Rechtbank Amsterdam 7 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6229.
Rb. Amsterdam, 06-07-2021, nr. 13/751266-20
ECLI:NL:RBAMS:2021:3511
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
06-07-2021
- Zaaknummer
13/751266-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:3511, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 06‑07‑2021; (Eerste en enige aanleg)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2020:6229
ECLI:NL:RBAMS:2020:6229, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑12‑2020; (Op tegenspraak, Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2021:339
Einduitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2021:3511
- Vindplaatsen
SEW 2021, afl. 2, p. 65
Uitspraak 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Duits EAB ten behoeve van de vervolging van een opgeëiste persoon in Duitsland. Voortzetting na de tussenuitspraak van 7 december 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6229) waarin een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie is gesteld, die op 29 april 2021 is beantwoord (ECLI:EU:C:2021:339). De rechtbank komt tot het oordeel dat zij in deze zaak op zodanige wijze gebruik maakt van haar beoordelingsmarge dat zij de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder d en e, van de Overleveringswet - voor zover deze van toepassing is - niet toepast. Uiteindelijk zal niet deze rechtbank, maar de Duitse rechter moeten beslissen of en in hoeverre “ne bis in idem” en de gegeven strafvermindering in de weg staan aan een (verdere) veroordeling dan wel bestraffing van de opgeëiste persoon. De overlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten waarvan hij in Duitsland wordt verdacht, is in het kader van artikel 9 OLW toelaatbaar.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751266-20
RK nummer: 20/1659
Datum uitspraak: 6 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2019 door het Amtsgericht Tiergarten (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats 1] (Irak) op [geboortedag] 1967,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
Zitting 7 mei 2020
1.1.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2020. Het verhoor heeft
plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink. De opgeëiste
persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp.
1.2.
De behandeling van de vordering is, op verzoek van de officier van justitie, voor onbepaalde tijd aangehouden om nadere informatie in te winnen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Zitting 27 mei 2020
1.3.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 mei 2020.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R.
Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn
raadsman.
1.4.
De behandeling van de vordering is op deze zitting wederom voor onbepaalde tijd aangehouden, in afwachting van voornoemde nadere informatie.
Zitting 27 augustus 2020
1.5.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan
door zijn raadsman.
1.6.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, van de
OLW uitspraak moet doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij
die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 10 september 2020.
Tussenuitspraak 10 september 2020
1.8.
Op 10 september 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin is bepaald
dat het onderzoek ter zitting wordt heropend omdat de rechtbank meer tijd nodig heeft om zich te
beraden op de uitspraak. De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de
zitting van 1 oktober 2020, om op die zitting het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
Tussenuitspraak 1 oktober 2020
1.9.
Op 1 oktober 2020 is door de rechtbank opnieuw een tussenuitspraak gewezen. De officier
van justitie had bij e-mail van 28 september 2020 verzocht om een nadere zitting, in verband met
nieuwe informatie die zij had ontvangen die van belang zou zijn voor de te nemen beslissing. De
rechtbank heeft het onderzoek heropend om de opgeëiste persoon in staat te stellen om bij
gelegenheid van een nader te bepalen zitting op de inhoud van de stukken te reageren.
Zitting 16 november 2020
1.10.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van
16 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van
justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.
1.11.
De rechtbank heeft medegedeeld dat het onderzoek zal worden gesloten op 7 december 2020 en vervolgens uitspraak zal worden gedaan.
Tussenuitspraak 7 december 2020.
1.12.
Op 7 december 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak1.gewezen, waarin is bepaald dat het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst teneinde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
Arrest Hof van Justitie 29 april 2021
1.13.
Op 29 april 2021 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen (hierna: het arrest) en de gestelde prejudiciële vragen beantwoord.2.
Zitting 22 juni 2020
1.14.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 22 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. D.W.H.M. Wolters en S.W. Kuijpers, advocaten te Hoofddorp.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Tussenuitspraak 7 december 2020
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 7 december 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6229), waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank in deze eerdere beslissing dienen hier – voor zover uit het volgende niet anders blijkt als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4. Ne bis in idem
4.1.
Inleiding
4.1.1.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 december 2020 reeds vastgesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd voor de volgende feiten, alle met pleegplaats Berlijn (Duitsland) en pleegdatum 30 oktober 2012:
1. Poging tot moord van zijn levensgezellin;
2. Poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
3. Verkrachting van zijn levensgezellin;
4. Zware mishandeling van zijn levensgezellin;
5. Opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
6. Opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter.
4.1.2.
Voorts heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak vastgesteld dat de opgeëiste persoon voor alle hiervoor genoemde (en andere, hier niet ter zake doende) feiten in Iran is vervolgd, met uitzondering van de vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit 5), die in Iran niet als afzonderlijk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd. De vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit 5) maakt materieel echter wel onderdeel uit van de beschrijving van de poging tot moord op de levensgezellin (feit 1), zoals blijkt uit de in overweging 5.2.2. van de tussenuitspraak opgenomen zakelijke weergave van de feitsomschrijving.
4.1.3.
Van de feiten 3 en 6 is de opgeëiste persoon in Iran - uiteindelijk - onherroepelijk vrijgesproken.
4.1.4.
Voor de feiten 1, 2 en 4 (en andere feiten die hier niet ter zake doen) is hij in Iran - uiteindelijk - onherroepelijk veroordeeld. Van de gevangenisstraffen die - uiteindelijk - aan de opgeëiste persoon in Iran zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is
veroordeeld, hoefde hij naar het recht van die staat alleen de zwaarste straf te ondergaan, te
weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft
de opgeëiste persoon het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem
kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde
algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische
revolutie.
4.1.5.
Daarnaast is de opgeëiste persoon in verband met feit 4 veroordeeld tot betaling van een “Diya” aan [persoon] (zijn voormalige levensgezellin), waarvan later werd beslist dat hij deze in verband met onbemiddeldheid niet in één keer behoefde te betalen, maar waarbij een aanbetaling van 200.000.000 Rial diende te worden gedaan, waarna maandelijkse termijnbetalingen van 2% van de “Diya” zouden moeten plaatsvinden. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is de opgeëiste persoon in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 is in Iran een aanhoudingsbevel uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen niet zijn gedaan.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag
4.1.6.
De rechtbank heeft in voornoemde tussenuitspraak van 7 december 2020 overwogen dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW (oud) een incorrecte omzetting van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) vormt. Uit het opschrift en de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat sprake is van een grond tot facultatieve weigering van de overlevering, terwijl deze grond in de destijds geldende OLW als dwingende weigeringsgrond was omgezet.
4.1.7.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de eerste plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Moet artikel 4, aanhef en onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
4.1.8.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 voor recht verklaard dat
“Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”
4.1.9.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen in punt 53 tot 55 en punt 60 van het arrest:
“53. Het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (…).
54. Een dergelijk wederzijds vertrouwen bestaat ook tussen de staten die partij zijn bij de SUO, waarvan artikel 54 zich ertegen verzet dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende staat is berecht, wordt „vervolgd” door een andere overeenkomstsluitende staat (…).
55. Daarentegen kan in beginsel niet worden verondersteld dat er vertrouwen bestaat in de strafrechtstelsels van derde landen die geen partij zijn bij die overeenkomst of van landen die geen andere bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhouden. Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge moet beschikken om na te gaan of er, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het concrete geval – en met name de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd –, gronden bestaan om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.”
