Rb. Amsterdam, 12-12-2014, nr. -13-751854-14 RK 14-6632 ,
ECLI:NL:RBAMS:2014:8400
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-12-2014
- Zaaknummer
-13-751854-14 RK 14-6632 _
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:8400, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑12‑2014; (Rekestprocedure)
Uitspraak 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank verwerpt het verweer dat sprake zou zijn van ‘ne bis in idem’.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751854-14
RK nummer: 14/6632
Datum uitspraak: 12 december 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 oktober 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 april 2013 door de Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Strasbourg (Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], Oekraïne, op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentie adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 november 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Noorse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Noorse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 3 april 2013, uitgevaardigd door de Vice-president in charge of the Judicial Enquiry at the Court of First Instance of Strasbourg. Frankrijk.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 26, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
handel in gestolen voertuigen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens en de e-mail d.d. 26 november 2014 van [persoon 1], Franse Magistraat de Liaison, is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder e OLW
Standpunt raadsman
De raadsman heeft – kort samengevat – bepleit dat overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, OLW.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een vonnis overgelegd van een Noorse rechtbank ([naam 1]) van 10 september 2012, zaaksnummer [12-110139], waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld.
Dit vonnis is in de Noorse taal. Een relevant deel van het vonnis is door de raadsman in een Nederlandse vertaling verstrekt. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij de hem bij dat vonnis opgelegde vrijheidsstraf in Noorwegen heeft uitgezeten.
Standpunt officier van justitie
Bij overlevering wordt het ne bis in idem-beginsel niet geschonden. Het door de uitvaardigende justitiële autoriteit aangekruiste lijstfeit ‘handel in gestolen voertuigen’, ziet blijkens het EAB en de toelichting daarop in de e-mail van de Franse Magistraat de Liaison, [persoon 1], van 20 november 2014 en het aan die e-mail gehechte Mandat d’Arrêt van 3 april 2013 op drie auto’s, te weten de Mercedes ML met kenteken [kenteken 1], de MBW serie 520 met kenteken [kenteken 2] en de BMW X5 met kenteken [kenteken 3]. Dat lijstfeit is dan ook niet gebaseerd op diefstal van auto’s waarvoor de opgeëiste persoon reeds door de rechter in Noorwegen is veroordeeld. Voorts is de opgeëiste persoon in Noorwegen niet veroordeeld voor ‘deelneming aan een criminele organisatie’. Met betrekking tot dat aangekruiste lijstfeit is evenmin sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.
Oordeel rechtbank
Het ne bis in idem beginsel houdt kort gezegd in dat niemand twee keer voor hetzelfde strafbare feit mag worden bestraft.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, OLW vormt de implementatie van artikel 3 punt 2 en artikel 4 punt 5 Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB). In het arrest [naam 2] (Case C-261/09) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het begrip ‘dezelfde feiten’ overeenkomstig de uitleg van dat begrip in het kader van artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) uitgelegd. Dat betekent dat het Hof van Justitie van de Europese Unie van oordeel is dat het begrip ‘hetzelfde feit’ in artikel 3 punt 2 van het Kaderbesluit, alleen betrekking heeft op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvat, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.
Artikel 3 punt 2 Kaderbesluit EAB heeft alleen betrekking op onherroepelijke berechting in een lidstaat van de Europese Unie. Noorwegen is geen lidstaat, dus niet artikel 3 punt 2, maar artikel 4 punt 5 Kaderbesluit EAB, dat ziet op onherroepelijke berechting in een derde staat, is van toepassing. De rechtbank zal het begrip ‘dezelfde feiten’ in deze bepaling uitleggen conform het arrest [naam 2], omdat Noorwegen gebonden is aan artikel 54 SUO.
