Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 29-04-2021, nr. C-665/20 PPU
ECLI:EU:C:2021:339
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
29-04-2021
- Magistraten
E. Regan, K. Lenaerts, M. Ilešič, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-665/20 PPU
- Conclusie
G. Hogan
- Roepnaam
X (Mandat d’arrêt européen – Ne bis in idem)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:339, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑04‑2021
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2020:6229
ECLI:EU:C:2021:303, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑04‑2021
Uitspraak 29‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging — Artikel 4, punt 5 — Gezochte persoon die voor dezelfde feiten door een derde land onherroepelijk is berecht — Sanctie die reeds is ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling — Toepassing — Beoordelingsmarge van de uitvoerende rechterlijke autoriteit — Begrip ‘dezelfde feiten’ — Kwijtschelding van de straf door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel’
E. Regan, K. Lenaerts, M. Ilešič, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-665/20 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 7 december 2020, ingekomen bij het Hof op 7 december 2020, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
X
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door D. W. H. M. Wolters en S. W. Kuijpers, advocaten,
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door N. Bakkenes en K. van der Schaft,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en F. Halabi als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en F. Wilman als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 19 september 2019 door het Amtsgericht Berlin-Tiergarten (rechter in eerste aanleg Berlijn-Tiergarten, Duitsland) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging van X.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
SUO
3
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), dat is opgenomen in hoofdstuk 3 (‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’) van titel III van deze overeenkomst, bepaalt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
Kaderbesluit
4
De overwegingen 5, 6, 10 en 12 van het kaderbesluit luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. […]
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.
[…]
- (12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […], met name in hoofdstuk VI. […]’
5
Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
6
Artikel 3 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’, luidt als volgt:
‘De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
- 1.
het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;
- 2.
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
- 3.
de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.’
7
Artikel 4 van het kaderbesluit, met als opschrift ‘Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’, bepaalt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 5.
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;
[…]’
Nederlands recht
8
Het kaderbesluit is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Stb. 2004, nr. 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017 (Stb. 2017, nr. 82) (hierna: ‘OLW’).
9
Artikel 9, lid 1, aanhef en onder d) en e), OLW, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, bepaalt:
‘Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
[…]
- d.
hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;
- e.
hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
- 1.
de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
- 2.
de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
- 3.
de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
- 4.
de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;
[…]’
10
Artikel 28, lid 2, OLW luidt als volgt:
‘Bevindt de rechtbank […] dat de overlevering niet kan worden toegestaan […], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.’
Duits recht
11
§ 51 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht), met als opschrift ‘Aftrek’, bepaalt in lid 3:
‘Wanneer de veroordeelde voor hetzelfde feit in het buitenland is gestraft, wordt de buitenlandse straf, voor zover deze ten uitvoer is gelegd, in mindering gebracht op de nieuwe straf. […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Op 19 september 2019 heeft het Amtsgericht Berlin-Tiergarten jegens X een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd strekkende tot zijn overlevering met het oog op strafvervolging voor feiten die hij op 30 oktober 2012 in Berlijn (Duitsland) zou hebben gepleegd.
13
Op die dag zou X zijn toenmalige levensgezellin Y en haar 10-jarige dochter Z hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes. Vervolgens zou hij Y hebben verkracht en daarna hebben verminkt. Alvorens de woning van Y te verlaten, zou hij de kamers waar Y en Z zich geboeid bevonden, hebben gebarricadeerd, met de bedoeling hen daar te laten sterven.
14
De strafbare feiten waarvoor om overlevering wordt verzocht, zijn de volgende:
- —
poging tot moord van zijn levensgezellin;
- —
poging tot moord van de minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
- —
verkrachting van zijn levensgezellin;
- —
zware mishandeling van zijn levensgezellin;
- —
opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin, en
- —
opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter van zijn levensgezellin.
15
Op grond van dit Europees aanhoudingsbevel is X in Nederland aangehouden en op 18 maart 2020 aan de verwijzende rechter voorgeleid.
16
X heeft deze rechter meegedeeld dat hij niet instemt met zijn overlevering aan de Duitse rechterlijke autoriteiten, en is in afwachting van een beslissing dienaangaande in detentie geplaatst.
17
Ter onderbouwing van zijn bezwaren tegen zijn overlevering heeft X zich op het beginsel ne bis in idem beroepen en onder meer betoogd dat hij voor dezelfde feiten onherroepelijk was berecht in een derde land, namelijk Iran.
18
Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter is X in Iran vervolgd voor de hierboven genoemde feiten, met uitzondering van de vrijheidsberoving van Y, die wat de materiële bestanddelen ervan betreft niettemin onder de kwalificatie ‘poging tot moord van Y’ is gebracht.
19
X is in Iran onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor de zware mishandeling van Y en voor de pogingen tot moord van Y en Z. Hij is echter onherroepelijk vrijgesproken van de beschuldigingen van verkrachting van Y en opzettelijke vrijheidsberoving van Z.
20
Op grond van het Iraanse recht heeft X van de hem opgelegde gevangenisstraffen alleen de zwaarste straf moeten ondergaan, te weten een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft X het grootste deel uitgezeten. Het restant van de straf is hem kwijtgescholden in het kader van een algemene clementiemaatregel die de Opperste Leider van Iran ter gelegenheid van de 40e verjaardag van de islamitische revolutie heeft uitgevaardigd.
21
Daarnaast is X voor de zware mishandeling van Y veroordeeld tot betaling van een ‘diya’ (geldbedrag) aan haar. Wegens zijn onbemiddeldheid mocht X dit in termijnen betalen, waarbij eerst een aanbetaling van 200 000 000 Iraanse rial (IRR) (ongeveer 4 245 EUR) moest worden gedaan, gevolgd door maandelijkse termijnbetalingen van 2 % van de ‘diya’. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is X in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 hebben de Iraanse autoriteiten een aanhoudingsbevel jegens hem uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen waren uitgebleven.
22
Ten overstaan van de verwijzende rechter stelt X dat hij in Iran is vervolgd en onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten als die waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht op grond van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Hij is voor een deel van de feiten onherroepelijk vrijgesproken, terwijl het andere deel aanleiding heeft gegeven tot een gevangenisstraf die X bijna volledig heeft uitgezeten en waarvan het restant valt onder de in punt 20 van dit arrest genoemde clementiemaatregel. X betoogt verder nog dat de ‘diya’ geen straf of maatregel is, maar een verplichting om het slachtoffer een schadevergoeding te betalen.
23
Volgens X moet overeenkomstig artikel 9, lid 1, aanhef en onder d) en onder e), 1), OLW dan ook worden geweigerd om hem krachtens het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel over te leveren aan de Duitse autoriteiten. Hij voert in het bijzonder aan dat artikel 9, lid 1, OLW geen onderscheid maakt tussen een onherroepelijke berechting in een lidstaat en een onherroepelijke berechting in een derde land. De Nederlandse wetgever heeft aldus gebruikgemaakt van de mogelijkheid die het kaderbesluit de lidstaten biedt om de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van een onherroepelijke berechting en een in een derde land volledig ondergane straf. De Nederlandse rechter moet zich hier dan ook aan houden, aldus X.
24
Het Openbaar Ministerie stelt primair dat de door X opgeworpen exceptie betreffende een eerdere veroordeling in Iran niet kan worden aanvaard. Het betreft namelijk een veroordeling door een derde land, zodat de verwijzende rechter op grond van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit als uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e), OLW buiten toepassing moet laten bij de beoordeling van de vraag of de veroordeling in Iran voor wederzijdse erkenning in aanmerking komt op grond van een op verdragen en de rechtspraktijk gebaseerd wederzijds vertrouwen. Aangezien de diplomatieke kanalen met de Islamitische Republiek Iran zijn gesloten, er met dat land geen actieve rechtshulprelatie bestaat en er grote verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten van de Unie en het rechtsstelsel van de Islamitische Republiek Iran bestaan, is van voornoemd vertrouwen in het Iraanse rechtsstelsel geen sprake. Dit betekent volgens het Openbaar Ministerie dat de veroordeling van X in Iran geen geldige grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel kan vormen.