“60. Hieruit volgt dat de concrete toepassing van de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit moet worden overgelaten aan de beoordeling van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die daartoe over een beoordelingsmarge moet beschikken die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden, en met name die waarin de gezochte persoon in het derde land is berecht, teneinde te bepalen of de niet-overlevering van die persoon het legitieme belang kan ondermijnen dat de lidstaten hebben bij het voorkomen van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.”
4.1.10.
De rechtbank constateert dat op 1 april 2021 de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet)3.(hierna: Herimplementatiewet) in werking is getreden.
4.1.11.
De rechtbank constateert dat de wetgever beoogd heeft om met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet artikel 9 OLW, voor zover deze bepaling ter omzetting strekt van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, in overeenstemming met het Kaderbesluit te brengen, door dit artikel zodanig te wijzigen dat het niet langer een dwingende, maar een facultatieve weigeringsgrond voor de overlevering vormt.
4.1.12.
Na inwerkingtreding van de Herimplementatiewet luidt artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, juncto tweede lid, aanhef en onder a en b, van de OLW, welke strekt tot uitvoering van artikel 3, aanhef en onder 2 en artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit, voor zover relevant, als volgt:
1. Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan:
(…)
d. te zijnen aanzien een overeenkomstig het tweede lid, onder a, onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen;
e. hij bij rechterlijk gewijsde van een rechter in een derde land is veroordeeld, in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder b, sub 1 tot en met 4;
(…)
2. De overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
a. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen;
b. hij bij rechterlijke gewijsde van de Nederlandse rechter dan wel van een rechter in een andere lidstaat van de Europese Unie is veroordeeld, in gevallen waarin:
1°. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2°. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3°. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4°. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan.
4.1.13.
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan is het nieuwe artikel 9 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”.4.
4.1.14.
De rechtbank constateert derhalve dat met de wijziging van artikel 9 OLW, de wetgever aan de rechtbank bij de beslissing over de overlevering van een opgeëiste persoon die bij onherroepelijke beslissing van een rechter van een derde land is vrijgesproken of veroordeeld, een beoordelingsmarge heeft toebedeeld die overeenstemt met de beoordelingsmarge die haar blijkens het antwoord op de eerste prejudiciële vraag van het Hof van Justitie toekomt. Op de vraag of en op welke wijze de rechtbank van deze beoordelingsvrijheid gebruik dient te maken, komt de rechtbank in het navolgende terug.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag
4.1.15.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de tweede plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
4.1.16.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 ten aanzien van de tweede vraag voor recht verklaard dat
“Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.”
4.1.17.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag overwogen in punt 72, punten 76 en 77 en punt 80 het arrest:
“72. Net als artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit bevat artikel 4, punt 5, geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat (…) de betekenis en de draagwijdte van het begrip „dezelfde feiten” in die bepaling in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.”
“76. De omstandigheid dat artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit betrekking heeft op in de Unie gewezen vonnissen, terwijl artikel 4, punt 5, betrekking heeft op in een derde land gewezen vonnissen, kan als zodanig niet rechtvaardigen dat aan dit begrip een andere strekking wordt toegekend.
77. De toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt uiteraard dat er vertrouwen bestaat in het strafrechtstelsel van het land waar het vonnis is gewezen (…). Zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt, kan niet worden verondersteld dat de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, ook bestaat ten aanzien van derde landen en in het bijzonder wat betreft het strafrechtstelsel van deze landen.”
“80. Aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit – zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag – over een beoordelingsmarge moet beschikken in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, kan deze autoriteit bij de beoordeling of de overlevering van de gezochte persoon al dan niet moet worden geweigerd, bovendien rekening houden met het vertrouwen dat zij op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land.”
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag
4.1.18.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de derde plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de ’sanctie is ondergaan [...] dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?
4.1.19.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 ten aanzien van de derde vraag voor recht verklaard dat
“Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, moet aldus worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet- gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.”
4.1.20.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer ten aanzien van de derde prejudiciële vraag overwogen in punten 85 tot 88, punt 93 en punt 100 van het arrest:
“85. Krachtens artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren wanneer uit de gegevens waarover zij beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, „op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: „tenuitvoerleggingsvoorwaarde”).
86. In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit in algemene zin verwijst naar het „recht van de staat van veroordeling”, zonder nader aan te geven op welke grond de onmogelijkheid om de sanctie ten uitvoer te leggen moet berusten.
87. Derhalve moeten in beginsel alle clementiemaatregelen worden erkend waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet en die tot gevolg hebben dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, ongeacht met name de ernst van de feiten, de autoriteit die de maatregel heeft toegekend en de overwegingen waarop die maatregel berust.
88. Hieruit volgt dat een overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet a priori kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.”
“93. Aangezien amnestie in het algemeen beoogt het strafrechtelijk karakter te ontnemen aan de feiten waarop zij betrekking heeft, met als gevolg dat het strafbare feit niet meer tot vervolging kan leiden en er, indien reeds een veroordeling is uitgesproken, een einde zal worden gemaakt aan de tenuitvoerlegging ervan, is het dus zo dat amnestie in beginsel impliceert dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.”
“100. De rechtszekerheid van personen tegen wie een onherroepelijk vonnis is uitgesproken, kan slechts met succes worden gewaarborgd indien die personen de zekerheid hebben dat zij, wanneer zij eenmaal zijn veroordeeld en de hun opgelegde straf volgens het recht van het land van veroordeling niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, zich binnen de Unie zullen kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen opnieuw voor dezelfde feiten te zullen worden vervolgd (…). Dit geldt ook wanneer hun straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.”
4.1.21.
Verder overweegt het Hof van Justitie in dit verband met welke relevante omstandigheden rekening moet worden gehouden bij de beoordelingsmarge in punten 101 tot en met 103 van het arrest:
“101. Niettemin moet worden opgemerkt dat, anders dan het geval is met de grond tot verplichte weigering van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, bij de toepassing waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit over geen enkele beoordelingsmarge beschikt, een dergelijke autoriteit, zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is aangegeven, in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging moet beschikken over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe behoren met name het feit dat de gezochte persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen.
102. Dit onderzoek van de relevante omstandigheden moet worden verricht in het licht van de in punt 99 van dit arrest genoemde doelstellingen van artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit en, meer in het algemeen, van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
103. In het bijzonder moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds, zodat uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de Unie om overeenkomstig artikel 67, leden 1 en 3, VWEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden.”
4.2.
Standpunt van de raadslieden
4.2.1.
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de overlevering in het licht van het voorgaande moet worden geweigerd.
4.2.2.
De raadslieden hebben zich met betrekking tot feit 3 en feit 6, waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken, op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan, nu voor deze feiten aan de opgeëiste persoon geen straf is opgelegd.
4.2.3.
Met betrekking tot de feiten die in Iran zijn bewezenverklaard (feit 1, feit 2, feit 4 en feit 5) hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat de facultatieve weigeringsgrond als genoemd in artikel 9 OLW aan de orde is. In dat verband voeren de raadslieden aan, dat de zogenoemde “Diya” die is opgelegd, geen sanctie is in de zin van het Kaderbesluit en de OLW, maar een schadevergoeding betreft, met een reparatoir karakter. De raadslieden hebben er ter onderbouwing van dit standpunt op gewezen dat de “Diya” in de Iraanse stukken wordt aangemerkt als ‘de financiële vergoeding aan het slachtoffer’ en rechtstreeks aan het slachtoffer moet worden betaald. Voorts kan de betaling van een geldsom niet, zoals door artikel 4 onder 5 van het Kaderbesluit wordt vereist, worden ‘ondergaan’. Daarnaast hebben de raadslieden erop gewezen dat in de Iraanse stukken in de opsomming van de straffen die de opgeëiste persoon per feit zijn opgelegd, niets wordt vermeld over de “Diya”.
