Procestaal: Engels.
HvJ EU, 17-03-2021, nr. C-488/19
ECLI:EU:C:2021:206
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-03-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-488/19
- Conclusie
J. kokott
- Roepnaam
Minister for Justice and Equality (Mandat d’arrêt – Condamnation dans un État tiers, membre de l’EEE)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:206, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑03‑2021
ECLI:EU:C:2020:738, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑09‑2020
Uitspraak 17‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Werkingssfeer — Artikel 8, lid 1, onder c) — Begrip ‘voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis’ — Strafbaar feit waarvoor een rechter van een derde staat een veroordeling heeft uitgesproken — Koninkrijk Noorwegen — Vonnis dat door de uitvaardigende staat is erkend en ten uitvoer gelegd krachtens een bilaterale overeenkomst — Artikel 4, punt 7, onder b) — Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel — Extraterritoriale aard van het strafbare feit’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-488/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 24 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2019, in de procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
JR,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Minister for Justice and Equality, vertegenwoordigd door M. Browne als gemachtigde,
- —
JR, vertegenwoordigd door K. Kelly, BL, M. Forde, SC, en T. Hughes, solicitor,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de toepasselijkheid van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), alsmede de uitlegging van artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), daarvan.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in Ierland, van een Europees aanhoudingsbevel dat tegen JR is uitgevaardigd om hem in Litouwen een vrijheidsstraf uit te laten zitten waartoe hij door een Noorse rechter is veroordeeld wegens handel in verdovende middelen. Dit vonnis is door de Republiek Litouwen erkend krachtens de op 5 april 2011 tussen het Koninkrijk Noorwegen en de Republiek Litouwen gesloten bilaterale overeenkomst inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen worden opgelegd (hierna: ‘bilaterale overeenkomst van 5 april 2011’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
3
Het Koninkrijk Noorwegen is partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3).
Overeenkomst van 18 mei 1999 inzake de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis
4
Uit artikel 2 van de overeenkomst van 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB 1999, L 176, blz. 36) volgt dat de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen het Schengenacquis en de in die overeenkomst bedoelde handelingen van de Unie uitvoeren en toepassen.
Overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen
5
De overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2006, L 292, blz. 2), namens de Unie goedgekeurd bij artikel 1 van besluit 2014/835/EU van de Raad van 27 november 2014 betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2014, L 343, blz. 1), is in werking getreden op 1 november 2019.
6
De preambule van deze overeenkomst vermeldt onder meer dat de overeenkomstsluitende partijen uitdrukking geven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in het vermogen van alle overeenkomstsluitende partijen om een eerlijke procesgang te garanderen.
Kaderbesluit 2002/584
7
De overwegingen 5 tot en met 8 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het […] subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. […]
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.’
8
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
9
Artikel 2 van dat kaderbesluit, betreffende de werkingssfeer ervan, luidt:
- ‘1.
Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
- 2.
Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
[…]
- —
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,
[…]
- 4.
Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.’
10
Artikel 4 van voornoemd kaderbesluit, ‘Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’, luidt als volgt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
- 1)
in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; […]
[…]
- 5)
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;
[…]
- 7)
het Europees aanhoudingsbevel betreft een strafbaar feit dat
- a)
naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt geheel of ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat of op een daarmee gelijk te stellen plaats;
- b)
buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zou zijn gepleegd.’
11
Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 regelt de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen voor de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
12
Op grond van artikel 5 van dit kaderbesluit kan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van een van de in dat artikel genoemde voorwaarden.
13
In lid 1 van artikel 8 van dit kaderbesluit, dat betrekking heeft op de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel, is bepaald:
‘In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
- d)
de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;
- e)
een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;
- f)
de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;
[…]’
14
Artikel 15 van dat kaderbesluit luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
15
Artikel 31 van kaderbesluit 2002/584, ‘Verhouding tot andere rechtsinstrumenten’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de toepassing daarvan in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten, komen de bepalingen van dit kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten:
- a)
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, het Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 15 oktober 1975, het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 17 maart 1978 en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977;
[…]
- 2.
De lidstaten mogen de bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen die op het tijdstip van de aanneming van dit kaderbesluit van kracht zijn, blijven toepassen voor zover deze verder reiken dan de doelstellingen van het kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor de overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd verdergaand te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.
[…]’
Kaderbesluit 2008/909
16
Artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27) luidt:
‘Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.’
17
Artikel 17, lid 1, van dit kaderbesluit luidt als volgt:
‘De tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd te besluiten omtrent de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en zij bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.’