Wat betreft het lijstfeit ‘handel in gestolen voertuigen’ volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie. Uit het EAB blijkt dat deze handel betrekking heeft op drie in Noorwegen gestolen auto’s, te weten een Mercedes ML met kenteken [kenteken 1], een BMW 520 met kenteken [kenteken 2] en een BMW X5 met kenteken [kenteken 3]. Voor betrokkenheid bij deze drie diefstallen is de opgeëiste persoon door de Noorse rechter niet veroordeeld, zo blijkt uit het in het Nederlands vertaalde deel van het Noorse vonnis dat door de raadsman aan de rechtbank is over gelegd. De weigeringsgrond staat dan ook niet in de weg aan overlevering met betrekking tot het lijstfeit ‘handel in gestolen voertuigen’.
Met betrekking tot het lijstfeit ‘deelneming aan een criminele organisatie’ overweegt de rechtbank als volgt. In de omschrijving in het EAB hebben de Franse autoriteiten vermeld dat de Mercedes ML met kenteken [kenteken 1] en de BMW 520 met kenteken [kenteken 2] in Straatsburg zijn gezien, terwijl zij gestolen waren in Noorwegen. De omschrijving in het EAB vermeldt ook dat volgens informatie uit Noorwegen 52 dure auto’s onder dezelfde omstandigheden waren gestolen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen staat vast dat de opgeëiste persoon in Noorwegen niet is veroordeeld voor de diefstal van de drie hiervoor gespecificeerde auto’s. De rechtbank kan evenwel niet vaststellen of de opgeëiste persoon voor één van de 52 in het EAB niet met kenteken gespecificeerde auto’s in Noorwegen is veroordeeld. De rechtbank is echter van oordeel dat overlevering op basis van deze feitomschrijving geen schending van het ne bis in idem-beginsel oplevert. De verdenking dat de opgeëiste persoon heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die, kort gezegd, tot oogmerk had dure auto’s te stelen betreft een ander feit dan de individuele diefstallen van de auto’s gepleegd door leden van die criminele organisatie. Immers, deelneming aan een criminele organisatie betreft niet het verwijt van de individuele misdrijven die de organisatie zou plegen, maar het verwijt dat die misdrijven in georganiseerd verband werden gepleegd, bestaande uit een hiërarchie, rolverdeling, vooropgezet plan et cetera. Daar komt bij dat de Franse verdenking van deelname aan een criminele organisatie in ieder geval is gebaseerd op de diefstal van drie met kenteken gespecificeerde auto’s waarvoor de opgeëiste persoon in Noorwegen niet is veroordeeld. Uit het Noorse vonnis blijkt verder dat de opgeëiste persoon in Noorwegen niet is veroordeeld voor deelname aan een (criminele) organisatie die tot oogmerk heeft het stelen en/of uitvoeren van luxe auto’s. Gelet op het voorgaande is ook afgezien van de verschillen in juridische kwalificatie en beschermd rechtsbelang sprake van andere feiten. De ‘Noorse diefstallen’ en de activiteiten van de criminele organisatie waarvoor de overlevering is gevraagd vormen geen geheel van onlosmakelijk aan elkaar verbonden omstandigheden.
Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat uit het EAB in samenhang met de aanvullende informatie kan worden opgemaakt dat er geen sprake zal zijn van ne bis in idem, kan de rechtbank het antwoord op de vraag of de opgeëiste persoon zijn straf in Noorwegen al heeft uitgezeten in het midden laten.
6. Artikel 13, tweede lid OLW
Het verweer van de raadsman dat hij in het kader van artikel 13, tweede lid OLW heeft gevoerd kan onbesproken blijven nu de officier van justitie geen aanleiding heeft gezien te vorderen dat van deze weigeringsgrond wordt afgezien. Zij heeft aangevoerd dat als pleegplaats ook Frankrijk heeft te gelden, nu ten minste twee van de drie auto’s in Straatsburg (Frankrijk) zijn gezien. Op grond daarvan komt Frankrijk rechtsmacht toe en is een vordering ex artikel 13, tweede lid, van de OLW niet nodig. De rechtbank volgt haar daarin.
7. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5 en 7 Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Strasbourg (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2014.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.