4.2.4.
De raadslieden hebben vervolgens, in het kader van de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond en de door het Hof van Justitie genoemde beoordelingsmarge, erop gewezen dat de rechtszekerheid van de opgeëiste persoon in het geding is. Uit de vertaalde en authentiek bevonden Iraanse stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in Iran een langslepend strafproces in vier verschillende rechtelijke instanties heeft doorlopen, dat heeft geleid tot afgewogen en gemotiveerde beslissingen. De opgeëiste persoon is daarbij voor twee feiten vrijgesproken en heeft voor (onder meer) de overige feiten een allerminst milde straf opgelegd gekregen. Van enige vorm van een schijnproces is niet gebleken. Daarbij heeft in het bijzonder de aangeefster haar rechten bijzonder goed kunnen effectueren. Het strafrechtelijke onderzoek in Iran is vrijwel uitsluitend gebaseerd geweest op het Duitse strafdossier. Uit niets blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland niet volgens de regels die het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) of de Duitse wet voorschrijven, is verlopen. Verder blijkt uit de stukken dat de opgeëiste persoon met behulp van een door de Nederlandse ambassade in Iran voor hem geregelde strafrechtadvocaat zijn verdedigingsrechten heeft kunnen effectueren.
4.2.5.
Daarnaast kan naar het oordeel van de raadslieden niet worden vastgesteld dat sprake is van straffeloosheid. De opgeëiste persoon heeft immers zeven jaar vastgezeten in verschillende Iraanse gevangenissen. Uit zowel de Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2019 over Iran5., als uit de verklaring van de opgeëiste persoon, blijkt dat de detentieomstandigheden in Iran mensonterend zijn en niet voldoen aan de standaardminimumregels van de Verenigde Naties voor de behandeling van gevangenen. De opgeëiste persoon heeft daarbij wellicht op grond van een algemene clementieregel strafkorting genoten, maar aan hem is gratie verleend op grond van zekere criteria en op aanbeveling door een rechtelijke autoriteit. Ook is slechts gratie verleend voor iets meer dan 10 procent van de gehele straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd, wat naar maatstaven van Nederlands recht (en/of het recht van andere Europese lidstaten) allerminst buitensporig is.
4.2.6.
De raadslieden hebben voorts betoogd dat de door de officier van justitie in dit kader genoemde omstandigheden dit niet anders maken. Dat de procedure in Iran niet voor wederzijdse erkenning in aanmerking zou komen is niet relevant, nu het Hof van Justitie erop heeft gewezen dat bij de beoordelingsmarge rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden. Door het Hof van Justitie is voorts niet benoemd dat de ernst van de feiten of het gedrag van de opgeëiste persoon bij de beoordelingsmarge dient te worden betrokken. Daarnaast staat niet vast dat de Duitse rechterlijke autoriteiten bij een strafoplegging rekening zullen houden met de in Iran opgelegde en door de opgeëiste persoon uitgezeten straf. Voorts is de omstandigheid dat Duitsland rechtsmacht heeft niet relevant voor de beoordelingsmarge, nu dit eigenlijk altijd het geval als er een EAB is uitgevaardigd.
4.2.7.
Subsidiair hebben de raadslieden aangevoerd dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon zijn straf niet volledig heeft ondergaan omdat aan hem een algemene clementiemaatregel is verstrekt, de overlevering niet kan worden toegestaan voor feiten 1 en 2. Voor deze feiten heeft de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde straf wel degelijk ondergaan, nu uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon voor deze feiten een gevangenisstraf voor de duur van 4,5 jaar is opgelegd. De opgeëiste persoon heeft echter aanzienlijk langer dan 4,5 jaar vastgezeten.
4.2.8.
Meer subsidiair hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank wel van oordeel is dat de “Diya” een punitief karakter heeft, deze slechts is opgelegd voor feit 4. De opgeëiste persoon kan in dat geval enkel voor dit feit worden overgeleverd. Voor de overige feiten heeft de opgeëiste persoon de opgelegde straffen reeds ondergaan, zodat zijn overlevering niet kan worden toegestaan.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
4.3.1.
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar de op eerdere zittingen aangevoerde argumenten, op het standpunt gesteld dat de overlevering voor alle feiten kan worden toegestaan. Zij heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
4.3.2.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit niet aan de orde is. Uit het aanhoudingsbevel van 7 september 2020 van de Iraanse autoriteiten blijkt dat de “Diya” niet volledig ten uitvoer is gelegd, nu de opgeëiste persoon niet heeft voldaan aan de termijnbetalingen. Verdere tenuitvoerlegging in het land van veroordeling behoort dus tot de mogelijkheden. Zoals onder meer blijkt uit de vertalingen van de Iraanse stukken heeft de aan de opgeëiste persoon opgelegde “Diya” (mede) een punitief karakter. Het woord “Diya” is immers vertaald als ‘geldboete’. Voorts betreft de “Diya” een van de hoofdstraffen naar Iraans recht. Er is daarom niet voldaan aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2 OLW. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de vraag of zij als uitvoerende rechterlijke autoriteit gebruik dient te maken van de beoordelingsvrijheid om van de weigering tot overlevering af te zien.
4.3.3.
Subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat wel is voldaan aan de voornoemde tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 9 OLW, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de veroordeling in Iran in de onderhavige zaak niet tot weigering van de overlevering dient te leiden. De officier van justitie heeft in het licht van de beoordelingsmarge die de rechtbank toekomt, voor zowel de bewezenverklaarde feiten als de onherroepelijke vrijspraken gewezen op de hevige ernst van de feiten en het gedrag van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is na het plegen van de feiten naar een land gevlucht waarvan hij zeker kon zijn dat hij niet zou worden uitgeleverd aan Duitsland. Vervolgens heeft hij zich onttrokken aan het betalen van de “Diya”. Ook voorziet het Duitse recht in een bepaling die voorschrijft dat met een buitenlandse veroordeling en reeds ondergane straf rekening kunnen worden gehouden. Duitsland heeft ook, op grond van het territorialiteitsbeginsel, de sterkste vorm van rechtsmacht over de zaak. Voorts is er geen sprake van wederzijds vertrouwen tussen Nederland en Iran. Van wederzijdse erkenning van een Iraans strafrechtelijk vonnis kan daarom geen sprake zijn, temeer gezien het enorme verschil tussen het Nederlandse en Iraanse strafrechtssysteem en de waardering van mensenrechten. Ook zou wederzijdse erkenning ertoe leiden dat de rechtbank de verleende amnestie door een niet-rechterlijke autoriteit zou erkennen, welke is verleend op algemene gronden en zonder acht te slaan op relevante omstandigheden.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Overweging ten aanzien van feit 5
4.4.1.