Kaderbesluit 2008/947
18
Overweging 8 van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PB 2008, L 337, blz. 102), luidt:
‘De wederzijdse erkenning van, alsook het toezicht op voorwaardelijke straffen, alternatieve straffen en beslissingen inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling is erop gericht de resocialisatiekansen van de veroordeelde te vergroten, doordat hem de mogelijkheid wordt geboden familiale, taalkundige, culturele of andere banden te onderhouden. Doel is daarnaast de verbetering van het toezicht op de naleving van proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen, om recidive te voorkomen en aldus de nodige aandacht te schenken aan de bescherming van slachtoffers en de gemeenschap in het algemeen.’
19
Artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit bepaalt:
‘Dit kaderbesluit is erop gericht de resocialisatie van gevonniste personen te bevorderen, de bescherming van slachtoffers en de gemeenschap in het algemeen te verbeteren, en de toepassing van passende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen te vereenvoudigen in het geval van delinquenten die niet wonen in de staat waar zij zijn veroordeeld. Ter verwezenlijking hiervan wordt in dit kaderbesluit bepaald volgens welke regels een andere lidstaat dan de lidstaat waar de betrokkene is veroordeeld, vonnissen en, in voorkomend geval, proeftijdvoorwaarden erkent en toezicht houdt op de krachtens een vonnis opgelegde proeftijdvoorwaarden of op de in dat vonnis vervatte alternatieve straffen, en alle overige beslissingen in verband met dat vonnis neemt, tenzij in dit kaderbesluit anders is bepaald.’
Iers recht
European Arrest Warrant Act 2003
20
De European Arrest Warrant Act 2003 (wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, waarbij kaderbesluit 2002/584 is uitgevoerd, bepaalt in section 5:
‘Voor de toepassing van deze wet wordt een in een Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbaar feit gelijkgesteld met een strafbaar feit naar [Iers recht], wanneer het handelen of nalaten dat het aldus omschreven strafbare feit vormt, indien het op de datum waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd in [Ierland] zou zijn gepleegd, naar [Iers recht] een strafbaar feit zou vormen.’
21
Section 10, onder d), van deze wet bepaalt:
‘Indien een rechterlijke instantie in een uitvaardigende staat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt ten aanzien van een persoon —
[…]
- d)
aan wie in die staat een gevangenisstraf is opgelegd of die in hechtenis is genomen in verband met een strafbaar feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, zal die persoon — behoudens en overeenkomstig de bepalingen van deze wet — worden aangehouden en overgeleverd aan de uitvaardigende staat.’
22
Section 44 van die wet van 2003 luidt:
‘Een persoon zal op grond van deze wet niet worden overgeleverd indien het in het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbare feit ergens anders dan in de uitvaardigende staat is gepleegd of vermeend is gepleegd en de handeling of het nalaten waarin het strafbare feit bestaat, wegens het feit dat die handeling of dat nalaten ergens anders dan in [Ierland] heeft plaatsgevonden, geen strafbaar feit vormt naar [Iers] recht.’
Misuse of Drugs Act, 1977
23
Section 15, lid 1, van de Misuse of Drugs Act, 1977 (wet van 1977 inzake drugsmisbruik), zoals gewijzigd, luidt als volgt:
‘Eenieder die, al dan niet rechtmatig, in het bezit is van een gereguleerd verdovend middel, met het oogmerk dit in strijd met de bepalingen van section 5 van deze wet te verkopen of anderszins te leveren aan een ander, maakt zich schuldig aan een strafbaar feit.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
24
JR is een Litouws staatsburger. Hij werd in januari 2014 in Noorwegen aangehouden met een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen die hij tegen betaling van een geldsom zou leveren vanuit Litouwen. Bij vonnis van 28 november 2014 is hij door een Noorse rechter, te weten de Heggen og Frøland tingrett (rechter in eerste aanleg Heggen en Frøland, Noorwegen), veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor het in het Noorse wetboek van strafrecht strafbaar gestelde feit van ‘onwettige levering van een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen’. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
25
Bij vonnis van 18 juni 2015 heeft de Jurbarko rajono apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Jurbarkas, Litouwen) het Noorse vonnis van 28 november 2014 erkend op grond van de bilaterale overeenkomst van 5 april 2011, zodat de veroordeling in Litouwen ten uitvoer kon worden gelegd.