25
Subsidiair voert het Openbaar Ministerie aan dat artikel 9, lid 1, aanhef en onder e), OLW zich niet verzet tegen de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel, aangezien de in Iran opgelegde straf nog niet volledig is ondergaan en later ten uitvoer kan worden gelegd. Het Openbaar Ministerie beroept zich in dit verband op het aanhoudingsbevel dat de Iraanse autoriteiten tegen X hebben uitgevaardigd omdat hij de voor de betaling van de ‘diya’ vastgestelde termijnen niet had nageleefd. Eveneens subsidiair voert het Openbaar Ministerie aan dat de Iraanse rechterlijke autoriteiten zich niet hebben uitgesproken over de beschuldigingen van de vrijheidsberoving van Y, zodat de overlevering van X op die grond moet worden toegestaan.
26
In die omstandigheden uit de verwijzende rechter om te beginnen twijfels over de vraag of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit correct is omgezet in Nederlands recht. Hij merkt in het bijzonder op dat deze bepaling de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel opsomt, terwijl artikel 9, lid 1, OLW bepaalt dat wanneer dergelijke gronden voorhanden zijn, de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt dienaangaande niet over een beoordelingsmarge.
27
Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat hij, om te bepalen of hij krachtens artikel 9, lid 1, aanhef en onder e), OLW verplicht is de overlevering van X wegens opzettelijke vrijheidsberoving van Y te weigeren, dient na te gaan of dit feit, dat in Duitsland ten laste van X is gelegd, en de poging tot moord van Y, waarvoor X in Iran is veroordeeld, betrekking hebben op ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 9, lid 1, OLW en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.
28
Wat ten slotte de feiten betreft waarvoor X in Iran definitief is veroordeeld, geeft de verwijzende rechter aan dat de vraag of hij de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel geheel of gedeeltelijk moet weigeren, afhangt van de reikwijdte van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit gestelde voorwaarde dat in geval van een onherroepelijke veroordeling in een derde land voor dezelfde feiten de opgelegde sanctie ‘is ondergaan of niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’.
29
De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een clementiemaatregel als die welke X in Iran heeft genoten, in aanmerking moet worden genomen in het kader van de toepassing van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.
30
Van oordeel dat het antwoord op de vraag of het jegens X uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer kan worden gelegd, afhangt van de uitlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd?
- 2)
Moet het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van [het kaderbesluit] en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
- 3)
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] dat de ‘sanctie is ondergaan […] dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?’
Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure
31
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
32
In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat valt onder de gebieden die zijn bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij valt dus binnen de werkingssfeer van de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering en kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.
33
In de tweede plaats moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de maatregel tot bewaring van X is gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel en dat de handhaving van deze maatregel afhangt van het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen.
35
In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 18 december 2020 op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
36
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
37
Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat het kaderbesluit beoogt met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C-314/18, EU:C:2020:191, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
Op het door het kaderbesluit geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van dat kaderbesluit de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C-314/18, EU:C:2020:191, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39
De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
40
Het kaderbesluit noemt uitdrukkelijk, in artikel 3, de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en, in de artikelen 4 en 4 bis, de gronden tot facultatieve weigering van die tenuitvoerlegging [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C-314/18, EU:C:2020:191, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41
Wat de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten in het kader van de omzetting van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge beschikken. Het staat hun dus vrij om deze gronden al dan niet in hun nationale recht om te zetten. Zij kunnen er ook voor kiezen de situaties te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, waardoor de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd, in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punten 58, 59 en 61).
42
Voorts moet worden opgemerkt dat volgens artikel 4 van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel ‘kan weigeren’ op de in de punten 1 tot en met 7 van dat artikel genoemde gronden, waaronder met name het feit dat uit de gegevens waarover deze autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling.
43
Uit de bewoordingen van artikel 4 van het kaderbesluit, in het bijzonder uit het gebruik van het werkwoord ‘kunnen’ in combinatie met de onbepaalde wijs van het werkwoord ‘weigeren’, welke combinatie de uitvoerende rechterlijke autoriteit als onderwerp heeft, blijkt dus dat deze autoriteit zelf over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd op de in dat artikel 4 genoemde gronden (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Hieruit volgt dat de lidstaten, wanneer zij ervoor kiezen om een of meer van de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging in nationaal recht om te zetten, niet kunnen bepalen dat de rechterlijke autoriteiten verplicht zijn de tenuitvoerlegging te weigeren van elk Europees aanhoudingsbevel dat formeel binnen de werkingssfeer van die gronden valt, zonder dat zij de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking kunnen nemen.
45
Deze uitlegging van artikel 4 van het kaderbesluit vindt steun in de context van dat artikel.
46
In de eerste plaats is namelijk, zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C-314/18, EU:C:2020:191, punt 39].
47
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een nationale bepaling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid ontneemt om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval op grond waarvan zij tot de conclusie zou kunnen komen dat in wezen niet is voldaan aan de voorwaarden voor de weigering van de overlevering, tot gevolg hebben dat wat nu louter als mogelijkheid is opgenomen in artikel 4 van het kaderbesluit wordt vervangen door een echte verplichting, waardoor de uitzondering die de weigering van de overlevering is, tot basisregel wordt.
48
In de tweede plaats moeten de bewoordingen van artikel 4 van het kaderbesluit worden vergeleken met die van artikel 3, dat volgens het opschrift ervan gronden tot ‘verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’ bevat, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ‘weigert’. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt dus niet over een beoordelingsmarge krachtens artikel 3 van het kaderbesluit.
49
Bovendien zijn de bewoordingen van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit nagenoeg identiek aan die van artikel 3, punt 2, zij het dat artikel 4, lid 5, betrekking heeft op het geval van een persoon die voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht ‘door een derde land’, terwijl artikel 3, lid 2, ziet op het geval van een persoon die voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht ‘door een lidstaat’.
50
Dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de toepassing van de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging geen beoordelingsmarge heeft, vloeit voort uit het vereiste dat het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Unie neergelegde beginsel ne bis in idem wordt geëerbiedigd.
51
Dit beginsel, zoals gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten, houdt in dat een persoon in een lidstaat niet strafrechtelijk kan worden vervolgd voor een strafbaar feit waarvoor hij ‘in de Unie’ reeds is vrijgesproken of veroordeeld.
52
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU [arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel), C-195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 30]. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten elkaar wederzijds vertrouwen, met name wat betreft hun respectieve strafrechtstelsels.
53
Het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
Een dergelijk wederzijds vertrouwen bestaat ook tussen de staten die partij zijn bij de SUO, waarvan artikel 54 zich ertegen verzet dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende staat is berecht, wordt ‘vervolgd’ door een andere overeenkomstsluitende staat (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Daarentegen kan in beginsel niet worden verondersteld dat er vertrouwen bestaat in de strafrechtstelsels van derde landen die geen partij zijn bij die overeenkomst of van landen die geen andere bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhouden. Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge moet beschikken om na te gaan of er, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het concrete geval — en met name de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd —, gronden bestaan om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.
56
Deze uitlegging is bovendien in overeenstemming met het doel van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat — zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling en overeenkomstig artikel 67, lid 1, VWEU — de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat moet stellen de rechtszekerheid van de gezochte persoon te waarborgen door rekening te houden met het feit dat deze persoon in een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, voor zover, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat (zie naar analogie, wat betreft artikel 54 SUO, arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punt 44).
57
In dit verband moet worden opgemerkt dat de voorwaarde dat de sanctie is of wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat, bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel, namelijk binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voorkomen dat personen hun straf ontlopen. Indien deze voorwaarde niet is vervuld, heeft dit namelijk tot gevolg dat de gezochte persoon wordt overgeleverd met het oog op zijn vervolging of het uitzitten van de hem opgelegde vrijheidsstraf [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C-314/18, EU:C:2020:191, punt 47, en, naar analogie, arrest van 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77].
58
In die context zij eraan herinnerd dat aan het kaderbesluit een uitlegging moet worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
59
Aangezien — zoals volgt uit punt 55 van het onderhavige arrest — de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die aan het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, niet automatisch kunnen worden toegepast op de door de rechterlijke autoriteiten van derde landen gegeven beslissingen, zou de verwezenlijking van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in gevaar komen indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit, ongeacht de omstandigheden van het concrete geval, de overlevering van de gezochte persoon moet weigeren op de in artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit genoemde grond.
60
Hieruit volgt dat de concrete toepassing van de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit moet worden overgelaten aan de beoordeling van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die daartoe over een beoordelingsmarge moet beschikken die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden, en met name die waarin de gezochte persoon in het derde land is berecht, teneinde te bepalen of de niet-overlevering van die persoon het legitieme belang kan ondermijnen dat de lidstaten hebben bij het voorkomen van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
61
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter lijkt uit te sluiten dat de OLW aldus kan worden toegepast dat aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een dergelijke beoordelingsmarge wordt toegekend. Een andere uitlegging zou volgens hem contra legem zijn.