Gelet op de beantwoording door het Hof van Justitie van de tweede gestelde prejudiciële vraag, als weergegeven onder punt 4.1. van deze uitspraak, stelt de rechtbank ten aanzien van feit 5 vast, dat de vrijheidsberoving van de levensgezellin waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, kunnen worden aangemerkt als hetzelfde feit in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW. Dit betekent dat dit feit voor de beoordeling van het ‘Ne bis in idem’-verweer op gelijke voet moet worden bezien met de feiten 1, 2 en 4. De rechtbank komt hierop in het navolgende terug.
Ten aanzien van feit 3 en feit 6
4.4.2.
Gelet op de inwerkingtreding van de Herimplementatie en de haar toekomende beoordelingsmarge is niet meer relevant dat de rechtbank op grond van artikel 9 OLW (oud) de overlevering had moeten weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten 3 en 6) (zie overweging 5.2.14. van de tussenuitspraak). Zoals hierboven onder 4.1. is overwogen, voorziet artikel 9, eerste lid onder d, juncto tweede lid onder a OLW als gevolg van de wetswijziging thans in een facultatieve weigeringsgrond voor een feit ter zake waarvan een onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen.
4.4.3.
De rechtbank beschikt dus, mede gelet op punt 55 van het arrest, over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden.
4.4.4.
Op de vraag op welke wijze van deze beoordelingsvrijheid dient te worden gebruik gemaakt, komt de rechtbank hierna terug.
Ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 4 en feit 5
Met betrekking tot de clementiemaatregel
4.4.5.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon onder meer een gevangenisstraf opgelegd, waarbij een deel van die straf is kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
4.4.6.
Gelet op punt 88 en 93 van het arrest, mag de overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet a priori worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. Het gegeven dat amnestie is verleend, impliceert in beginsel dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
4.4.7.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de opgeëiste persoon dit deel van de aan hem opgelegde straf - de gevangenisstraf - heeft ondergaan, althans dat dit deel niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
Met betrekking tot de “Diya”
4.4.8.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon in verband met feit 4 (ook) een zogenoemde “Diya” opgelegd. De vraag ligt, kort gezegd, aan de rechtbank voor of deze “Diya” kan worden aangemerkt als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord (Schengen Uitvoeringsovereenkomst, hierna: SUO).6.
4.4.9.
Anders dan de raadslieden hebben betoogd, komt de rechtbank op basis van de gegevens die haar ter beschikking staan tot het oordeel dat de “Diya” te kwalificeren is als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO. De rechtbank leidt uit de beschikbare gegevens af, dat de “Diya” één van de vier hoofdstraffen is die het Iraanse recht kent.7.Het begrip is op meerdere plaatsen in de stukken die zich in het dossier bevinden vertaald als ‘geldboete’.
4.4.10.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de “Diya” kan worden gekwalificeerd als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO, de “Diya” dienovereenkomstig kan worden gekwalificeerd als een ‘sanctie’ in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit en, zodoende, als een ‘straf of maatregel’ in de zin van artikel 9, eerste lid, onder e, juncto tweede lid, onder b, sub 2 OLW.
4.4.11.
De “Diya” is ook voor tenuitvoerlegging vatbaar. Uit het arrestatiebevel van 7 september 2020 van de derde kamer tenuitvoerlegging strafrechtelijke vonnissen van het Openbaar Ministerie van het 27e district (strafzaken) in Teheran blijkt dat de opgeëiste persoon door de Iraanse autoriteiten wordt gezocht, nu hij de termijnbetalingen van de “Diya” niet heeft betaald.
4.4.12.
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de (facultatieve) weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, voor feit 4, niet aan de orde is.
4.4.13.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd geldt dit niet ook voor de feiten 1, 2, en 5. Uit het door de officier van justitie in dit verband genoemde arrest van het Hof van Justitie van 27 mei 2014, C‑129/14 PPU (hierna: Spasic) volgt naar het oordeel van de rechtbank enkel, dat niet aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, voor zover meerdere hoofdstraffen per feit zijn opgelegd, waarvan er een nog niet (volledig) is ondergaan. Deze situatie doet zich in dit geval uitsluitend voor ten aanzien van feit 4.
4.4.14
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 5 is de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de clementiemaatregel werd overwogen, van oordeel dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan. Voor deze feiten is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, derhalve aan de orde.
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 5 en 6.
4.4.15.
Zoals hiervoor is overwogen, komt de rechtbank in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een beoordelingsmarge toe.
4.4.16.
De rechtbank neemt in dit verband in de eerste plaats in aanmerking, mede gelet op punten 37 tot 39 van het arrest, dat het Kaderbesluit en de daarop gebaseerde OLW beoogt een vereenvoudigde en efficiëntere regeling in het leven te roepen voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.
4.4.17.
Onder meer op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van dat Kaderbesluit de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, dient een lidstaat zich ertoe te verbinden elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in het Kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.
4.4.18.
De beoordelingsmarge waarover de rechtbank beschikt, gelet op het voorgaande en onder meer op de punten 55 en 60 en de punten 101 tot en met 103 van het arrest, stelt haar in staat een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe dient de rechtbank met name acht te slaan op de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd en het vertrouwen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land. Ook kan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen een rol spelen in de beoordeling. Dit onderzoek moet door de rechtbank worden verricht in het licht van het tegengaan van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van rechtszekerheid anderzijds. Anders dan de raadslieden hebben aangevoerd, acht de rechtbank de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden, die onder meer zien op het gedrag van de opgeëiste persoon, wel degelijk relevant bij de invulling van de beoordelingsmarge.
4.4.19.
De rechtbank constateert dat de opgeëiste persoon in Iran een strafproces in meerdere instanties heeft doorlopen, waarbij hij voor een deel van de feiten is vrijgesproken en voor een ander deel is veroordeeld, waarbij aan hem uiteindelijk meerdere straffen zijn opgelegd waarvan een deel ten uitvoer is gelegd en niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De beslissingen in Iran zien op bijzonder ernstige strafbare feiten van de zwaarste categorie, waaronder poging moord, zware mishandeling, gijzeling en verkrachting. Zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie van 15 april 2021 heeft overwogen, lijkt het strafproces dat in Iran tot de veroordeling van de opgeëiste persoon heeft geleid geen schijnproces te zijn geweest, terwijl de rechtbank ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon in Iran in zware omstandigheden gevangen heeft gezeten. Al deze omstandigheden kunnen echter – net als de omstandigheid dat de opgeëiste persoon voor een deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf van een clementiemaatregel gebruik heeft kunnen maken - ook door de Duitse rechterlijke instanties in het kader van de verdere vervolging en berechting in aanmerking worden genomen, terwijl ten aanzien van Duitsland zonder meer het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt. Gebleken is bovendien dat het Duitse recht waarborgen biedt voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
4.4.20.
Het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt daartegenover niet ten aanzien van (het strafrechtstelsel van) Iran, dat geen partij is bij de SUO en ten aanzien waarvan de Raad van de Europese Unie op 12 april 2021 heeft besloten om de beperkende maatregelen in reactie op ernstige mensenrechtenschendingen in Iran tot en met 13 april 2022 te verlengen.8.Niet aangenomen kan worden dat de grondrechten, zoals erkend in de EU als ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, in Iran op vergelijkbare wijze gewaarborgd zijn. Evenzeer is het de vraag of de veroordeling de uitkomst is van een procedure waarbij de door de EU lidstaten gedeelde normen betreffende een eerlijk proces in acht zijn genomen en aan de hand waarvan de rechten van alle procespartijen zijn gewaarborgd. Uit de stukken blijkt in dit verband onder meer dat de opgeëiste persoon in Iran onder meer is vrijgesproken van verkrachting van zijn levensgezellin, omdat verkrachting binnen het huwelijk binnen de Iraanse rechtsorde niet als een strafbaar feit wordt aangemerkt.