26
Op 7 april 2016 hebben de Noorse autoriteiten JR overgeleverd aan de Litouwse autoriteiten.
27
In november 2016 zijn de bevoegde autoriteiten overgegaan tot voorwaardelijke invrijheidstelling van JR, waaraan maatregelen van ‘intensief toezicht’ waren verbonden. Nadat JR de hem opgelegde voorwaarden had geschonden, heeft de Marijampolės apylinkės teismo Jurbarko rūmai (rechter in eerste aanleg Marijampolė, afdeling Jurbarkas, Litouwen) bij beslissing van 5 februari 2018 de tenuitvoerlegging gelast van het restant van de gevangenisstraf, te weten een jaar, zeven maanden en 24 dagen.
28
JR is naar Ierland gevlucht. Op 24 mei 2018 hebben de Litouwse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering.
29
In januari 2019 is JR in Ierland aangehouden en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor in die lidstaat gepleegde strafbare feiten in verband met het bezit van verdovende middelen. Volgens de verwijzende rechter, de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), zou deze straf op 21 oktober 2019 volledig zijn uitgezeten.
30
Tegelijkertijd liep ook de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Voor de verwijzende rechter betwist JR zijn overlevering aan de Litouwse autoriteiten op grond dat, ten eerste, alleen het Koninkrijk Noorwegen om zijn uitlevering kon verzoeken en, ten tweede, Ierland moest weigeren het bevel uit te voeren omdat het betrokken strafbare feit extraterritoriaal van aard was, aangezien het is gepleegd in een andere staat dan de uitvaardigende staat, in casu Litouwen.
31
De High Court is van oordeel dat in casu kaderbesluit 2002/584 moet worden toegepast. De betrokken veroordeling is weliswaar uitgesproken in een derde staat, maar is niettemin in een lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 1 van dit kaderbesluit kan de laatstbedoelde staat dus een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen met het oog op de tenuitvoerlegging van de resterende straf.
32
Deze rechter is evenwel van oordeel dat hij met betrekking tot de door JR aangevoerde grond voor weigering van de tenuitvoerlegging moet onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584.
33
Ten eerste moet volgens punt 1 van dat artikel, wanneer de uitvaardigende staat niet heeft aangegeven dat het betrokken strafbare feit onder artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 valt, de dubbele strafbaarheid worden aangetoond. Uit dien hoofde moet worden nagegaan of een persoon die de door JR geleverde hoeveelheid verdovende middelen vervoert, naar Iers recht een strafbaar feit begaat. Ten tweede dient krachtens artikel 4, punt 7, onder b), van dat kaderbesluit allereerst te worden nagegaan of het betrokken strafbare feit, dat in een derde staat is gepleegd, moet worden gekwalificeerd als ‘extraterritoriaal’ en dient, in voorkomend geval, vervolgens te worden nagegaan of de Ierse wet de vervolging van dergelijke buiten het Ierse grondgebied gepleegde strafbare feiten toestaat.
34
Wat in het bijzonder de extraterritorialiteit betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of het relevant is dat JR voorbereidingshandelingen heeft verricht in de staat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. Indien voor de toepassing van kaderbesluit 2002/584 rekening moet worden gehouden met deze handelingen, zou het strafbare feit niet extraterritoriaal zijn en zou de in artikel 4, punt 7, onder b), van dit kaderbesluit vastgelegde grond voor facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging dus niet van toepassing zijn.
35
In deze omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon is veroordeeld en bestraft in een derde staat, maar het vonnis van de derde staat krachtens een bilateraal verdrag tussen die derde staat en de uitvaardigende staat is erkend in de uitvaardigende staat en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat ten uitvoer is gelegd?
- 2)
Zo ja, hoe moet dan, in de situatie waarin de uitvoerende lidstaat de in artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 genoemde facultatieve gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in zijn nationale wetgeving heeft opgenomen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit een strafbaar feit beoordelen dat zou zijn gepleegd in de derde staat, terwijl uit de omstandigheden van dat strafbare feit blijkt dat voorbereidingshandelingen hebben plaatsgevonden in de uitvaardigende staat?’
Procedure bij het Hof
36
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van de artikelen 107 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Op 10 juli 2019 heeft het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.
37
De verwijzende rechter heeft subsidiair verzocht om toepassing van de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van de president van het Hof van 12 augustus 2019.
38
Deze beslissing werd onderbouwd met de vaststelling dat de motivering van de verzoeken van de verwijzende rechter het Hof niet in staat stelden om te bepalen of de zaak versneld moest worden behandeld, welke omstandigheid aan deze rechter is meegedeeld.
