Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 09-03-2006, nr. C-436/04
ECLI:EU:C:2006:165
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
09-03-2006
- Magistraten
C. W. A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis. J. Klučka
- Zaaknummer
C-436/04
- LJN
AW8904
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:165, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 09‑03‑2006
Uitspraak 09‑03‑2006
C. W. A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis. J. Klučka
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
9 maart 2006*
In zaak C‑436/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 5 oktober 2004, ingekomen bij het Hof op 13 oktober 2004, in de strafrechtelijke procedure tegen
Leopold Henri Van Esbroeck,
‘Overeenkomst ter uitvoering van Schengenakkoord — Artikelen 54 en 71 — Beginsel ne bis in idem — Toepassing ratione temporis — Begrip ‘dezelfde feiten’— Invoer en uitvoer van verdovende middelen waarvoor vervolging in verschillende overeenkomstsluitende staten is ingesteld’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Klučka, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: K. Sztranc, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2005,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
L. H. Van Esbroeck, vertegenwoordigd door T. Vrebos, advocaat,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. M. Wissels als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door R. Procházka als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 oktober 2005,
het navolgende Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 54 en 71 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een in België tegen L. H. Van Esbroeck ingeleide strafrechtelijke procedure wegens handel in verdovende middelen.
Het rechtskader
De overeenkomst ter uitvoering van het Schengen‑akkoord
3
Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen‑acquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: ‘protocol’), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder het Koninkrijk België, gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengen‑acquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit protocol.
4
Van het aldus omschreven Schengen-acquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L239, blz. 13; hierna: ‘Schengen-akkoord’) en de SUO.
5
Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van het protocol is het Schengen‑acquis vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, dus vanaf 1 mei 1999, met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 van dit protocol genoemde lidstaten.
6
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van het protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengen-acquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad de artikelen 34 EU en 31 EU respectievelijk de artikelen 34 EU, 30 EU en 31 EU, die deel uitmaken van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met als opschrift ‘Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’, als rechtsgrondslag van de artikelen 54 en 71 SUO aangewezen.
7
Artikel 54 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3, met als opschrift ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’, van titel III ‘Politie en veiligheid’, luidt als volgt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
8
Artikel 71 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 6, met als opschrift ‘Verdovende middelen’, van dezelfde titel III, luidt als volgt:
‘1. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe met betrekking tot de onmiddellijke en middellijke aflevering van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede met betrekking tot het bezit van deze middelen of stoffen ter fine van aflevering of uitvoer, met inachtneming van de bestaande verdragen van de Verenigde Naties [het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1972 tot wijziging van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, en het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen]?, alle maatregelen te treffen welke met het oog op het tegengaan van de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen vereist zijn.
2. De overeenkomstsluitende a verbinden zich ertoe de illegale uitvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede de verkoop, verstrekking en aflevering van die middelen en stoffen, bestuurlijk en strafrechtelijk tegen te gaan, onverminderd het bepaalde in de artikelen 74, 75 en 76.
3. Ter bestrijding van de illegale invoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, verscherpen de overeenkomstsluitende partijen de buitengrenscontroles op het personen- en goederenverkeer en op vervoermiddelen. De nadere uitwerking hiervan geschiedt door de in artikel 70 genoemde werkgroep. Hierbij dient deze in het bijzonder de overplaatsing van een deel van het aan de binnengrenzen vrijkomende politie- en douanepersoneel, alsmede het gebruik van moderne drugsopsporingsmethoden en narcoticahonden in overweging te nemen.
4. De overeenkomstsluitende partijen zullen ter naleving van het bepaalde in dit artikel toezicht houden op in het bijzonder die plaatsen, waarvan algemeen bekend is dat aldaar verdovende middelen worden verhandeld.
5. Ter beteugeling van de illegale vraag naar verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, zullen de overeenkomstsluitende partijen al het mogelijke doen om de nadelige effecten van de illegale vraag te voorkomen en tegen te gaan. De maatregelen daartoe ressorteren onder de eigen verantwoordelijkheid van elk der overeenkomstsluitende partijen.’
De overeenkomst gesloten tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengen-acquis
9
Overeenkomstig artikel 6, eerste alinea, van het protocol hebben de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen op 18 mei 1999 een overeenkomst gesloten inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengen-acquis (PB L 176, blz. 36; hierna: ‘overeenkomst’).