62
In dit verband zij eraan herinnerd dat, aangezien het kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, een rechterlijke autoriteit van een lidstaat niet louter op grond van het Unierecht een met het kaderbesluit strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing hoeft te laten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Ofschoon de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uit te leggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, kan het beginsel van conforme uitlegging niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punten 72, 73 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Dit beginsel van een conforme uitlegging vereist niettemin dat het gehele nationale recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
In casu heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting voor het Hof erop gewezen dat een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 9 OLW in behandeling is. Met deze wijziging wordt beoogd dat artikel in overeenstemming te brengen met het kaderbesluit.
66
In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om met name te beoordelen of het Nederlandse recht, gelet op deze mogelijke wetswijziging, aldus kan worden toegepast dat het zou leiden tot een resultaat dat verenigbaar is met het door het kaderbesluit beoogde resultaat.
67
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
Tweede vraag
68
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘dezelfde feiten’ als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.
69
Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de letterlijke formulering van de bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstelling van de betrokken regeling [arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt), C-36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
70
Wat in het bijzonder het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit betreft, heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien deze bepaling niet verwijst naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip, het begrip in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging moet krijgen (zie in die zin arrest van 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38).
71
Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het begrip ‘dezelfde feiten’ ook voorkomt in artikel 54 SUO en heeft, daar artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit dezelfde doelstelling hebben — namelijk vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten —, geoordeeld dat deze twee begrippen op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd, in die zin dat zij alleen betrekking hebben op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvatten, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang (arrest van 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Net als artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit bevat artikel 4, punt 5, geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat overeenkomstig de in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de betekenis en de draagwijdte van het begrip ‘dezelfde feiten’ in die bepaling in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.
73
In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit begrip in precies dezelfde bewoordingen is geformuleerd als in artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit.
74
Wat vervolgens de context van deze twee begrippen betreft, moet worden opgemerkt dat de formulering van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit volledig vergelijkbaar is met die van artikel 3, punt 2, behalve dat laatstgenoemde bepaling, die voorziet in een van de ‘gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’ van het Europees aanhoudingsbevel, betrekking heeft op een ‘door een lidstaat’ gewezen vonnis, terwijl artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit, waarin een van de ‘gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’ wordt genoemd, betrekking heeft op een ‘door een derde land’ gewezen vonnis.
75
In deze omstandigheden vereisen overwegingen van coherentie en rechtszekerheid dat aan de in elk van deze twee bepalingen in dezelfde bewoordingen geformuleerde begrippen en aan artikel 54 SUO dezelfde strekking wordt toegekend (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Özçelik, C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 33).
76
De omstandigheid dat artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit betrekking heeft op in de Unie gewezen vonnissen, terwijl artikel 4, punt 5, betrekking heeft op in een derde land gewezen vonnissen, kan als zodanig niet rechtvaardigen dat aan dit begrip een andere strekking wordt toegekend.
77
De toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt uiteraard dat er vertrouwen bestaat in het strafrechtstelsel van het land waar het vonnis is gewezen (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C-436/04, EU:C:2006:165, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt, kan niet worden verondersteld dat de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, ook bestaat ten aanzien van derde landen en in het bijzonder wat betreft het strafrechtstelsel van deze landen.
78
Evenwel moet worden benadrukt dat de Uniewetgever juist wegens die onzekerheid de omstandigheid dat de gezochte persoon onherroepelijk is berecht in een derde land, heeft ingedeeld onder de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging en niet onder de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging.
79
Aldus kunnen de lidstaten namelijk de situaties beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel op die grond kan weigeren, waardoor de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd, overeenkomstig het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punten 58 en 59).
80
Aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit — zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag — over een beoordelingsmarge moet beschikken in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, kan deze autoriteit bij de beoordeling of de overlevering van de gezochte persoon al dan niet moet worden geweigerd, bovendien rekening houden met het vertrouwen dat zij op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land.
81
Aan artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, en in het bijzonder aan het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van dit besluit, een beperktere strekking toekennen dan die welke daaraan in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit en in artikel 54 SUO is verleend, zou bovendien moeilijk verenigbaar zijn met deze laatste bepaling, aangezien die overeenkomst niet alleen van toepassing is op de lidstaten, maar ook op bepaalde derde landen die tot die overeenkomst zijn toegetreden.
82
Wat ten slotte het doel van deze bepaling betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, net als artikel 3, punt 2, beoogt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de rechtszekerheid van de gezochte persoon te waarborgen door in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt, rekening te houden met het feit dat die persoon in een andere staat onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, hetgeen ook pleit voor een coherente uitlegging van het begrip ‘dezelfde feiten’ in die bepalingen.
83
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘dezelfde feiten’ als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.
Derde vraag
84
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, aldus moet worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.
85
Krachtens artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren wanneer uit de gegevens waarover zij beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, ‘op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ (hierna: ‘tenuitvoerleggingsvoorwaarde’).
86
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit in algemene zin verwijst naar het ‘recht van de staat van veroordeling’, zonder nader aan te geven op welke grond de onmogelijkheid om de sanctie ten uitvoer te leggen moet berusten.
87
Derhalve moeten in beginsel alle clementiemaatregelen worden erkend waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet en die tot gevolg hebben dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, ongeacht met name de ernst van de feiten, de autoriteit die de maatregel heeft toegekend en de overwegingen waarop die maatregel berust.
88
Hieruit volgt dat een overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet a priori kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.
89
Die uitlegging, die is gebaseerd op de bewoordingen van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, vindt steun in de context van die bepaling en het ermee nagestreefde doel, en meer in het algemeen in het doel van het kaderbesluit.
90
Wat in de eerste plaats de context van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit betreft, moet worden opgemerkt dat de in deze bepaling genoemde tenuitvoerleggingsvoorwaarde in nagenoeg identieke bewoordingen is geformuleerd als die in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit. Ook artikel 54 SUO bevat een dergelijke voorwaarde, die in zeer vergelijkbare bewoordingen is gesteld.
91
Om dezelfde redenen als die welke in de punten 74 tot en met 81 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, moet aan deze voorwaarde dus dezelfde strekking worden toegekend.
92
Voorts zij erop gewezen dat volgens artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigert indien ‘het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, […] in de uitvoerende staat onder een amnestie [valt] en deze staat […] krachtens zijn strafwetgeving bevoegd [was] om dat strafbaar feit te vervolgen’.
93
Aangezien amnestie in het algemeen beoogt het strafrechtelijk karakter te ontnemen aan de feiten waarop zij betrekking heeft, met als gevolg dat het strafbare feit niet meer tot vervolging kan leiden en er, indien reeds een veroordeling is uitgesproken, een einde zal worden gemaakt aan de tenuitvoerlegging ervan, is het dus zo dat amnestie in beginsel impliceert dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.
94
Er kan evenwel niet van worden uitgegaan dat de Uniewetgever, omdat hij in artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit specifiek heeft voorzien in het geval van amnestie in de uitvoerende lidstaat, amnestie in de lidstaat van veroordeling of ook andere clementiemaatregelen van een niet-gerechtelijke autoriteit van die staat heeft willen uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.
95
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit ziet dit artikel immers op het specifieke geval waarin het door de gezochte persoon gepleegde strafbare feit in de uitvoerende lidstaat niet strafrechtelijk kan worden vervolgd omdat het in die lidstaat onder een amnestie valt, terwijl de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, punt 5, en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit ziet op de fundamenteel andere situatie waarin de gezochte persoon in een derde land of in een andere dan de uitvoerende lidstaat is veroordeeld.
96
Wat in de tweede plaats het doel van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit betreft, blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest dat met deze voorwaarde wordt beoogd om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat strafbare feiten onbestraft blijven.
97
Volgens artikel 67, lid 3, VWEU brengt de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden, mee dat de Unie ernaar moet streven een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen (arrest van 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 62).
98
In deze context is de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van bijzonder belang. Indien niet aan die voorwaarde is voldaan, heeft dit namelijk tot gevolg dat het beginsel ne bis in idem geen toepassing vindt en de gezochte persoon dus moet worden overgeleverd met het oog op vervolging of tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf.
99
Het beginsel ne bis in idem, dat zowel in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, als in artikel 3, punt 2, en in artikel 54 SUO is neergelegd, heeft echter niet alleen tot doel te voorkomen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht personen die bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen, maar wil ook de rechtszekerheid waarborgen middels de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties (zie in die zin arrest van 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77).