39
De verwijzende rechter heeft ter ondersteuning van zijn verzoeken om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure en, subsidiair, de versnelde procedure, immers enkel aangegeven ‘dat de antwoorden op de in het onderhavige verzoek gestelde vragen ‘van doorslaggevende betekenis [zullen zijn] voor de beoordeling van de rechtspositie van verweerder’, en met name van invloed zullen zijn op de vraag of verweerder zal worden overgeleverd aan Litouwen dan wel dat zijn hechtenis wordt beëindigd op het moment dat de hem opgelegde binnenlandse gevangenisstraf afloopt, namelijk omstreeks 21 oktober 2019.’
40
Deze rechter heeft echter geenszins aangegeven op welke gronden hij van oordeel is dat de antwoorden van het Hof van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor een eventuele invrijheidstelling van JR en in welke omstandigheden een dergelijke invrijheidstelling zou kunnen plaatsvinden. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet of JR op grond van het betrokken Europees aanhoudingsbevel na 21 oktober 2019 daadwerkelijk in hechtenis blijft of moet blijven, of dat bijvoorbeeld minder belastende maatregelen kunnen worden overwogen of zijn overwogen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
41
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd op grond van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat waarbij de tenuitvoerlegging, in die lidstaat, van een door een rechter van een derde staat opgelegde straf wordt gelast, wanneer het betrokken vonnis op grond van een bilaterale overeenkomst tussen die staten is erkend bij een beslissing van een rechter van de uitvaardigende lidstaat.
42
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 in het Europees aanhoudingsbevel wordt vermeld dat er een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2.
43
Uit deze bewoordingen volgt dat aan het Europees aanhoudingsbevel een nationale rechterlijke beslissing ten grondslag moet liggen, wat impliceert dat het om een afzonderlijk besluit gaat dat losstaat van het besluit tot uitvaardiging van genoemd Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punten 44 en 49). Een dergelijke beslissing, of het nu gaat om een vonnis of om een andere rechterlijke beslissing, moet noodzakelijkerwijs afkomstig zijn van een gerecht of van een andere rechterlijke autoriteit van een lidstaat (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Özçelik, C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punten 32 en 33).
44
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is het kaderbesluit immers enkel van toepassing op lidstaten en niet op derde staten (arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija, C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 42).
45
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat op 28 november 2014 een Noorse rechter JR, een Litouws staatsburger, heeft veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaar en zes maanden, en dat dit vonnis op grond van de bilaterale overeenkomst van 5 april 2011 in Litouwen is erkend en uitvoerbaar is verklaard bij een beslissing van een Litouwse rechter van 18 juni 2015. In november 2016 hebben de Litouwse autoriteiten JR voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Bij beslissing van 5 februari 2018 is echter, omdat de voorwaarden voor die invrijheidstelling niet waren nageleefd, tenuitvoerlegging van het restant van de vrijheidsstraf gelast. Op basis van deze laatste beslissing is het betrokken Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd.
46
Zoals zojuist in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan een vonnis van een rechter van een derde staat als zodanig niet de grondslag vormen voor een Europees aanhoudingsbevel.
47
Een handeling van een rechter van de uitvaardigende staat waarbij een dergelijk vonnis wordt erkend en uitvoerbaar wordt verklaard, alsmede latere beslissingen die de rechterlijke autoriteiten van die staat hebben genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van het erkende vonnis (hierna: ‘erkennings- en tenuitvoerleggingshandelingen’), kunnen echter wel voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584.
48
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat erkennings- en tenuitvoerleggingshandelingen rechterlijke beslissingen in de zin van die bepalingen zijn, aangezien zij door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat zijn vastgesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een vrijheidsstraf (zie naar analogie arrest van 13 januari 2021, MM, C-414/20 PPU, EU:C:2021:4, punten 53 en 57).
49
In de tweede plaats moeten deze handelingen, voor zover zij het mogelijk maken dat een vonnis in die lidstaat ten uitvoer wordt gelegd, naargelang van het geval worden aangemerkt als ‘voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis’ of als ‘voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing’.
50
In de derde en laatste plaats volgt uit het doel en het voorwerp van deze handelingen, te weten de tenuitvoerlegging van een veroordeling, dat zij binnen de werkingssfeer van de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584 vallen, mits de betrokken veroordeling voorziet in een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden.