10
Artikel 1, sub b, van besluit 2000/777/EG van de Raad van 1 december 2000 inzake de inwerkingstelling van het Schengen-acquis in Denemarken, Finland en Zweden, alsmede in IJsland en Noorwegen (PB L 309, blz. 24) bepaalt, overeenkomstig artikel 15, lid 4, van de overeenkomst, dat alle bepalingen die worden opgesomd in de bijlagen A en B van de overeenkomst met ingang van 25 maart 2001 in werking worden gesteld ‘voor IJsland en Noorwegen, in hun onderlinge betrekkingen en in hun betrekkingen met België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Finland en Zweden’. De artikelen 54 en 71 SUO zijn vermeld in die bijlage A.
11
Hieruit volgt dat de artikelen 54 en 71 SUO met ingang van 25 maart 2001 van toepassing zijn in de betrekkingen tussen Noorwegen en België.
De verdragen van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen
12
Artikel 36 van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, zoals gewijzigd bij het protocol van 1972 (hierna: ‘enkelvoudig verdrag’), bepaalt:
‘Strafbepalingen
- a)
Met inachtneming van de beperkingen door haar grondwet opgelegd neemt elke Partij maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de verbouw, productie, vervaardiging, extractie, bereiding, het bezit, aanbod, aanbod tot verkoop, de distributie, aankoop, verkoop, levering, op welke voorwaarde ook, makelaardij, verzending, verzending in doorvoer, het vervoer en de in‑ en uitvoer van verdovende middelen in strijd met de bepalingen van dit Verdrag, alsmede elke andere handeling die naar de mening van die Partij in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag, als strafbare feiten worden beschouwd indien zij opzettelijk worden begaan en dat het begaan van ernstige strafbare feiten op passende wijze wordt gestraft, in het bijzonder door gevangenisstraf of andere vrijheidsbeperkende straffen.
- b)
[…]
Met inachtneming van de beperkingen, een Partij door haar grondwet, haar rechtsstelsel en nationale wetgeving opgelegd, worden:
- a)
- i)
de in § 1 opgesomde strafbare feiten, indien deze in verschillende landen zijn begaan, als afzonderlijke strafbare feiten beschouwd;
[…]’
13
Artikel 22 van het Verdrag van 1971 inzake psychotrope stoffen (hierna: ‘verdrag van 1971’) bepaalt hetzelfde als artikel 36, lid 2, sub a‑i, van het enkelvoudig verdrag.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
14
Van Esbroeck, een Belgisch onderdaan, is bij vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen (Noorwegen) van 2 oktober 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens illegale invoer in Noorwegen, op 1 juni 1999, van verdovende middelen (amfetamines, hasj, MDMA en diazepam). Na een deel van zijn straf te hebben ondergaan, werd hij op 8 februari 2002 voorwaardelijk in vrijheid gesteld en onder begeleiding naar België teruggebracht.
15
In deze laatste staat werd op 27 november 2002 een procedure tegen Van Esbroeck ingeleid. Bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen (België) van 19 maart 2003 werd hij tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld, met name wegens de illegale uitvoer van bovengenoemde middelen uit België op 31 mei 1999. Dit vonnis werd bevestigd bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 9 januari 2004. Deze twee rechterlijke instanties hebben toepassing gemaakt van artikel 36, lid 2, sub a, van het enkelvoudig verdrag, volgens hetwelk de in het verdrag opgesomde strafbare feiten, waaronder de in- en uitvoer van verdovende middelen, worden beschouwd als afzonderlijke strafbare feiten wanneer ze in verschillende landen zijn begaan.
16
De betrokkene heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld op grond van schending van het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem.
17
In deze omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 54 [SUO] aldus worden uitgelegd dat het voor een Belgische rechtbank toepassing kan vinden ten aanzien van een persoon die in België na 25 maart 2001 voor een strafrechtbank is vervolgd wegens dezelfde feiten als deze ter zake waarvan hij bij vonnis van een Noorse strafrechtbank op 2 oktober 2000 is berecht en veroordeeld en waarbij de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, daar waar, ingevolge artikel 2.1 van de overeenkomst […], onder meer de bepaling van artikel 54 [SUO] pas zal worden uitgevoerd en toegepast door Noorwegen met ingang van 25 maart 2001?
In zoverre het antwoord op de eerste vraag positief is:
- 2)
Moet artikel 54 [SUO] gelezen in samenhang met artikel 71 van die overeenkomst aldus worden uitgelegd dat strafbare feiten van bezit ter fine van uitvoer en invoer die betrekking hebben op dezelfde verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, en die respectievelijk als uit‑ en invoer vervolgd worden in verschillende landen die de [SUO] hebben ondertekend of waar het Schengen-acquis uitgevoerd en toegepast wordt, beschouwd worden als ,dezelfde feiten’ zoals bedoeld in het vermelde artikel 54?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
18
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem toepassing moet vinden op een in een overeenkomstsluitende staat ingeleide strafrechtelijke procedure wegens feiten waarvoor de betrokkene reeds in een andere overeenkomstsluitende staat is veroordeeld, zelfs al was de SUO op de datum van uitspraak van die veroordeling nog niet van kracht in deze laatste staat.