4.4.21.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de opgeëiste persoon de strafbare feiten op het grondgebied van de Europese Unie, te weten in Duitsland, heeft gepleegd. Duitsland heeft daarom in beginsel, gelet op het territorialiteitsbeginsel, bij uitstek rechtsmacht in deze zaak. Ook zijn de slachtoffers nog steeds woonachtig in Duitsland.
4.4.22.
De opgeëiste persoon heeft zich vervolgens onttrokken aan vervolging in Duitsland, door uit eigen beweging naar een land te vertrekken dat hem niet zou uitleveren. Er bestaat immers geen rechtshulprelatie tussen Duitsland en Iran. Voor het slachtoffer bestond destijds dan ook geen mogelijkheid om strafvervolging in Duitsland te instigeren, waardoor zij is uitgeweken naar Iran. De Duitse autoriteiten hebben hieraan noodgedwongen hun medewerking moeten verlenen omdat het feit anders in het geheel niet zou zijn vervolgd.
4.4.23.
Blijkens het EAB doet dit er echter niet aan af dat de Duitse autoriteiten thans alsnog de vervolging wensen ten aanzien van de onderhavige strafbare feiten, nu de opgeëiste persoon inmiddels weer in de Europese Unie verblijft.
4.4.24.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij in deze zaak op zodanige wijze gebruik maakt van haar beoordelingsmarge dat zij de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder d en e, van de OLW - voor zover deze van toepassing is - niet toepast. Uiteindelijk zal niet deze rechtbank, maar de Duitse rechter moeten beslissen of en in hoeverre het “ne bis in idem” en de gegeven strafvermindering in de weg staan aan een (verdere) veroordeling dan wel bestraffing van de opgeëiste persoon. De overlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten waarvan hij in Duitsland wordt verdacht, is in het kader van artikel 9 OLW toelaatbaar. De rechtbank verwerpt het verweer.
5. Strafbaarheid: Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 14, 16 en 27, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling;
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling,
en:
verkrachting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Generalstaatsanwaltschaft Berlin heeft bij brief van 5 mei 2020 de volgende garantie gegeven:
[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag].1967 in [geboorteplaats 1].
Er wordt toegezegd dat de vervolgde persoon ingeval van een onherroepelijke veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot
vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (Publicatieblad L 327 van 5-12-2008, pagina 27) ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging terug naar Nederland wordt overgebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
7. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 9 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Amtsgericht Tiergarten (Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑07‑2021
Hof van Justitie 29 april 2021, C-665/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:339 (X).
Stb. 125.
Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L239).
Een Engelse versie van het Iraanse wetboek van strafrecht is onder meer te raadplegen via: https://iranhrdc.org/englishtranslation-of-books-i-ii-of-the-new-islamic-penal-code/#6.
Council implementing regulation (EU) 2021/584 of 12 April 2021, implementing Regulation (EU) No 359/2011 concerning restrictive measures directed against certain persons, entities and bodies in view of the situation in Iran, LI 124/1.
Uitspraak 07‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Overlevering. EAB uit Duitsland. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van verschillende aspecten van artikel 4 (aanhef en) onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Tevens verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751266-20
RK nummer: 20/1659
Datum uitspraak: 7 december 2020
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2019 door het Amtsgericht Tiergarten (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats 1] (Irak) op [geboortedag] 1967
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in het [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
Zitting 7 mei 2020
1.1.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp.
1.2.
De behandeling van de vordering is, op verzoek van de officier van justitie, aangehouden om nadere informatie in te winnen.
Zitting 27 mei 2020
1.3.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 mei 2020.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman .
1.4.
De behandeling van de vordering is op deze zitting wederom aangehouden, in afwachting van voornoemde nadere informatie.
Zitting 27 augustus 2020
1.5.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman.
1.6.
De raadsman heeft per e-mail van 21 augustus 2020 bij de rechtbank een schriftelijk standpunt ingediend. De officier van justitie heeft haar schriftelijk standpunt op de zitting overgelegd.
1.7.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW uitspraak moet doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 10 september 2020
1.8.
Op 10 september 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin is bepaald dat het onderzoek ter zitting wordt heropend omdat de rechtbank meer tijd nodig heeft om zich te beraden op de uitspraak. De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de zitting van 1 oktober 2020 om 12.30 uur, om op die zitting het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
Tussenuitspraak van 1 oktober 2020
1.9.
Op 1 oktober 2020 is door de rechtbank opnieuw een tussenuitspraak gewezen. De officier van justitie had bij e-mail van 28 september 2020 verzocht om een nadere zitting, in verband met nieuwe informatie die zij had ontvangen die van belang zou zijn voor de te nemen beslissing. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de opgeëiste persoon in staat te stellen om bij gelegenheid van een nader te bepalen zitting op de inhoud van de stukken te reageren.
Zitting 16 november 2020
1.10.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van
16 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
2.1.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft op de zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij uitsluitend de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
3.1.
In het EAB wordt melding gemaakt van een op 31 oktober 2012 en 21 november 2012 door het Amtsgericht Tiergarten uitgevaardigd arrestatiebevel.
3.2.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
3.3.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de brief van 5 mei 2020 van de Duitse autoriteit waarin wordt vermeld dat het verzoek tot overlevering zich eveneens uitstrekt tot de vrijheidsbeneming van de slachtoffers. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van deze stukken zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Ne bis in idem: standpunten van partijen
4.1
Standpunt Openbaar Ministerie
4.1.1.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan, omdat het EAB genoegzaam is en voldoet aan alle eisen die het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) en de OLW hieraan stellen. Er zijn geen dwingende weigeringsgronden aanwezig. Het beroep van de verdediging op ‘ne bis in idem’ vanwege een eerdere veroordeling in Iran kan niet slagen. Het betreft namelijk een veroordeling door een derde land en dat betekent dat de rechtbank op grond van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit als uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beoordelen of de gestelde veroordeling door (in dit geval) Iran voor wederzijdse erkenning in aanmerking komt op grond van een op verdragen en rechtspraktijk gebaseerd wederzijds vertrouwen. De rechtbank dient artikel 9, eerste lid, onder e) van de OLW buiten toepassing te laten. Met Iran bestaat geen actieve rechtshulprelatie en de diplomatieke kanalen met Iran zijn gesloten. Verder zijn er grote verschillen tussen het juridische systeem in de Europese lidstaten en het juridische systeem in Iran, met name ten aanzien van de waardering van mensenrechten. Van voornoemd vertrouwen in het Iraanse rechtssysteem is dan ook geen sprake en van erkenning van het Iraanse strafrechtelijke vonnis inclusief de gevolgde procedure evenmin. Ditzelfde geldt voor de in Iran toegepaste amnestieregeling. Dat betekent dat de veroordeling in Iran niet aan Duitsland kan worden tegengeworpen als grond voor de weigering van de tenuitvoerlegging van het Duitse overleveringsverzoek.
4.1.2.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat zij geen gebruik kan maken van de in
artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit toegekende discretionaire bevoegdheid, omdat artikel 9 van de OLW dwingend is geformuleerd en hiervoor derhalve geen ruimte biedt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de rechtbank prejudiciële vragen hierover aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dient te stellen.