51
Zoals blijkt uit punt 44 van de conclusie van de advocaat-generaal, wordt de werkingssfeer van de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584 namelijk afgebakend aan de hand van het doel en het voorwerp van de rechterlijke beslissing die als grondslag voor een Europees aanhoudingsbevel dient. In dit verband blijkt uit artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit dat een dergelijk aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd voor de overlevering van een gezochte persoon met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. Bovendien wordt de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in artikel 2, lid 1, van dat kaderbesluit, wat de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een vrijheidsstraf betreft, afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat deze ten minste vier maanden bedraagt.
52
Deze bepalingen vereisen daarentegen niet dat de ten uitvoer te leggen straf voortvloeit uit een vonnis van de gerechten van de uitvaardigende lidstaat of die van een andere lidstaat. Zij bevatten dus geen enkel element op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing is in het geval dat de veroordeling tot een vrijheidsstraf is opgelegd door een rechter van een derde staat en is erkend bij een beslissing van een rechter van de uitvaardigende lidstaat. Bijgevolg verzetten de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584 zich er niet tegen dat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd op grond van erkennings- en tenuitvoerleggingshandelingen.
53
Voorts moeten de regels van afgeleid Unierecht volgens vaste rechtspraak worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten, waarvan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), integrerend deel uitmaakt (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 60).
54
Zoals de advocaat-generaal in herinnering heeft gebracht in punt 49 van haar conclusie, moet aan kaderbesluit 2002/584 een uitlegging worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
55
Wanneer de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen met het oog op de tenuitvoerlegging, in deze lidstaat, van een vrijheidsstraf die is opgelegd door een rechter van een derde staat waarvan de beslissing in die lidstaat is erkend, moeten zij bijgevolg erop toezien dat de aan het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel inherente vereisten inzake de procedure en de grondrechten worden geëerbiedigd.
56
Dit stelsel omvat dus op twee niveaus bescherming die de gezochte persoon moet genieten, aangezien de rechterlijke bescherming op het eerste niveau — bij de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing — wordt aangevuld met de bescherming die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau — bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 56).
57
Deze bescherming houdt in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Procureur des Konings te Brussel), C-627/19 PPU, EU:C:2019:1079, punt 30].
58
Om aan deze vereisten te voldoen in het geval dat de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat een vonnis erkennen waarbij een rechter van een derde staat een veroordeling tot een vrijheidsstraf heeft uitgesproken en zij besluiten om naar aanleiding van deze erkenning een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, moet het recht van die lidstaat, op minstens één van de twee niveaus van bescherming, voorzien in een rechterlijke toetsing aan de hand waarvan kan worden nagegaan of in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling, in de derde staat, van het nadien in de uitvaardigende staat erkende vonnis, de grondrechten van de veroordeelde, en in het bijzonder de uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest voortvloeiende verplichtingen, in acht zijn genomen.
59
In geval van twijfel over de naleving van de in het voorgaande punt opgesomde verplichtingen staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om de gegevens die zij nodig heeft om een beslissing over de overlevering te kunnen nemen.
60
Voorts moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van erkennings- en tenuitvoerleggingshandelingen van een vonnis van een rechter van het Koninkrijk Noorwegen, een derde staat die bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhoudt, die verder gaan dan economische en commerciële samenwerking, aangezien deze staat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, het Schengenacquis uitvoert en toepast en met de Unie de overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen heeft gesloten, die op 1 november 2019 in werking is getreden. In het kader van laatstgenoemde overeenkomst hebben de partijen uitdrukking gegeven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen.
61
In het licht van het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd op grond van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat waarbij de tenuitvoerlegging, in die lidstaat, van een door een rechter van een derde staat opgelegde straf wordt gelast, wanneer het betrokken vonnis op grond van een bilaterale overeenkomst tussen die staten is erkend bij een beslissing van een rechter van de uitvaardigende lidstaat. De uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is evenwel onderworpen aan de voorwaarde dat, ten eerste, de gezochte persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden en, ten tweede, bij de procedure die heeft geleid tot de vaststelling, in de derde staat, van het nadien in de uitvaardigende lidstaat erkende vonnis, de grondrechten en in het bijzonder de uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest voortvloeiende verplichtingen in acht zijn genomen.