100
De rechtszekerheid van personen tegen wie een onherroepelijk vonnis is uitgesproken, kan slechts met succes worden gewaarborgd indien die personen de zekerheid hebben dat zij, wanneer zij eenmaal zijn veroordeeld en de hun opgelegde straf volgens het recht van het land van veroordeling niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, zich binnen de Unie zullen kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen opnieuw voor dezelfde feiten te zullen worden vervolgd (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Bourquain, C-297/07, EU:C:2008:708, punten 49 en 50). Dit geldt ook wanneer hun straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.
101
Niettemin moet worden opgemerkt dat, anders dan het geval is met de grond tot verplichte weigering van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, bij de toepassing waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit over geen enkele beoordelingsmarge beschikt, een dergelijke autoriteit, zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is aangegeven, in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging moet beschikken over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe behoren met name het feit dat de gezochte persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen.
102
Dit onderzoek van de relevante omstandigheden moet worden verricht in het licht van de in punt 99 van dit arrest genoemde doelstellingen van artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit en, meer in het algemeen, van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
103
In het bijzonder moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds, zodat uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de Unie om overeenkomstig artikel 67, leden 1 en 3, VWEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden.
104
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, aldus moet worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.
Kosten
105
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 2)
Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘dezelfde feiten’ als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.
- 3)
Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584,zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, moet aldus worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.
Regan | Lenaerts | Ilešič |
Lycourgos | Jarukaitis |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2021.
De griffier | De president van de Vijfde kamer |
A. Calot Escobar | E. Regan |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2021
Conclusie 15‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Overlevering van door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten gezochte personen — Artikel 4, punt 5 — Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging — Gezochte persoon die voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht door een derde land — Beginsel ne bis in idem — Sanctie die reeds is ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd’
G. Hogan
Partij(en)
Zaak C-665/20 PPU1.
Openbaar Ministerie
tegen
X
[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing)]
I. Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20093. (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2.
Hoewel er een overvloedige rechtspraak van het Hof op het gebied van het Europees aanhoudingsbevel bestaat, roept de grote verscheidenheid aan situaties waarin dit instrument wordt aangewend, telkens weer nieuwe vragen op over de reikwijdte van de regels en beginselen waaraan de toepassing ervan is onderworpen. Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is hiervan een nieuw voorbeeld.
3.
Het onderhavige verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 19 september 2019 door het Amtsgericht Tiergarten (rechter in eerste aanleg Tiergarten, Duitsland) is uitgevaardigd met het oog op de strafvervolging van X voor uitzonderlijk gewelddadige feiten die in Berlijn (Duitsland) zouden zijn gepleegd, maar mogelijkerwijs reeds geheel of gedeeltelijk door de strafrechter in Teheran (Iran) zouden zijn berecht. X is tot een gevangenisstraf van zeven jaar en zes maanden veroordeeld, waarvan de laatste 338 dagen hem zijn kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
4.
In deze bijzondere context wordt het Hof verzocht om zijn rechtspraak te verduidelijken over de beoordelingsmarge waarover de rechterlijke autoriteiten in het kader van een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel beschikken wanneer zich het specifieke geval van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 voordoet. Het Hof zal zich voor de allereerste keer ook moeten uitspreken over de transnationale toepasselijkheid van het uit artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 voortvloeiende ne bis in idem-beginsel en over de gevolgen van een clementiemaatregel voor de toepassing van die bepaling.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Overwegingen 6, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.
[…]
- (12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‘Handvest’)], met name in hoofdstuk VI. […]’
6.
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
7.
Artikel 3 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift ‘Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’, bepaalt:
‘De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
- 1.
het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende [lid]staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;
- 2.
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
- 3.
de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.’
8.
Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 heeft blijkens het opschrift ervan betrekking op de ‘Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’. Dit artikel bepaalt het volgende:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 5.
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;
[…]’.
B. Nederlands recht
9.
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie4., zoals gewijzigd bij de Wet van 22 februari 20175. (hierna: ‘OLW’).
10.
Ten tijde van het verzoek om een prejudiciële beslissing bepaalde artikel 9, lid 1, OLW:
‘Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
[…]
- d.
hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;
- e.
hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
- 1.
de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
- 2.
de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
- 3.
de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
- 4.
de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;
[…]’.
11.
Artikel 28, lid 2, OLW luidt als volgt:
‘Bevindt de rechtbank […] dat de overlevering niet kan worden toegestaan […], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.’
III. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten
12.
Op 19 september 2019 heeft het Amtsgericht Tiergarten een Europees aanhoudingsbevel jegens X uitgevaardigd met het oog op strafvervolging voor feiten die hij op 30 oktober 2012 in Berlijn zou hebben begaan.
13.
Op die dag zou X zijn toenmalige levensgezellin Y en haar 10-jarige dochter Z hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes. Vervolgens zou hij Y hebben verkracht en daarna hebben gemutileerd. Alvorens de woning van Y te verlaten, zou hij de kamers waar Y en Z zich geboeid bevonden, hebben gebarricadeerd, met de bedoeling hen daar te laten sterven.
14.
De strafbare feiten waarvoor om overlevering wordt verzocht, zijn de volgende:
- —
poging tot moord van zijn levensgezellin;
- —
poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
- —
verkrachting van zijn levensgezellin;
- —
zware mishandeling van zijn levensgezellin;
- —
opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
- —
opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter van zijn levensgezellin.
15.
Op basis van dit Europees aanhoudingsbevel is X in Nederland verhoord en op 18 maart 2020 aan de verwijzende rechter voorgeleid. Hij heeft aan deze rechter kenbaar gemaakt dat hij niet instemde met zijn overlevering aan de Duitse rechterlijke autoriteiten en is in afwachting van een beslissing dienaangaande in detentie geplaatst. Ter onderbouwing van zijn bezwaren tegen zijn overlevering heeft X zich op het beginsel ne bis in idem beroepen, waarbij hij onder meer heeft betoogd dat hij onherroepelijk voor dezelfde feiten was berecht in een derde land, namelijk Iran.
16.
Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter is X in Iran veroordeeld voor de hierboven genoemde feiten, met uitzondering van de vrijheidsberoving van Y, die materieel echter wel onderdeel uitmaakt van de beschrijving van de poging tot moord op haar. Na afloop van de procedure in Iran is X onherroepelijk veroordeeld voor de zware mishandeling van Y en voor de pogingen tot moord op Y en Z. Hij is echter onherroepelijk vrijgesproken van de beschuldigingen van verkrachting van Y en opzettelijke vrijheidsberoving van Z.
17.
Op grond van het Iraanse recht heeft X van de gevangenisstraffen die hem in dat land zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, alleen de zwaarste straf ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft X het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
18.
Daarnaast is X voor de zware mishandeling van Y veroordeeld tot betaling van een ‘diya’ aan haar. In verband met zijn onbemiddeldheid mocht X dit in termijnen betalen, waarbij eerst een aanbetaling van 200 000 000 Iraanse rial (ongeveer 4 245 EUR) moest worden gedaan, gevolgd door maandelijkse termijnbetalingen van 2 % van de ‘diya’. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is X in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 hebben de Iraanse autoriteiten een aanhoudingsbevel jegens hem uitgevaardigd, omdat verdere termijnbetalingen waren uitgebleven.
19.
Ten overstaan van de verwijzende rechter stelt X dat hij in Iran is vervolgd en onherroepelijk berecht voor dezelfde feiten als die waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht op grond van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Hij zou in Iran voor een deel van de feiten onherroepelijk zijn vrijgesproken, terwijl hij voor het andere deel zou zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij volledig zou hebben ondergaan. X betoogt verder nog dat de ‘diya’ geen straf of maatregel is, maar een verplichting om het slachtoffer een schadevergoeding te betalen.
20.
X leidt hieruit af dat overeenkomstig artikel 9, lid 1, aanhef en onder d) en e), OLW zijn overlevering aan de Duitse autoriteiten krachtens het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd. Hij stelt in het bijzonder dat artikel 9, lid 1, OLW geen onderscheid maakt tussen een onherroepelijke berechting in een lidstaat en een onherroepelijke berechting in een derde land. De Nederlandse wetgever heeft aldus gebruikgemaakt van de mogelijkheid die kaderbesluit 2002/584 de lidstaten biedt om de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van een onherroepelijke berechting en een volledig ondergane straf in een derde land. De Nederlandse rechter moet zich hier dan ook aan houden.