4.1.3.
Subsidiair stelt de officier van justitie dat artikel 9, eerste lid, onder e van de OLW niet aan overlevering in de weg staat, nu de in Iran opgelegde straf of maatregel niet volledig is ondergaan en nog steeds voor (verdere) tenuitvoerlegging vatbaar is. In Iran is immers als afzonderlijke hoofdstraf ook een “Diya” opgelegd en gebleken is dat de opgelegde Diya-betalingen niet (volledig) zijn voldaan, in verband waarmee op 7 september 2020 in Iran een arrestatiebevel tegen de opgeëiste persoon is uitgevaardigd.
4.1.4.
Eveneens subsidiair stelt de officier van justitie zich voorts op het standpunt dat de rechtbank in Iran geen oordeel heeft geveld over de vrijheidsbeneming van de minderjarige [naam 2] en dat op die grond de overlevering dient te worden toegestaan. De toets of sprake is van hetzelfde feit moet plaatsvinden overeenkomstig artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.
Standpunt verdediging
4.2.1.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet aan Duitsland kan worden overgeleverd, omdat sprake is van een ne bis in idem situatie als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, sub d en sub e, onder 1 van de OLW.
4.2.2.
De opgeëiste persoon is voor exact dezelfde feiten als waarvoor de overlevering wordt verzocht, vervolgd en onherroepelijk berecht in Iran. De feiten en omstandigheden die in het EAB worden vermeld, komen alle overeen met de omschrijving van de feiten in de Iraanse vonnissen, die zijn vertaald en op authenticiteit zijn gecontroleerd. Er is sprake van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft. Ook het feit van de vrijheidsbeneming van het minderjarige meisje [naam 2] is behandeld door de Iraanse rechtbank.
4.2.3.
De opgeëiste person is in Iran voor een deel van de feiten onherroepelijk vrijgesproken. Voor het andere deel is hij veroordeeld. Uit de detentiekaart en de ontslagbrief van de Iraanse detentieinstelling blijkt dat de opgeëiste persoon vrijwel de gehele aan hem opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan. Voor een klein deel van de resterende vrijheidsstraf is hij in aanmerking gekomen voor het pardon van 11 februari 2019. De strafvervolging voor deze feiten in Iran is hiermee definitief geëindigd. De straf is volledig ondergaan. De stukken die de officier van justitie heeft ingebracht met betrekking tot de Diya-betalingen maken dit niet anders, ook omdat het hier niet gaat om een straf of maatregel, maar om een verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer.
4.2.4.
De omstandigheid dat in de OLW – anders dan in het Kaderbesluit – in de bepaling met betrekking tot ne bis in idem geen onderscheid wordt gemaakt tussen een onherroepelijke berechting in een lidstaat en een onherroepelijke berechting in een derde staat, mag geen reden zijn voor het toestaan van de overlevering. Het Kaderbesluit geeft een discretionaire bevoegdheid aan de lidstaten. Uit het Kaderbesluit blijkt dat lidstaten vrij zijn om overlevering te weigeren als sprake is van een onherroepelijke berechting en volledig ondergane straf in een derde lidstaat. Van deze bevoegdheid heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt door in de OLW te bepalen dat de overlevering moet worden geweigerd indien sprake is van een onherroepelijke berechting en volledig ondergane straf in een derde land. Nederland heeft aldus gebruik gemaakt van de ruimte die het Kaderbesluit geeft. De rechter kan hier niet van afwijken.
4.2.5.
De verdediging kan zich ook niet vinden in het standpunt van de officier van justitie dat onvoldoende grond bestaat voor erkenning van de vonnissen uit Iran, omdat geen sprake kan zijn van wederzijds vertrouwen. Uit de vertaalde vonnissen van de Iraanse rechtbank blijkt dat uitgebreid naar de zaak is gekeken. Er is sprake geweest van een zeer actieve aanklager. Bovendien hebben documenten uit Duitsland een belangrijke rol gespeeld in de Iraanse procedure. Zowel de opgeëiste persoon als het slachtoffer hebben hun standpunten naar voren kunnen brengen. De procedure heeft in vier instanties plaatsgevonden en is zeer uitgebreid geweest. Al met al kan niet worden gezegd dat de justitiële Iraanse autoriteit lichtvaardig is omgesprongen met deze zaak.
4.2.6.
Ten slotte merkt de verdediging op dat sprake is geweest van een gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie en dat niet alle Iraanse documenten op een juiste wijze zijn vertaald. De verdediging heeft in het bijzonder ook gewezen op verschillen tussen de in opdracht van de verdediging gemaakte vertalingen van stukken uit het Farsi naar het Nederlands en de door de officier van justitie verstrekte vertalingen van dezelfde stukken die vanuit het Farsi eerst naar het Duits zijn vertaald en daarna, in opdracht van de officier van justitie, vanuit het Duits naar het Nederlands zijn vertaald. De verdediging heeft verzocht uitsluitend van de in opdracht van de verdediging gemaakte vertalingen uit te gaan. De verdediging heeft verder de authenticiteit van het Iraanse arrestatiebevel van7 september 2020 bestreden.
5. Heropening onderzoek in verband met een prejudiciële verwijzing
5.1.
Toepasselijk wettelijk kader
Unierecht
5.1.1.
Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) luidt als volgt:
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
5.1.2.
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: SUO) luidt als volgt:
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomst sluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomst sluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomst sluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
5.1.3.
Artikel 3 aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit luidt als volgt:
Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging
De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna "de uitvoerende rechterlijke autoriteit" genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
(…)
2. uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
Artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit luidt als volgt:
Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
(…)
5. uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;
Nationaal recht
5.1.4.
De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet), Stb. 2004, 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (OLW) zet de bepalingen van het Kaderbesluit om.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW strekt tot uitvoering van artikel 3 aanhef en onder 2 en artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit en maakt daarbij geen onderscheid tussen een vrijspraak of veroordeling in een lidstaat van de Europese Unie en een vrijspraak of veroordeling in een derde land. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d) en e) van de OLW luidt als volgt:
1. Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
(…) d. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;
e. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1º. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2º. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3º. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4º. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;
Artikel 28, tweede lid, van de OLW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
2. Bevindt de rechtbank (…) dat de overlevering niet kan worden toegestaan (…), dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
Duits recht
5.1.5.
Strafgesetzbuch van de Bondrepubliek Duitsland (hierna: StGB)
Naar Duits recht staat een onherroepelijke berechting in het buitenland niet in de weg aan een vervolging in Duitsland van dezelfde persoon voor dezelfde feiten, maar in geval van een veroordeling moet dan de buitenlandse straf in aanmerking worden genomen, overeenkomstig § 51 StGB. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Anrechnung
(1) Hat der Verurteilte aus Anlaß einer Tat, die Gegenstand des Verfahrens ist oder gewesen ist, Untersuchungshaft oder eine andere Freiheitsentziehung erlitten, so wird sie auf zeitige Freiheitsstrafe und auf Geldstrafe angerechnet. Das Gericht kann jedoch anordnen, daß die Anrechnung ganz oder zum Teil unterbleibt, wenn sie im Hinblick auf das Verhalten des Verurteilten nach der Tat nicht gerechtfertigt ist.