Tweede vraag
62
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer het gaat om een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat op grond waarvan in die lidstaat een door een rechter van een derde staat opgelegde straf ten uitvoer kan worden gelegd, in een geval waarin het betrokken strafbare feit op het grondgebied van die derde staat is gepleegd, bij de beantwoording van de vraag of dit strafbare feit ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat’ is gepleegd, rekening moet worden gehouden met het feit dat in de uitvaardigende lidstaat voorbereidingshandelingen hebben plaatsgevonden.
63
Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de in artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 vervatte grond voor facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, waar ook de verwijzende rechter naar verwijst, niet kan worden toegepast in de omstandigheden van het hoofdgeding. Gelet op de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten valt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit immers onder de categorie strafbare feiten bedoeld in artikel 2, lid 2, vijfde streepje, van kaderbesluit 2002/584, te weten de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Bovendien blijkt dat de door JR gepleegde feiten in Litouwen en Noorwegen worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaar. Bijgevolg moet de overlevering van de gezochte persoon overeenkomstig deze bepaling plaatsvinden zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit.
64
Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Ierland een bepaling heeft vastgesteld waarbij artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 wordt omgezet in nationaal recht, te weten section 44 van de European Arrest Warrant Act 2003. Deze section 44 bepaalt in wezen dat overlevering wordt geweigerd indien de handeling die het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde strafbare feit vormt, elders dan in de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en naar Iers recht geen strafbaar feit oplevert indien het elders dan in Ierland is gepleegd.
65
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat op grond van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten, ten eerste, dat het strafbare feit dat aan de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en, ten tweede, dat er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien een dergelijk strafbaar feit buiten het grondgebied van die lidstaat is gepleegd.
66
Wat de eerste voorwaarde betreft, de enige die voorwerp is van de vragen van de verwijzende rechter, moet worden opgemerkt dat het begrip ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat gepleegd strafbaar feit’ noch naar het recht van de uitvaardigende lidstaat, noch naar dat van de uitvoerende staat verwijst. Bijgevolg kan de uitlegging van dit begrip niet worden overgelaten aan de beoordeling van de rechterlijke instanties van elke lidstaat op basis van hun nationale recht. Uit het vereiste van de eenvormige toepassing van het Unierecht volgt namelijk dat aangezien artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 met betrekking tot dat begrip niet verwijst naar het recht van de lidstaten, het begrip in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging moet krijgen (zie in die zin arrest van 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38).
67
In dit verband moet rekening worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C-108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 28).
68
Wat in de eerste plaats het doel van de in artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 geformuleerde grond voor facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling tot doel heeft te waarborgen dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat niet verplicht is om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd voor een strafbaar feit dat wordt vervolgd op basis van een ruimere internationale strafrechtelijke bevoegdheid dan die welke in het recht van die staat is erkend.
69
Vastgesteld moet worden dat deze doelstelling niet in gevaar komt wanneer, zoals het geval is in het hoofdgeding, de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt op basis van een beslissing van een rechter van die lidstaat waarbij een door een rechter van een andere staat gewezen vonnis wordt erkend en uitvoerbaar wordt verklaard, voor zover laatstbedoelde rechter op grond van zijn eigen territoriale strafrechtelijke bevoegdheid de gezochte persoon tot een vrijheidsstraf heeft veroordeeld.
70
Wat in de tweede plaats de doelstelling van kaderbesluit 2002/584 betreft, moet in herinnering worden gebracht dat dit kaderbesluit, zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerd stelsel waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 31).
71
Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 32).
72
Zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, VEU, is binnen deze ruimte van vrijheid, veiligheid en recht het vrije verkeer van personen gewaarborgd in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit. In deze context beoogt kaderbesluit 2002/584 met name het risico te vermijden dat personen die een strafbaar feit hebben gepleegd geen straf hoeven te ondergaan [zie in die zin arresten van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 23, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 86].
73
De verwezenlijking van deze doelstellingen zou in gevaar worden gebracht indien de uitvoerende staat kan weigeren om de gezochte persoon over te leveren ingeval de rechters van de uitvaardigende lidstaat het vonnis van een rechter van een andere staat, waarbij die persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor een strafbaar feit dat op het grondgebied van laatstbedoelde staat is gepleegd, hebben erkend en ermee hebben ingestemd dat vonnis ten uitvoer te leggen. Een dergelijke weigering zou immers niet alleen de tenuitvoerlegging van de straf kunnen vertragen, maar zou er ook toe kunnen leiden dat de gezochte persoon onbestraft blijft.