21.
Het Openbaar Ministerie stelt daarentegen dat de door X opgeworpen exceptie betreffende een eerdere veroordeling in Iran niet kan worden aanvaard. Het betreft namelijk een veroordeling door een derde land, zodat de verwijzende rechter op grond van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 als uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 9, eerste lid, onder e), OLW buiten toepassing moet laten bij de beoordeling van de vraag of de veroordeling in Iran voor wederzijdse erkenning in aanmerking komt op grond van een op verdragen en de rechtspraktijk gebaseerd wederzijds vertrouwen. Aangezien de diplomatieke kanalen met de Islamitische Republiek Iran zijn gesloten en er met dat land geen actieve rechtshulprelatie bestaat, gecumuleerd met het feit dat er grote verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten van de Unie en het rechtsstelsel in de Islamitische Republiek Iran bestaan, is van voornoemd vertrouwen in het Iraanse rechtsstelsel geen sprake. Dit betekent volgens het Openbaar Ministerie dat de veroordeling van X in Iran geen geldige grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel kan vormen.
22.
Gelet op deze haaks op elkaar staande betogen plaatst de verwijzende rechter een aantal vraagtekens bij de wijze waarop artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 moet worden uitgelegd en de wijze waarop de omzetting ervan in Nederlands recht gestalte heeft gekregen.
23.
In verband hiermee merkt hij op dat artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel opsomt, terwijl de OLW bepaalt dat, wanneer deze gronden zich voordoen, de tenuitvoerlegging móet worden geweigerd, zodat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dienaangaande geen enkele beoordelingsmarge heeft. De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of aan het in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 gebezigde begrip ‘dezelfde feiten’ dezelfde uitlegging toekomt als die welke het Hof aan artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit heeft gegeven, ofschoon het eerste geval doelt op een onherroepelijke berechting in een derde land, terwijl het tweede geval betrekking heeft op een onherroepelijke berechting in een andere lidstaat. Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af of een clementiemaatregel zoals die waarvan X in Iran heeft geprofiteerd, de conclusie wettigt dat de hem opgelegde sanctie is ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling in de zin van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584.
24.
Van oordeel dat het antwoord op de vraag of het jegens X uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt, uiteindelijk afhangt van de uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, heeft de Rechtbank Amsterdam (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht.
IV. Prejudiciële vragen en spoedprocedure bij het Hof
25.
Bij uitspraak van 7 december 2020, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, heeft de Rechtbank Amsterdam het Hof krachtens artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 4, punt 5, van [kaderbesluit 2002/584] inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het [Europees aanhoudingsbevel] moet worden geweigerd?
- 2)
Moet het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van [kaderbesluit 2002/584] op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van [kaderbesluit 2002/584] en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
- 3)
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van [kaderbesluit 2002/584] dat de ‘sanctie is ondergaan […] dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben […] begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?’
26.
De verwijzende rechter heeft voorts verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
27.
Ter onderbouwing van dit verzoek heeft hij betoogd dat de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU. Hij heeft voorts gesteld dat X, in afwachting van de beslissing over zijn overlevering aan de Duitse autoriteiten, in detentie is geplaatst. Het spoedige antwoord van het Hof is derhalve rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de detentie van de betrokkene.
28.
De Vijfde kamer van het Hof heeft op 17 december 2020 besloten dit verzoek in te willigen.
29.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door het Openbaar Ministerie, X, de Nederlandse en de Duitse regering, alsmede de Commissie. Met uitzondering van de Duitse regering hebben zij ter terechtzitting van 3 maart 2021 mondelinge opmerkingen gemaakt.
V. Analyse
A. Opmerkingen vooraf
30.
Zoals ik in de inleiding van deze conclusie heb vermeld, bestaat er een uitvoerige rechtspraak over kaderbesluit 2002/584. Het is inmiddels bekend binnen welk kader de bepalingen ervan moeten worden uitgelegd.6.
31.
Om te beginnen wil ik dan ook onderstrepen dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt het bestaan van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in de erkenning van deze waarden en derhalve in de eerbiediging van het Unierecht dat deze waarden ten uitvoer brengt.7.
32.
Deze beginselen, dus zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, zijn in het Unierecht beide van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.8.
33.
In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 het multilaterale uitleveringsstelsel dat gebaseerd is op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering te vervangen door een vereenvoudigde en meer efficiënte regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen ter fine van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op strafvervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten. Als eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning berust de regeling van het Europees aanhoudingsbevel, zoals de Uniewetgever het zelf verwoordt, op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.9.
34.
Het beginsel van wederzijdse erkenning dat, zoals onder meer uit overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 volgt, de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, komt met name tot uiting in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit. Deze bepaling formuleert namelijk de regel dat de lidstaten op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moeten leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren om een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de limitatief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging. Bovendien mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel slechts de in artikel 5 van dit kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden worden verbonden. Tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.10.
35.
Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en tot facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, en de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen moet geven (artikel 5).11.
36.
De beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning waarop dit kaderbesluit berust, kunnen echter op generlei wijze afbreuk doen aan de voor de betrokkenen gewaarborgde grondrechten.12. Hieruit vloeit logischerwijs voort dat aan kaderbesluit 2002/584 een uitlegging moet worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen in acht worden genomen, zonder dat daarbij echter wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van justitiële samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt.13.
B. Eerste prejudiciële vraag
37.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, hij de uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsmarge moet toekennen om te bepalen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd op de in deze bepaling genoemde grond.
38.
Zoals advocaat-generaal Bot reeds heeft samengevat in zijn conclusie in de zaak die tot het arrest van het Hof van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), heeft geleid, gaat het om de vraag wat onder de ‘facultatieve’ aard van het Europees aanhoudingsbevel moet worden verstaan. Gaat het om een mogelijkheid voor de lidstaten, die inhoudt dat zij bij de omzetting van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht mogen kiezen of zij de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging overnemen, of om een mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die dan over een beoordelingsmarge zou beschikken om deze gronden — gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval — al dan niet in aanmerking te nemen?14.
39.
De vrijheid van de lidstaten om de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet om te zetten in hun nationale recht, is ontegenzeglijk herhaaldelijk bevestigd door het Hof.15. Sindsdien heeft het Hof echter ook de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over verschillende gevallen waarin zich een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel voordeed. Telkens weer heeft het daarbij de uitlegging gehanteerd dat de rechterlijke autoriteit noodzakelijkerwijs over een beoordelingsmarge diende te beschikken.16. In casu kom ik op basis van een letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 tot dezelfde conclusie.
40.
In de eerste plaats wil ik erop wijzen dat het Hof onder uitdrukkelijke verwijzing naar punt 30 van de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Popławski (C-579/15, EU:C:2017:116) heeft geoordeeld, dat uit de bewoordingen zelve van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 volgt dat wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft deze bepaling in zijn nationaal recht om te zetten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd.17.
41.
In dat punt van zijn conclusie heeft advocaat-generaal Bot zijn analyse niet beperkt tot de tekst van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Enerzijds betrof zijn analyse het opschrift van artikel 4 van het kaderbesluit en anderzijds de eerste alinea van dit artikel, die uit één enkele zin bestaat die zonder onderscheid alle gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, genummerd van 1 tot en met 7, opsomt.
42.
Zo is het van belang om erop te wijzen dat het in het opschrift van artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 gebezigde bijvoeglijk naamwoord ‘facultatieve’ betrekking heeft op de ‘weigering van de tenuitvoerlegging’ van het Europees aanhoudingsbevel en niet op de ‘gronden’ die deze weigering kunnen rechtvaardigen. Het is dus wel degelijk de weigering om het bevel ten uitvoer te leggen die facultatief is, in tegenstelling tot de in artikel 3 van dit kaderbesluit opgenomen gronden tot verplichte weigering.18. Wegens dit facultatieve karakter brengt elk weigeringsbesluit dus noodzakelijkerwijs een weloverwogen keuze van de opsteller ervan tot uiting en is het de vrucht van diens beoordeling.
43.
Daarnaast blijkt uit artikel 4, eerste alinea, van kaderbesluit 2002/584 dat, zoals advocaat-generaal Bot in ditzelfde punt van zijn conclusie heeft opgemerkt, de mogelijkheid om te weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen rechtstreeks aan de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteiten is toegekend. Waar artikel 3, eerste alinea, van kaderbesluit 2002/584 immers bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de in die bepaling opgesomde gevallen ‘weigert’19., bepaalt artikel 4, eerste alinea, dat deze zelfde autoriteit ‘kan’ weigeren om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.20. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, volgt uit de keuze van het woord ‘kan’ dat wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft deze bepaling in zijn nationale recht om te zetten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd.21.