19
Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Schengen‑acquis voor België verbindend is sinds 1 mei 1999 en voor Noorwegen sinds 25 maart 2001. De strafbare handeling waarvan Van Esbroeck wordt beschuldigd, vond plaats op 31 mei en 1 juni 1999. Verder werd de betrokkene in Noorwegen op 2 oktober 2000 veroordeeld wegens illegale invoer van verboden middelen, en in België op 19 maart 2003 wegens illegale uitvoer van dezelfde producten.
20
In de tweede plaats zij vastgesteld dat het Schengen-acquis geen enkele specifieke bepaling bevat met betrekking tot de inwerkingtreding van artikel 54 SUO en evenmin met betrekking tot de gevolgen ervan in de tijd.
21
In de derde plaats zij eraan herinnerd dat, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht opmerkt, het probleem van de toepassing van het beginsel ne bis in idem slechts rijst wanneer een tweede strafrechtelijke procedure wordt ingeleid tegen dezelfde persoon in een andere overeenkomstsluitende staat.
22
Aangezien in het kader van deze laatste procedure de bevoegde instantie dient te beoordelen of alle voorwaarden voor toepassing van dit beginsel zijn vervuld, is voor toepassing van artikel 54 SUO door de instantie waarbij de tweede procedure werd ingeleid, vereist dat de SUO op deze datum van kracht was in de betrokken tweede overeenkomstsluitende staat.
23
Dat de SUO nog niet verbindend was voor de eerste overeenkomstsluitende staat op de datum waarop de betrokkene daar bij onherroepelijk vonnis werd berecht in de zin van bovengenoemd artikel 54, is derhalve irrelevant.
24
In deze omstandigheden dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem toepassing moet vinden op een in een overeenkomstsluitende staat ingeleide strafrechtelijke procedure wegens feiten waarvoor de betrokkene reeds in een andere overeenkomstsluitende staat is veroordeeld, zelfs al was de SUO op de datum van uitspraak van die veroordeling nog niet van kracht in deze laatste staat, voorzover de SUO in de betrokken overeenkomstsluitende staten van kracht was op het tijdstip van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden inzake het beginsel ne bis in idem door de instantie waarbij de tweede procedure werd ingeleid.
De tweede vraag
25
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welk criterium relevant is voor de toepassing van het begrip ‘dezelfde feiten’ zoals bedoeld in artikel 54 SUO, en meer in het bijzonder of strafbare gedragingen van uitvoer uit het grondgebied van een overeenkomstsluitende staat en invoer in een andere overeenkomstsluitende staat van dezelfde verdovende middelen, waarvoor in de twee betrokken staten strafvervolging is ingesteld, onder dit begrip vallen.
26
Dienaangaande heeft de Tsjechische regering aangevoerd dat gelijkheid van feiten veronderstelt dat de juridische kwalificatie ervan en de beschermde rechtsbelangen dezelfde zijn.
27
Uit de formulering van artikel 54 SUO, waarin de termen ‘dezelfde feiten’ worden gebruikt, blijkt evenwel dat deze bepaling louter betrekking heeft op de feiten zelf, met uitsluiting van de juridische kwalificatie ervan.
28
Tevens zij vastgesteld dat de in dit artikel gebruikte termen verschillen van de termen die worden gehanteerd in andere internationale instrumenten waarin het beginsel ne bis in idem is neergelegd. In tegenstelling tot artikel 54 SUO hanteren artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden immers het begrip ‘strafbaar feit’, hetgeen impliceert dat het criterium van de juridische kwalificatie van de feiten relevant is voor de toepassing van het in deze instrumenten neergelegde beginsel ne bis in idem.
29
Verder dient eraan te worden herinnerd dat, zoals het Hof in punt 32 van het arrest Gözütok en Brügge van 11 februari 2003 (C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345) heeft vastgesteld, geen enkel artikel van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken bevat en waarvan de artikelen 34 en 31 als rechtsgrondslagen van de artikelen 54 tot en met 58 SUO zijn aangewezen, noch het Schengen-akkoord of de SUO zelf, de toepassing van artikel 54 SUO afhankelijk stelt van de harmonisatie althans het nader tot elkaar brengen van de strafwetgevingen van de lidstaten.