74
Bovendien zou een uitlegging van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 op grond waarvan in de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde situatie kan worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, afbreuk kunnen doen aan de werking van de instrumenten voor justitiële samenwerking die tot doel hebben de reclassering van veroordeelde personen te bevorderen, zoals kaderbesluit 2008/909.
75
Dit kaderbesluit beoogt, volgens artikel 3, lid 1, regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de veroordeelde persoon, een vonnis erkent en de door een rechter van een andere lidstaat opgelegde sanctie ten uitvoer legt. In het bijzonder volgt uit artikel 17, lid 1, van dat kaderbesluit dat de tenuitvoerlegging van een sanctie mede de vaststelling van beslissingen tot voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde omvat.
76
Indien de in de punten 73 en 74 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 zou worden gevolgd, zou de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde hem dus in staat kunnen stellen zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het restant van de straf in de staat die de veroordeling heeft erkend en die deze uitvoert, door zich te verplaatsen naar een andere lidstaat die de in die bepaling opgenomen grond voor de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging in zijn nationale recht heeft omgezet. Het daaruit voortvloeiende risico van straffeloosheid kan zowel de lidstaten ervan weerhouden om te verzoeken om erkenning van vonnissen als de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat ertoe aanzetten het gebruik van instrumenten voor voorwaardelijke invrijheidsstelling te beperken.
77
Dezelfde overwegingen gelden mutatis mutandis voor kaderbesluit 2008/947, waarin de regels zijn vastgesteld volgens welke een andere lidstaat dan die waar de betrokkene is veroordeeld, vonnissen en, in voorkomend geval, proeftijdbeslissingen erkent en toezicht houdt op de op grond van een vonnis opgelegde proeftijdvoorwaarden of op de in dit kaderbesluit omschreven alternatieve straffen, aangezien dat kaderbesluit overeenkomstig artikel 1, lid 1, gelezen in samenhang met overweging 8 ervan, recidive beoogt te voorkomen, zowel slachtoffers als de samenleving in het algemeen beoogt te beschermen en de resocialisatie van veroordeelden beoogt te vergemakkelijken.
78
Uit voorgaande overwegingen volgt dat bij de beantwoording van de vraag of het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de veroordeling die in een derde staat is uitgesproken en die is erkend door de rechters van de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd om die veroordeling ten uitvoer te leggen, ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat’ is gepleegd, rekening moet worden gehouden met de strafrechtelijke bevoegdheid van die derde staat, in casu het Koninkrijk Noorwegen, op grond waarvan dat strafbare feit kon worden vervolgd, en niet met die van de uitvaardigende lidstaat.
79
Met betrekking tot de vraag van de verwijzende rechter of rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat voorbereidingshandelingen zijn verricht, volstaat het op te merken dat uit punt 78 van het onderhavige arrest voortvloeit dat deze omstandigheid irrelevant is, aangezien die lidstaat het strafbare feit niet zelf heeft vervolgd, maar een vonnis van een rechter van een andere staat heeft erkend, welk vonnis laatstbedoelde rechter had gewezen op basis van zijn territoriale strafrechtelijke bevoegdheid.
80
Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer het gaat om een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat op grond waarvan in die lidstaat een door een rechter van een derde staat opgelegde straf ten uitvoer kan worden gelegd, in een geval waarin het betrokken strafbare feit op het grondgebied van deze derde staat is gepleegd, bij de beantwoording van de vraag of dit strafbare feit ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat’ is gepleegd, rekening moet worden gehouden met de strafrechtelijke bevoegdheid van die derde staat, in casu het Koninkrijk Noorwegen, op grond waarvan dat strafbare feit kon worden vervolgd, en niet met die van de uitvaardigende lidstaat.
Kosten
81
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd op grond van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat waarbij de tenuitvoerlegging, in die lidstaat, van een door een rechter van een derde staat opgelegde straf wordt gelast, wanneer het betrokken vonnis op grond van een bilaterale overeenkomst tussen die staten is erkend bij een beslissing van een rechter van de uitvaardigende lidstaat. De uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is evenwel onderworpen aan de voorwaarde dat, ten eerste, de gezochte persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden en, ten tweede, bij de procedure die heeft geleid tot de vaststelling, in de derde staat, van het nadien in de uitvaardigende lidstaat erkende vonnis, de grondrechten en in het bijzonder de uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen in acht zijn genomen.