44.
In de tweede plaats vindt deze uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 steun in de context ervan. Zoals ik in mijn opmerkingen vooraf heb uiteengezet, is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en vormt de weigering van de tenuitvoerlegging een uitzondering daarop, die als zodanig strikt moet worden uitgelegd.22. Indien het werd toegestaan om artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 zodanig om te zetten dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht zou zijn de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in de in die bepaling bedoelde gevallen te weigeren, zou dit wegens het automatische karakter ervan die autoriteit de mogelijkheid ontnemen om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval, op grond waarvan volgens haar wellicht niet is voldaan aan de voorwaarden voor de weigering van de overlevering. Wanneer een dergelijke bepaling een enkele mogelijkheid omvormt tot een echte verplichting, zet zij meteen ook de uitzondering die de weigering van de overlevering is, om in een basisregel.23.
45.
Bovendien kan het Hof in het kader van de contextuele uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 niet voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit. Beide bepalingen doelen namelijk op identieke gevallen, met dien verstande dat er in het eerste geval sprake is van een onherroepelijke berechting door een derde land, terwijl er in het tweede geval sprake is van een onherroepelijke berechting door een lidstaat. Zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen terecht opmerkt, zou het verschil tussen beide bepalingen zinledig worden, indien de lidstaten ervoor mochten kiezen om het bepaalde in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 om te zetten in een verplichte weigeringsgrond.
46.
In de derde plaats ben ik van mening dat ook het doel dat met de invoering van het Europees aanhoudingsbevel wordt nagestreefd, voor de uitlegging pleit dat de rechterlijke autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikken. Volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 heeft de regeling van het Europees aanhoudingsbevel immers tot doel om de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat.24.
47.
Indien artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 aldus werd uitgelegd dat het de lidstaten is toegestaan om de rechterlijke autoriteiten ertoe te verplichten de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel hoe dan ook te weigeren wanneer de gezochte persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht door een derde land (onder het voorbehoud dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van het land van veroordeling), zonder dat deze autoriteiten over enige beoordelingsmarge beschikken, terwijl de rechtsstelsels en de toepasselijke procedures in derde landen aanzienlijk kunnen verschillen van die van de lidstaten, zou dit het risico kunnen opleveren dat de gezochte persoon zijn straf ontloopt. Een dergelijke uitlegging kan dan ook niet worden geacht te stroken met kaderbesluit 2002/584.25.
48.
Net zoals de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 rekening moeten kunnen houden met alle omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kunnen vergewissen dat de overlevering van een persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, geen schending van diens rechten van de verdediging impliceert — aangezien deze bepaling, net als artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, betrekking heeft op een geval van facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging26. — moeten de bevoegde rechterlijke autoriteiten dus ook rekening kunnen houden met alle omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kunnen vergewissen dat de weigering van de overlevering niet tot gevolg heeft dat de gezochte persoon zijn straf ontloopt.
49.
Een dergelijke beoordelingsmarge is des te belangrijker in het kader van de toepassing van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, omdat deze bepaling het beginsel ne bis in idem uitstrekt tot vonnissen van rechterlijke instanties van derde landen. In tegenstelling tot wat tussen de lidstaten geldt, kunnen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die ten grondslag liggen aan de regeling van het Europees aanhoudingsbevel, niet zonder meer worden toegepast op derde staten.27. Dit bijzondere aspect staat centraal in de tweede prejudiciële vraag, waar ik het dan ook zal bespreken.
50.
Gelet op de voorgaande overwegingen komt naar mijn mening uit de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 naar voren dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsmarge moet worden toegekend om te bepalen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd.
C. Tweede prejudiciële vraag
51.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het, formeel gelijkluidende, begrip dat in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit wordt gebezigd. Voor zover dit niet het geval is, vraagt de verwijzende rechter zich af welke betekenis daaraan toekomt.
52.
Vooraf moet worden geconstateerd dat artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, net als artikel 3, punt 2, met betrekking tot het begrip ‘dezelfde feiten’ niet naar het recht van de lidstaten verwijst. Gelet op het vereiste van de eenvormige toepassing van het Unierecht kan de uitlegging van dit begrip dan ook niet worden overgelaten aan de beoordeling van de rechterlijke instanties van elke lidstaat op basis van hun nationale recht. Het is een autonoom Unierechtelijk begrip.28.
53.
Met betrekking tot het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 heeft het Hof geoordeeld dat dit op dezelfde wijze moet worden gedefinieerd als het begrip ‘dezelfde feiten’ zoals dat wordt gehanteerd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen29., ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 (hierna: ‘SUO’).30. Het moet dus zodanig worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvat, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.31.
54.
Het Hof heeft deze identieke inhoud van de begrippen gerechtvaardigd aan de hand van het gemeenschappelijke doel van artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584, namelijk te voorkomen dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld voor dezelfde feiten.32. Ik zie niet in welk ander doel zou kunnen schuilgaan achter artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, omdat deze bepaling, zoals reeds gezegd, in elk opzicht gelijk is aan artikel 3, punt 2, van hetzelfde kaderbesluit, met uitzondering van de staat waarin de eerdere berechting ter zake van dezelfde feiten heeft plaatsgevonden.
55.
Gelet op dit gemeenschappelijke doel en op de door het Hof erkende noodzaak om de onderlinge samenhang te waarborgen van de uitleggingen die aan de verschillende bepalingen van kaderbesluit 2002/584 worden gegeven33., ben ik dan ook van mening dat het begrip ‘dezelfde feiten’ dat wordt gehanteerd in artikel 4, punt 5, op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip dat wordt gebezigd in artikel 3, punt 2.
56.
Ik voeg hier nog aan toe dat de Uniewetgever het beginsel ne bis in idem in kaderbesluit 2002/584 weliswaar nergens uitdrukkelijk heeft vermeld, maar dat het boven elke twijfel verheven is dat het dit beginsel is waaraan artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 toepassing geven. Het bewijs hiervan vormt mijns inziens zowel het opschrift van het hoofdstuk waarin artikel 54 SUO is opgenomen — ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’ — als de identieke uitlegging die wordt gegeven aan artikel 50 van het Handvest, waarbij dit beginsel is verankerd in het Handvest.34.
57.
Meer nog dan de innerlijke samenhang van kaderbesluit 2002/584 moet dus de horizontale consistentie van het gehele Unierecht worden verzekerd. Aangezien het om een grondbeginsel van het Unierecht gaat, dat ook in artikel 50 van het Handvest tot uiting wordt gebracht35. en dat tegenwoordig op de meest uiteenlopende gebieden, zoals de belasting over de toegevoegde waarde (btw)36., de bestrijding van witwassen37. of het Europees aanhoudingsbevel, een identieke uitlegging krijgt, kan de definitie ervan niet variëren naargelang van het betrokken rechtsinstrument en nog minder binnen een en hetzelfde instrument. Een dergelijk verschil zou een dissonant vormen of zelfs anachronistisch zijn, temeer daar ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uiteindelijk tot een uitlegging van het beginsel ne bis in idem is gekomen die zich toespitst op het vereiste van identieke of in wezen overeenstemmende feiten.38.
58.
Ik geef toe dat artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het op 22 november 1984 te Straatsburg ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, net als andere internationale instrumenten39., de toepassing van het ne bis in idem-beginsel beperkt tot vonnissen die in een en hetzelfde land zijn gewezen.40. Insgelijks bepaalt artikel 50 van het Handvest dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij ‘in de Unie’ reeds is vrijgesproken of veroordeeld. Deze beperkte transnationale toepassing van het ne bis in idem-beginsel is binnen de rechtsorde van de Unie terug te voeren tot het beginsel van het wederzijds vertrouwen, dat vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.41. Het is mij evenmin onbekend dat het Hof in het kader van de SUO de nadruk heeft gelegd op het noodzakelijke verband tussen het in artikel 54 van die overeenkomst neergelegde ne bis in idem-beginsel en het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsel.42.
59.