(…)
(3) Ist der Verurteilte wegen derselben Tat im Ausland bestraft worden, so wird auf die neue Strafe die ausländische angerechnet, soweit sie vollstreckt ist. Für eine andere im Ausland erlittene Freiheitsentziehung gilt Absatz 1 entsprechend.
Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de toegestane veroordeling in Duitsland slechter af zou zijn dan wanneer hij maar één keer voor die feiten veroordeeld zou zijn.
5.2.
Overwegingen rechtbank
5.2.1.
De rechtbank moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB, dat is uitgevaardigd door een Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op strafvervolging in Duitsland.
Feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
5.2.2.
De feitsomschrijving in het EAB luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
De opgeëiste persoon zou op 30 oktober 2012 in Berlijn (Duitsland) zijn levensgezellin [naam] (hierna: [naam] ) en haar 10 jarige dochter [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes en hebben gedreigd hen te zullen vermoorden. Hij heeft [naam] , terwijl zij vastgebonden was, verkracht door met zijn penis in haar anus, vagina en mond binnen te dringen. Na de verkrachting heeft hij [naam] , terwijl zij nog steeds geboeid was, haar borsten, een deel van haar neus en haar externe genitaliën afgesneden. [naam] kreeg van de opgeëiste persoon de keuze om vermoord of verminkt te worden. Nadat hij de lichaamsdelen heeft afgesneden heeft de opgeëiste persoon het slachtoffer gedwongen naar de afgesneden lichaamsdelen te kijken. De opgeëiste persoon heeft vervolgens de kamer, waar [naam] zich al bloedend en geboeid bevond, gebarricadeerd, ook heeft hij de kamer waar [naam 2] geboeid lag gebarricadeerd, om er zeker van te zijn dat zij beiden zouden sterven. Vervolgens heeft de opgeëiste persoon met de afgesneden lichaamsdelen de woning van [naam] verlaten.
5.2.3.
In de Nederlandse vertaling van het EAB zijn de volgende lijstfeiten aangekruist.
14. moord en doodslag en zware mishandeling
27. verkrachting
5.2.4.
In de originele Duitstalige versie staat in afwijking van de Nederlandse vertaling ook het volgende lijstfeit aangekruist.
16. Entführung, Freiheitsberaubung und Geiselnahme
Vertaald naar het Nederlands betekent dit ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling.
5.2.5.
Bij brief van 5 mei 2020 heeft de Duitse autoriteit een nadere toelichting gegeven van het verzoek tot overlevering. In dit verband heeft de Duitse autoriteit bevestigd de opgeëiste persoon ook te willen vervolgen voor de vrijheidsberoving van de slachtoffers.
5.2.6.
De overlevering wordt aldus gevraagd voor de volgende feiten, alle met pleegplaats Berlijn en pleegdatum 30 oktober 2012:
1. Poging tot moord van zijn levensgezellin;
2. Poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
3. Verkrachting van zijn levensgezellin;
4. Zware mishandeling van zijn levensgezellin;
5. Opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
6. Opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter
Feiten waarvoor berechting in Iran heeft plaatsgevonden.
5.2.7.
De rechtbank constateert dat sprake is van verschillen in de zich in het dossier bevindende Nederlandse en Duitse vertalingen van de in Iran tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnissen en arresten. Voor een belangrijk deel zien deze verschillen op zaken van ondergeschikte aard, zodat deze niet relevant zijn voor de beslissing in deze zaak. Een enkele keer is dit anders. De rechtbank heeft daarom bij de geconstateerde discrepanties ook acht geslagen op de zich in het dossier bevindende Duitse vertalingen uit het Farsi, nu het hier gaat om directe vertalingen uit het Farsi door een beëdigde vertaler, en hieraan in voorkomende gevallen doorslaggevende betekenis toegekend.
5.2.8.
Wat betreft overige stukken, voor zover die niet zijn vertaald door een beëdigd vertaler, heeft de rechtbank er eveneens rekening mee gehouden, dat sprake kan zijn van onnauwkeurigheden in de vertaling daarvan. In hoofdlijnen is de inhoud van deze stukken echter voldoende duidelijk. De rechtbank ziet voorts geen reden de authenticiteit van het Iraanse aanhoudingsbevel van 7 september 2020, te betwijfelen, nu de authenticiteit daarvan op dezelfde wijze is onderzocht en bevestigd als de eerdere Iraanse vonnissen (waarvan de authenticiteit niet in geschil is).
5.2.9.
Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank er thans van uit, dat de opgeëiste persoon
voor alle hiervoor genoemde (en andere, hier niet ter zake doende) feiten is vervolgd, met uitzondering van de vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit 5), die in Iran niet als afzonderlijk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd. De vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit 5) maakt materieel echter wel onderdeel uit van de beschrijving van de poging tot moord op de levensgezellin (feit 1), zoals blijkt uit de in overweging 5.2.2. opgenomen samenvatting van de feitsomschrijving.
5.2.10.
Van de feiten 3 en 6 is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk vrijgesproken.
5.2.11.
Voor de feiten 1, 2 en 4 (en andere feiten die hier niet ter zake doen) is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk veroordeeld. Van de gevangenisstraffen die – uiteindelijk – aan de opgeëiste persoon in Iran zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, hoefde hij naar het recht van die staat alleen de zwaarste straf te ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft de opgeëiste persoon het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.12.
Daarnaast is de opgeëiste persoon voor feit 4 veroordeeld tot betaling van een “Diya” aan [naam] (zijn voormalige levensgezellin), waarvan later werd beslist dat hij deze in verband met onbemiddeldheid niet in één keer behoefde te betalen, maar waarbij een aanbetaling van 200.000.000 Rial diende te worden gedaan, waarna maandelijkse termijnbetalingen van 2% van de “Diya” zouden moeten plaatsvinden. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is de opgeëiste persoon in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 is in Iran een aanhoudingsbevel uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen niet zijn gedaan.
Verdere beoordeling
5.2.13.
Of de rechtbank de overlevering moet weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is veroordeeld (de feiten 1, 2 en 4), hangt ervan of voldaan is aan de voorwaarde dat de in Iran opgelegde straf “reeds is ondergaan” of “niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is” in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW.
5.2.14.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de OLW moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten 3 en 6).
5.2.15.
Of de rechtbank op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW de overlevering eveneens moet weigeren voor feit 5, waarvoor de opgeëiste persoon niet afzonderlijk in Iran is vervolgd, hangt ervan af of dit feit zodanig samenhangt met de feiten waarvoor hij in Iran onherroepelijk is veroordeeld, dat sprake is van hetzelfde “feit” in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW.
5.2.16.
In het licht van het voorgaande roept deze zaak drie vragen over de uitleg van het Kaderbesluit op, te weten:
1. mag een lidstaat artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit omzetten als een dwingende weigeringsgrond?
2. hoe moet het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit worden uitgelegd?
3. hoe moet de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat “ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” worden uitgelegd?
De eerste prejudiciële vraag
5.2.17.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een incorrecte omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit vormt. Uit het opschrift en de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat sprake is van een grond tot facultatieve weigering van de overlevering.1.
5.2.18.
Als de Nederlandse wetgever bij de omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank zou hebben gegeven, dan zou de rechtbank in deze zaak aanleiding hebben gezien om daarvan gebruik te maken en af te zien van weigering van de overlevering voor alle feiten (1 t/m 6) waarop de weigeringsgrond van toepassing is. Daargelaten de stellingen van de officier van justitie omtrent het ontbreken van iedere vertrouwensrelatie tussen Nederland en Iran, geldt dat de feiten op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat zouden zijn begaan. Bovendien bevat het Duitse recht waarborgen voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
5.2.19.
