavige gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast. Dat betekent dat wanneer de man met (fiscale) inkomensgegevens komt over de jaren vanaf 2002, waaruit een inkomen blijkt van rond de € 900,= bruto per maand, het op de weg van de vrouw ligt om die feiten en omstandigheden te stellen en gelet op de door de man overgelegde inkomensbescheiden17. te bewijzen dat het in het convenant opgenomen netto inkomen van € 1.270,58 netto per maand weldegelijk juist was en dat de man toen en nadien de overeengekomen kinderalimentatie, gelet op zijn draagkracht ook kan betalen. Het convenant is dan ook niet meer dan een onderhandse akte die vrije bewijskracht heeft en dus kan worden ontzenuwd door middel van het overleggen van de bewuste financiële en fiscale gegevens. De bewijslast komt dan krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv te liggen op de vrouw als partij die zich op het rechtsgevolg beroept dat de man het e.e.a. weldegelijk kan betalen. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
REDENEN WAAROM
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 12 september 2006, gewezen onder rekestnummer406/2006, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 6 december 2006
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑12‑2006
Appelschrift p. 2, 5e alinea.
Ook van het berekeningssysteem van het hof (Ina).
Ik heb deze bedragen ontleend aan de SDU Alimentatie Rekendisk Trema 2006 respectievelijk 2002.
Zie het petitum van het inleidend verzoekschrift van 17 oktober 2005.
Hetgeen het hof overigens in r.o. 3.4 wel met juistheid vaststelt.
Zie in dit verband de uitspraak HR 10 januari 2003 Rek.nr. R02/040HR,LJN: AF0217, alwaar het ging om een overeenkomst
En als het dat wel heeft gedaan geen inzicht geeft in zijn gedachtegang op dit punt.
Losbl. editie (Kluwer) Personen en familierecht aantekening 6 op artikel 1:401 BW (Wortmann)
In casu voldoet de vrouw op geen enkele wijze zelfs maar aan haar stelplicht op dit punt.
Zie bijvoorbeeld artikel 1:253w BW en 1:392 BW ev.
Bijvoorbeeld in de situatie als bedoeld in artikel 1:399 BW (wangedrag alimentatiegerechtigde).
Uw Raad overweegt: ‘3.6 Het hof overweegt voorts, dat ter zitting is gebleken dat de besloten vennootschap Z.-P. BV in 1998 een netto winst heeft behaald van f 354 592 nadat de managementfees van in totaal f 180 000 aan de beide houdstermaatschappijen Z. BV en P. BV zijn uitgekeerd. Dat man heeft ter zitting meegedeeld, dat het goed gaat met zijn bedrijf, dat momenteel 26 werknemers in dienst heeft. Nu de man en zijn partner 100% aandeelhouders zijn in ieders eigen houdstermaatschappij, welke op haar beurt tezamen 100% eigenaar zijn van de aandelen in Z.P. BV, heeft de man het in zijn macht zijn financiële situatie zodanig te regelen dat hij in staat moet worden geacht aan de verplichtingen ten opzichte van zijn ex-echtgenote te voldoen.’
Uw Raad overweegt: ‘Verder dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Een rechterlijke uitspraak die dit laatste miskent, zou ingevolge art. 475d Rv trouwens ook onverhaalbaar zijn. Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft en het buiten beschouwing laten daarvan derhalve een beslissing van ingrijpende aard is, dient deze beslissing bovendien van een aan deze aard beantwoordende motivering te zijn voorzien.’
De man is in financiële problemen geraakt door dit alles en moet thans gedwongen zijn huis verkopen.
De man heeft tegenover de steller van het middel op 5 december 2006 verklaard dat ‘papieren, lezen en schrijven niet zijn ding zijn’ en dat ‘hij beter is in het met zijn handen werken’. Hij geeft aan dat de vrouw destijds het conversant zo geregeld heeft en hem slechts verzocht heeft om te tekenen. Uiteraard was en is het zijn wens om zoveel als mogelijk is voor zijn kinderen te betalen. Kennelijk heeft het hof dit niet als een aannemelijke verklaring voor het genoemde bedrag in het convenant opgemerkt.
Productie 3 t/m 5 bij verzoekschrift van 17 oktober 2005.