Ik wil er evenwel op wijzen dat er weliswaar geen enkel beginsel van internationaal publiekrecht is dat de transnationale toepassing van het beginsel ne bis in idem voorschrijft43., maar dat er naar mijn weten ook geen enkele regel is die dit verbiedt.44. Geconstateerd moet worden dat de Uniewetgever hiervoor heeft gekozen door met betrekking tot in een derde land gewezen vonnissen een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel op te nemen die in identieke bewoordingen is gesteld als artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584.
60.
Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 moet worden uitgelegd in het licht van artikel 1, lid 3, dat voorschrijft dat bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen van artikel 6 VEU volledig moeten worden geëerbiedigd. De transnationale toepassing van het ne bis in idem-beginsel kan derhalve in geen enkel opzicht afbreuk doen aan de grondrechten die aan de betrokken personen worden gewaarborgd.45.
61.
Uit een gecombineerde lezing van deze twee bepalingen volgt dus dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar rekening moet houden met de onherroepelijke veroordeling door een rechterlijke instantie van een derde land, doch uitsluitend indien die veroordeling de uitkomst is van een procedure waarbij onder meer de door de lidstaten gedeelde normen betreffende een eerlijk proces in acht zijn genomen en aan de hand waarvan de rechten van alle procespartijen kunnen worden gewaarborgd.46.
62.
De omstandigheid dat artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 een facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging bevat terwijl artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit in een dwingende grond tot weigering van de tenuitvoerlegging voorziet, heeft nog twee andere gevolgen, die evenveel waarborgen vormen waardoor het gebrek aan wederzijds vertrouwen ten aanzien van derde staten kan worden ondervangen.
63.
Ten eerste is het uiteindelijk aan elke lidstaat om te kiezen of hij artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 wenst om te zetten en om het beginsel ne bis in idem mede uit te strekken tot transnationale situaties buiten de Unie.47. Ten tweede moet, zoals ik in mijn analyse van de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter heb aangetoond, de concrete toepassing van de in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde uitzondering ter beoordeling van de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden gelaten.
64.
Het staat dus aan de bevoegde rechterlijke instantie om, bovenop de vraag of in de derde staat een eerlijk proces heeft plaatsgevonden, na te gaan of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, niet alleen naar tijd en plaats maar ook wat het voorwerp ervan betreft.48.
65.
Bij die beoordeling zal de betrokken rechterlijke autoriteit uiteindelijk ook het doel van kaderbesluit 2002/584 in aanmerking moeten nemen, dat erin bestaat dat het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en dat de gezochte persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat.49. Zoals ik reeds heb aangegeven moet aan de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 een uitlegging worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen in acht worden genomen, zonder dat daarbij evenwel afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van justitiële samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt.50.
66.
Gelet op de voorgaande overwegingen kom ik tot de conclusie dat het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit gebezigde begrip. Dit betekent dat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het enkel ziet op het materiële aspect van de feiten als zodanig en dat het een geheel van feiten omvat die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, los van de juridische kwalificatie ervan of van het beschermde rechtsbelang.
D. Derde prejudiciële vraag
67.
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de voorwaarde betreffende de tenuitvoerlegging van de sanctie als bedoeld in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.
68.
Het is van belang om te weten welke betekenis aan deze voorwaarde toekomt, omdat zij in de weg kan staan aan de weigering om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Indien de straf niet ten uitvoer is gelegd in de zin van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, schrijft deze bepaling namelijk voor dat in dat geval weer de algemene regel geldt, te weten dat de betrokken persoon wordt overgeleverd.
69.
Vooraf wil ik verduidelijken dat ik het rechtsfenomeen ‘clementie’ zal opvatten zoals de verwijzende rechter het heeft omschreven, dat wil zeggen als een maatregel van een niet-gerechtelijke autoriteit die geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. Deze neutrale en algemene omschrijving van de problematiek lijkt mij vooral van belang in het licht van de grote verscheidenheid aan bestaande clementiemaatregelen51. en de uiteenlopende definities daarvan in de rechtstradities van de lidstaten.52.
70.
Na het kader van mijn analyse aldus te hebben afgebakend, wil ik erop wijzen dat de voorwaarde betreffende de tenuitvoerlegging niet alleen in artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, maar ook in artikel 54 SUO op dezelfde wijze is geformuleerd. Met betrekking tot laatstgenoemd artikel heeft het Hof gepreciseerd dat aan de voorwaarde van tenuitvoerlegging is voldaan wanneer wordt vastgesteld dat, op het tijdstip waarop tegen dezelfde persoon de tweede strafprocedure wordt ingeleid ter zake van dezelfde feiten als die welke tot een veroordeling in de eerste overeenkomstsluitende staat hebben geleid, de in deze eerstgenoemde staat opgelegde straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens de wetten van deze staat.53.
71.
Bij de uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 kan men zich echter niet beperken tot deze enkele constatering op basis van de bewoordingen van artikel 54 SUO en aldus voorbijgaan aan de context van die bepaling en aan de doelstellingen die de Uniewetgever ermee nastreeft. Immers, hoewel ‘de tekst van een bepaling […] steeds het uitgangspunt en tegelijkertijd de grens van iedere uitlegging is’54., zijn de andere uitleggingsmethoden alleen facultatief in het geval dat de betrokken tekst volkomen helder en eenduidig is.55. In casu moet worden geconstateerd dat de werkingssfeer van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde niet kan worden bepaald op basis van de bewoordingen van het betrokken artikel alleen.
72.
Wat allereerst de context van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 betreft, blijkt ondubbelzinnig uit artikel 3, punt 1, van dit kaderbesluit dat de Uniewetgever zich terdege heeft gerealiseerd dat clementiemaatregelen de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel eventueel zouden kunnen doorkruisen.
73.
Volgens deze bepaling weigert de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wanneer het strafbaar feit dat daaraan ten grondslag ligt, in de uitvoerende lidstaat onder een amnestie valt en deze lidstaat krachtens zijn strafwetgeving bevoegd was om dat strafbaar feit te vervolgen. De Uniewetgever heeft dit geval evenwel beperkt tot de amnestie die in de uitvoerende lidstaat geldt. Bovendien heeft hij het enkel als een verplichte grond tot weigering van de tenuitvoerlegging geconstrueerd. Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat het op grond daarvan is toegestaan om rekening te houden met een algemene clementiemaatregel, terwijl uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt dat kaderbesluit 2002/584 de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel limitatief opsomt56. en dat de weigering van de tenuitvoerlegging moet worden gezien als een uitzondering, die dus strikt moet worden uitgelegd.57.
74.
Als we vervolgens de door de Uniewetgever nagestreefde doelstellingen in de beschouwing betrekken, is het dienstig eraan te herinneren dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt. Aldus beoogt kaderbesluit 2002/584 het vroegere multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een vereenvoudigde en meer efficiënte regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten.58. Het gaat dus duidelijk om een ontwikkeling waarbij de uitlevering onder rechterlijke controle wordt gebracht (een ‘jurisdictionalisering’ ervan): terwijl de uitlevering een soevereine handeling is, is het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke handeling.59.
75.
Het is om die reden dat kaderbesluit 2002/584 een mechanisme heeft ingesteld van samenwerking tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten60. die voor de toepassing van dit kaderbesluit moeten worden beschouwd als de autoriteiten die — op onafhankelijke wijze61. — deelnemen aan de strafrechtspleging.62.
76.
De clementiemaatregel zoals de verwijzende rechter die omschrijft, is echter enerzijds afkomstig van een niet-gerechtelijke autoriteit en maakt anderzijds op generlei wijze deel uit van een strafrechtsbeleid. Derhalve zou de inaanmerkingneming van een dergelijke maatregel bij de toepassing van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 indruisen tegen de filosofie van een systeem waarin het Europees aanhoudingsbevel is geconstrueerd als een instrument van strafrechtspleging in het kader waarvan een centrale rol is toebedeeld aan de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten.
77.
Een dergelijke uitlegging zou bovendien onverenigbaar zijn met het beginsel ne bis in idem aangezien dit beginsel steunt op de logica van het wederzijds vertrouwen, hetgeen enkel kan functioneren binnen het kader van de toepassing van de wet door de rechter.63. De rechterlijke autoriteiten zijn immers het best in staat om, na een concrete en geïndividualiseerde analyse, het juiste evenwicht te vinden tussen de grondrechten van de betrokken personen en de doeltreffendheid van het stelsel van justitiële samenwerking tussen de lidstaten.
78.
Gelet op de voorgaande overwegingen ben ik dan ook van mening dat de in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584 gestelde voorwaarde van tenuitvoerlegging aldus moet worden uitgelegd dat daaraan niet is voldaan wanneer de straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van het derde land waarin de onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid berust.