30
Het in dit laatste artikel verankerde beginsel ne bis in idem impliceert noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 33).
31
Daaruit volgt dat de omstandigheid dat dezelfde feiten in twee verschillende overeenkomstsluitende staten misschien een andere juridische kwalificatie krijgen, geen belemmering mag vormen voor de toepassing van artikel 54 SUO.
32
Om dezelfde redenen dient ook het criterium van de gelijkheid van het beschermde rechtsbelang te worden afgewezen, aangezien dit rechtsbelang per overeenkomstsluitende staat kan verschillen.
33
Dit wordt nog bevestigd door de doelstelling van artikel 54 SUO, dat beoogt te voorkomen dat een persoon die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van verschillende overeenkomstsluitende staten (arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, Jurispr. blz. I‑2009, punt 32).
34
Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie opmerkt, wordt dit recht van vrij verkeer slechts met succes gewaarborgd indien de dader van een handeling weet dat hij na zijn veroordeling en het ondergaan van zijn straf of, in voorkomend geval, na de onherroepelijke vrijspraak in een lidstaat, zich binnen de Schengen‑ruimte kan verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij wordt vervolgd in een andere lidstaat, die aanvoert dat deze handeling in zijn rechtsorde een ander delict oplevert.
35
Bij gebreke van harmonisatie van de nationale strafwetgevingen zou een criterium dat is gebaseerd op de juridische kwalificatie van de feiten of op het beschermde rechtsbelang, in de Schengen‑ruimte evenveel belemmeringen van het vrije verkeer doen ontstaan als er strafrechtsystemen in de overeenkomstsluitende staten zijn.
36
Gelet op een en ander is het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 SUO de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
37
Wat meer in het bijzonder een situatie als die in het hoofdgeding betreft, dient te worden vastgesteld dat zij in beginsel een geheel van feiten kan vormen die door de aard zelf ervan onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
38
Zoals de Nederlandse regering terecht opmerkt, is het evenwel aan de bevoegde nationale instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft.
39
Anders dan de Slowaakse regering stelt, wordt deze uitlegging niet op losse schroeven gezet door artikel 71 SUO, volgens hetwelk de overeenkomstsluitende staten alle maatregelen dienen te treffen welke met het oog op het tegengaan van de sluikhandel in verdovende middelen vereist zijn.
40
Zoals de Nederlandse regering terecht heeft aangevoerd, stelt de SUO geen rangorde tussen de verschillende bepalingen vast en bevat artikel 71 van die overeenkomst bovendien niets dat wijst op een beperking van de werkingssfeer van artikel 54, dat in de Schengen‑ruimte het beginsel ne bis in idem — volgens de rechtspraak een van de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P-C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 59) — tot regel verheft.
41
Daaruit volgt dat de verwijzing naar de bestaande verdragen van de Verenigde Naties in artikel 71 SUO niet aldus mag worden begrepen dat zij in de weg staat aan de toepassing van het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem, dat slechts verhindert dat een persoon wegens dezelfde feiten aan meer dan één vervolgingsprocedure wordt onderworpen, zonder evenwel te leiden tot niet‑strafbaarstelling in de Schengen‑ruimte.
42
Gelet op deze overwegingen dient derhalve op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang;
- —
strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij de SUO, vervolging is ingesteld, in beginsel dienen te worden beschouwd als ‘dezelfde feiten’ in de zin van dit artikel 54, maar het aan de bevoegde nationale instanties is om dit uiteindelijk te beoordelen.
Kosten
43
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het beginsel ne bis in idem, dat is neergelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, moet toepassing vinden op een in een overeenkomstsluitende staat ingeleide strafrechtelijke procedure wegens feiten waarvoor de betrokkene reeds in een andere overeenkomstsluitende staat is veroordeeld, zelfs al was deze overeenkomst in deze laatste staat nog niet van kracht op de datum van uitspraak van die veroordeling, voorzover de overeenkomst in de betrokken overeenkomstsluitende staten van kracht was op het tijdstip van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden inzake het beginsel ne bis in idem door de instantie waarbij de tweede procedure werd ingeleid.
- 2)
Artikel 54 van deze overeenkomst moet aldus worden uitgelegd dat
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang;
- —
strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij deze overeenkomst, vervolging is ingesteld, in beginsel dienen te worden beschouwd als ‘dezelfde feiten’ in de zin van dit artikel 54, maar het aan de bevoegde nationale instanties is om dit uiteindelijk te beoordelen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑03‑2006