De rechtbank heeft eerder met betrekking tot andere bepalingen van de OLW, waarin een facultatieve weigeringsgrond ten onrechte als dwingende weigeringsgrond was omgezet, geoordeeld dat de uitleg dat een dergelijke dwingende weigeringsgrond toch een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank biedt contra legem zou zijn. Het ligt derhalve in de rede om te oordelen dat hetzelfde geldt voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW. Toch is het antwoord op de vraag of de Nederlandse bepaling inderdaad een incorrecte omzetting vormt nog steeds van belang voor de ruimte die de rechtbank heeft om aan de andere onderdelen van die bepaling een kaderbesluitconforme uitleg te geven.
5.2.20.
De eerste vraag luidt daarom als volgt:
Moet artikel 4, aanhef en onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
De tweede prejudiciële vraag
5.2.21.
Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren hangt onder meer af van de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit. De toelaatbaarheid van de overlevering voor feit 5 hangt immers – onder meer – af van het antwoord op de vraag of de vrijheidsberoving van de levensgezellin, waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, dezelfde feiten betreffen.
5.2.22.
In een eerdere uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een autonoom begrip van het Unierecht is dat uniform moet worden uitgelegd en dat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij het arrest Mantello,2.dat betrekking heeft op de uitleg van hetzelfde begrip in artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit.3.Het arrest Mantello verwijst voor die uitleg naar het arrest Van Esbroeck,4.dat betrekking heeft op de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” in artikel 54 SUO.
5.2.23.
Voor deze uitleg pleit het vereiste dat de verschillende bepalingen van het Kaderbesluit onderling coherent worden uitgelegd.5.Deze uitleg zou met zich brengen dat alleen de gelijkheid van de materiële feiten relevant is en dat eventuele verschillen in de juridische kwalificaties of in de beschermde rechtsbelangen er niet toe doen. Voor zover deze uitleg ertoe leidt dat de weigeringsgrond in meer gevallen toepasselijk is dan wanneer zulke verschillen wel een rol kunnen spelen, kan dat bezwaar worden weggenomen door toepassing van de beoordelingsmarge, waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij een correcte omzetting van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit moet beschikken.
5.2.24.
Tegen deze uitleg pleit dat artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit betrekking heeft op een geheel andere context dan artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit, namelijk een onherroepelijke berechting in een staat die geen lid is van de Europese Unie.
Het in artikel 50 van het Handvest verankerde ne bis in idem beginsel ziet op gevallen waarin de betrokkene “in de Unie” al onherroepelijk is vrijgesproken van of veroordeeld voor hetzelfde strafbare feit en geldt dus niet voor gevallen waarin die vrijspraak of veroordeling heeft plaatsgevonden in een derde land.
In de context van een onherroepelijke berechting voor dezelfde feiten in een andere lidstaat van de Europese Unie “impliceert” het transnationale ne bis in idem-beginsel “dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke lidstaat de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden”.6.Een dergelijk vertrouwen geldt niet ten opzichte van derde landen. Het beginsel van wederzijds vertrouwen kan niet zonder meer worden toegepast op een derde staat.7.
Daarbij komt dat de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” mede is gebaseerd op het doel van het transnationale ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel dient immers te voorkomen “dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten”.8.Dat doel heeft dus geen betrekking op derde landen.
5.2.25.
Indien voor artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een andere uitleg van het begrip “dezelfde feiten” geldt dan de uitleg die voortvloeit uit de arresten Mantello en Van Esbroeck, dan is dit van betekenis voor de vraag of de rechtbank de overlevering kan toestaan voor feit 5.
5.2.26.
De tweede prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet het begrip “dezelfde feiten” in artikel 4, aanhef en onder 5, van Kaderbesluit
2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, aanhef en onder 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
De derde prejudiciële vraag
5.2.27.
Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren, hangt eveneens af van de uitleg van de voorwaarde dat, in geval van een onherroepelijke veroordeling voor dezelfde feiten in een derde staat, de opgelegde “sanctie is ondergaan (...) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: de tenuitvoerleggingsvoorwaarde).
5.2.28.
Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of en in hoeverre de gang van zaken rond (de termijnbetalingen van) de opgelegde “Diya” in dit verband meebrengt dat de overlevering – althans voor een deel - zou kunnen worden toegestaan. De rechtbank zal zich nog moeten buigen over de vraag of de “Diya” een strafrechtelijke “sanctie” in de zin van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit is of alleen een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding. Echter, ook indien de “Diya” uitsluitend zou moeten worden beschouwd als een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding, blijft vaststaan dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde gevangenisstraf niet volledig heeft uitgezeten. Het resterende deel van de sanctie is hem kwijtgescholden door de Opperste Leider van Iran in het kader van een algemene maatregel ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.29.
De vraag rijst of de toepassing van een dergelijke algemene “clementiemaatregel” door een niet-gerechtelijke autoriteit van een derde land, die van toepassing is op alle veroordeelden – ook personen die zoals de opgeëiste persoon zijn veroordeeld voor zeer ernstige feiten – en die niet op rationele, individualiseerbare overwegingen van strafrechtsbeleid berust, erkenning verdient in het kader van de toepassing van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit.9.
5.2.30.
Als een dergelijke “clementiemaatregel” meebrengt dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd (de feiten 1, 2 en 4) en voor feit 5 voor zover sprake is van “dezelfde feiten”. Valt een dergelijke maatregel niet onder de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, dan moet de rechtbank de overlevering voor die feiten toestaan.
5.2.31.
De derde prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet de voorwaarde van artikel 4, onder 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?
6. Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure
6.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
6.2
De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU. De opgeëiste persoon bevindt zich thans in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing van de rechtbank over zijn overlevering aan Duitsland. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vragen niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen zal dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed zijn op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
7. Slotsom
Het onderzoek op de zitting moet worden heropend om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
8. Beslissing
VERZOEKT het Hof van Justitie van de Europese Unie een antwoord te geven op de volgende vragen:
I.
Moet artikel 4, punt 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
II.
III.
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?
SCHORST het onderzoek op de zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑12‑2020
HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (Popławski), punten 20-21.
HvJ EU 16 november 2010, C-261/09, ECLI:EU:C:2010:683 (Mantello).
Rb. Amsterdam 12 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8400.
HvJ EG 9 maart 2006, C‑436/04, ECLI:EU:C:2006:165 (Van Esbroeck).
HvJ EU 10 november 2016, C-453/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:860 (Özçelik), punt 43.
HvJ EG 11 februari 2003, gevoegde zaken C-187/01 en C-385/01, ECLI:EU:C:2003:87 (Gözütok en Brügge), punten 32-33.
Conclusie van A-G J. Kokott van 17 september 2020, C-488/19, ECLI:EU:C:2020:738 (Minister for Justice and Equality tegen JR (Veroordeling door een EER-land)), punt 34.
HvJ EG 9 maart 2006, C‑436/04, ECLI:EU:C:2006:165 (Van Esbroeck), punten 33-35.
Vgl. de conclusie van A-G Ruiz-Jarabo Colomer van 8 april 2008, C-297/07, ECLI:EU:C:2008:206 (Bourquain), punten 76-85.