VI. Conclusie
79.
Gelet op het voorgaande stel ik het Hof voor om de door de rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsmarge moet worden toegekend om te bepalen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd.
- 2)
Het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als het in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit gebezigde begrip. Dit begrip ziet enkel op het materiële aspect van de feiten als zodanig. Het omvat een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, los van de juridische kwalificatie ervan of van het beschermde rechtsbelang.
- 3)
De in artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gestelde voorwaarde van tenuitvoerlegging moet aldus worden uitgelegd dat daaraan niet is voldaan wanneer de straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van het derde land waarin de onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid berust.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2009, L 81, blz. 24.
Stb. 2004, nr. 195.
Stb. 2017, nr. 82.
Zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punt 42).
Zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35), en 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punt 35).
Zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36), en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 35).
Zie overwegingen 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584. Zie in die zin ook arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 39 en 40), en 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punten 37 en 38).
Zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41); 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191 punt 39), en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37).
Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 42), en 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punt 40).
Zie artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584. Zie in die zin ook arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 59).
Zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
Conclusie van advocaat-generaal Bot in die zaak (EU:C:2017:116, punt 26).
Zo heeft het Hof onder meer geoordeeld: ‘[…] wanneer zij bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht […]’ (arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge (C-42/11, EU:C:2012:517, punt 50, cursivering van mij), of ‘[…] wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft [artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584] in zijn nationaal recht om te zetten […]’ (arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 21, cursivering van mij). Zie ook arrest van 13 december 2018, Sut (C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 33).
Zie onder meer, met betrekking tot artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, arresten van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 21); 13 december 2018, Sut (C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 33), en 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punten 86 en 99), en, met betrekking tot artikel 4 bis, van hetzelfde besluit, arresten van 24 mei 2016, Dworzecki (C-108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 50); 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 96), en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C-416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 51).
Arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 21).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Popławski (C-579/15, EU:C:2017:116, punt 30).
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie in die zin arrest van 13 december 2018, Sut (C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 33).
Zie punt 34 van deze conclusie en de verwijzingen in voetnoot 10.
Zie in die zin, met betrekking tot artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Popławski (C-579/15, EU:C:2017:116, punt 31).
Zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punt 47).
Zie in die zin, met betrekking tot artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 23). Zie ook, voor een bevestiging en een toepassing van het beginsel dat het niet bestraffen van de gezochte persoon onverenigbaar zou zijn met het doel van kaderbesluit 2002/584, arrest van 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punten 82 en 103).
Zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 96), en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C-416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 51). Zie eveneens, met betrekking tot de weerslag van een geval van facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging op de noodzaak om de rechterlijke autoriteiten een beoordelingsmarge toe te kennen — in casu artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 —, arrest van 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punten 86 en 99).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak JR (Aanhoudingsbevel — Veroordeling door een EER-land) (C-488/19, EU:C:2020:738, punt 34).
Zie naar analogie, met betrekking tot het in artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 gebezigde begrip ‘dezelfde feiten’, arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38).
PB 2000, L 239, blz. 19.
Arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 40).
Arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 39).
Arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 40).
Zie in die zin arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 33).
Zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Menci (C-524/15, EU:C:2018:197, punten 25, 34 en 35). Overigens verwijst het Hof in punt 35 van dat arrest onder meer naar de punten 39 en 40 van het arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683), die betrekking hebben op de uitlegging van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584.
Arrest van 25 februari 2021, Slovak Telekom (C-857/19, EU:C:2021:139, punt 39).
Zie bijvoorbeeld arrest van 20 maart 2018, Menci (C-524/15, EU:C:2018:197).
Zie mijn conclusie in de zaak LG en MH (Self-laundering) (C-790/19, EU:C:2021:15, punten 50 en 51).
Zie in die zin EHRM, 10 februari 2009, Zolotoukhine tegen Rusland, CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, §§ 78–82 en, voor een meer recente toepassing, EHRM, 19 december 2017, Ramda tegen Frankrijk, CE:ECHR:2017:1219JUD007847711.
Zie artikel 14, lid 7, van het op 16 december 1966 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties vastgestelde en op 23 maart 1976 in werking getreden Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Zie in die zin Rafaraci, T., ‘The principle of non bis in idem in the jurisprudence of the European Court of Justice’, in Le contrôle juridictionnel dans l'espace pénal européen, Brussel, uitgave van de Universiteit van Brussel, 2009, blz. 93–110, met name blz. 93.
Zie punt 32 van deze conclusie en verwijzingen in voetnoot 8.
Zie dienaangaande arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punt 33), en 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, EU:C:2006:165, punt 30).
Zie in die zin arrest van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie (C-289/04 P, EU:C:2006:431, punt 58).
Zie in die zin artikel 58 SUO volgens hetwelk de bepalingen van deze overeenkomst ‘geen beletsel [vormen] voor de toepassing van verdergaande nationale bepalingen inzake de regel ne bis in idem in geval van buitenlandse rechterlijke beslissingen’.
Zie naar analogie arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 59 en 63).
Afgaande op de schriftelijke en de mondelinge opmerkingen van X lijkt het strafproces dat tot zijn veroordeling in Iran heeft geleid, in dit verband geen schijnproces te zijn geweest. Evenzo lijkt de opgelegde sanctie, gelet op de door X beschreven detentie-omstandigheden, van een zekere strengheid te getuigen. Mocht de verwijzende rechter concluderen dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd, dan zouden deze omstandigheden wellicht eveneens in aanmerking kunnen worden genomen door de Duitse rechterlijke instanties.
Zie punt 39 van deze conclusie en verwijzingen in voetnoot 15.
Zie in die zin arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, EU:C:2006:165, punt 38), en 18 juli 2007, Kraaijenbrink (C-367/05, EU:C:2007:444, punt 27).
Zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel — Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C-314/18, EU:C:2020:191, punt 47).
Zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
Daarbij denkt men spontaan aan amnestie en gratie. Sommigen betrekken daarbij ook nog de verjaring en de voorwaardelijke vrijlating, maar dat zijn niet de enige denkbare maatregelen (zie in die zin Mathieu, B., en Verpeaux, M., ‘Conclusions comparatives’, in Ruiz Fabri, H., Della Morte, G., Lambert Abdelgawad, E., en Martin-Chenut, K., La clémence saisie par le droit. Amnistie, prescription et grâce en droit international et comparé, Société de législation comparée, Coll. de l'UMR de droit comparé de Paris, deel 14, Parijs, 2007, blz. 311–318).
Al was het maar omdat er wellicht een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds clementiemaatregelen in strikte zin (executive clemency) — die aan de uitvoerende macht zijn voorbehouden — en anderzijds amnestie — wat een wetgevingshandeling is (zie in die zin, in de common law-stelsels, Pascoe, D., en Manikis, M., ‘Making sense of the victim's role in clemency decision making’, International Review of Victimology, deel 26(I), 2020, blz. 3–28, met name blz. 4 en 5, alsmede blz. 8 en 9). Zie ook, ter illustratie van het ontbreken van een gemeenschappelijke definitie, de discussies over de begrippen ‘gratie’, ‘amnestie’ en ‘verjaring’, Ruiz Fabri, H., Della Morte, G., Lambert Abdelgawad, E., en Martin-Chenut, K., op. cit., aangehaald in voetnoot 51, blz. 275–309).
Arrest van 11 december 2008, Bourquain (C-297/07, EU:C:2008:708, punt 48).
Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Agrana Zucker (C-33/08, EU:C:2009:99, punt 37).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Frankrijk/Parlement (Uitoefening van de begrotingsbevoegdheid) (C-73/17, EU:C:2018:386, punt 25).
Zie in die zin de in voetnoot 11 van deze conclusie aangehaalde arresten.
Zie in die zin de in voetnoot 10 van deze conclusie aangehaalde arresten.
Zie punt 33 van deze conclusie.
Zie in die zin Jegouzo, I., ‘Le mandat d'arrêt européen, acte de naissance de l'Europe judiciaire pénale’, inCartier, M.-E., Le mandat d'arrêt européen, Bruylant, Brussel, 2005, blz. 33–45, met name blz. 42, en Bot, S., Le mandat d'arrêt européen, Larcier, nr. 215, Brussel, 2009.
Zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punt 96).
Zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 38).
Zie in die zin arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 32).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Bourquain (C-297/07, EU:C:2008:206, punt 83).