- 2)
Artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer het gaat om een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat op grond waarvan in die lidstaat een door een rechter van een derde staat opgelegde straf ten uitvoer kan worden gelegd, in een geval waarin het betrokken strafbare feit op het grondgebied van deze derde staat is gepleegd, bij de beantwoording van de vraag of dit strafbare feit ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat’ is gepleegd, rekening moet worden gehouden met de strafrechtelijke bevoegdheid van die derde staat, in casu het Koninkrijk Noorwegen, op grond waarvan dat strafbare feit kon worden vervolgd, en niet met die van de uitvaardigende lidstaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2021
Conclusie 17‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Toepassingsgebied — Veroordeling door een rechter van een derde staat — Erkenning van deze veroordeling in de uitvaardigende lidstaat — Tenuitvoerlegging in de uitvaardigende lidstaat — Wederzijdse erkenning — Wederzijds vertrouwen — Artikel 4, punt 7, onder b) — Weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel — Strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd’
J. kokott
Partij(en)
Zaak C-488/191.
Minister for Justice and Equality
tegen
JR
(Veroordeling door een EER-land)
[verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De rechterlijke autoriteiten van de lidstaten kunnen op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ2. Europese aanhoudingsbevelen uitvaardigen met het oog op uitvoering van gevangenisstraffen. Maar geldt dit ook voor de tenuitvoerlegging van een vonnis dat in een derde staat is gewezen en in de verzoekende lidstaat op grond van een internationale overeenkomst werd erkend?
2.
De veroordeling in een derde staat geeft bovendien aanleiding voor een vraag inzake een weigeringsgrond voor tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel waarover het Hof zich tot dusver nog niet heeft gebogen. Op grond van artikel 4, punt 7, onder b), van het kaderbesluit kan de aangezochte staat immers tenuitvoerlegging weigeren als het strafbare feit is gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat en er naar het recht van de aangezochte lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten het grondgebied van de aangezochte lidstaat zou zijn gepleegd. In het onderhavige geval werd het feit weliswaar gepleegd in een derde staat, maar was er sprake van voorbereidingshandelingen in de verzoekende lidstaat. Om die reden moet worden onderzocht wat dit betekent voor de toepassing van deze weigeringsgrond.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
1. Overeenkomst tussen litouwen en noorwegen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken in strafzaken
3.
Sinds 5 april 2011 geldt de Overeenkomst tussen de Republiek Litouwen en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken in strafzaken waarbij een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel wordt opgelegd. De overeenkomst regelt de erkenning van uitspraken van de uitvaardigende staat (artikel 7) en bevat gronden voor weigering van erkenning door de uitvoerende staat (artikel 8).
2. Overeenkomst tussen de europese Unie en de republiek ijsland en het koninkrijk noorwegen betreffende de procedures voor overlevering
4.
De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen3. is op 1 november 2019 in werking getreden.4.
5.
In de preambule bij de overeenkomst staat te lezen:
‘[…]
aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in het vermogen van alle overeenkomstsluitende partijen om een eerlijke procesgang te garanderen,
[…]’
6.
Artikel 1, lid 3, van de overeenkomst bepaalt:
‘Deze overeenkomst laat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn vervat in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of, in het geval van tenuitvoerlegging door de justitiële autoriteit van een lidstaat, van de in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vermelde beginselen, onverlet.’
7.
Voor het overige komt het bepaalde in de overeenkomst betreffende de overleveringsprocedure grotendeels overeen met het bepaalde in kaderbesluit 2002/584.
B. Unierecht
8.
Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 luidt:
‘Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.’
9.
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 bevat de definitie van het Europees aanhoudingsbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
10.
In artikel 2 van kaderbesluit 2002/584 wordt het toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel bepaald:
- ‘1.
Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
- 2.
Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
[…]
- —
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,
[…]
- 4.
Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.’
11.
Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 staat toe dat in bepaalde gevallen tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
- 1.
in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; […]
[…]
- 7.
het Europees aanhoudingsbevel betreft een strafbaar feit dat
- a)
naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt geheel of ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat of op een daarmee gelijk te stellen plaats;
- b)
buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zou zijn gepleegd.’
12.
In artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 wordt bepaald wat de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel moet zijn:
- ‘1.
In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
[…]’
C. Iers recht
13.
Ierland heeft kaderbesluit 2002/584 omgezet bij wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel. Section 5 van deze wet bepaalt wanneer er in Ierland sprake is van een strafbaar feit:
‘Voor de toepassing van deze wet wordt een in een Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbaar feit gelijkgesteld met een strafbaar feit naar [Iers recht], wanneer het handelen of nalaten dat het aldus omschreven strafbare feit vormt, indien het op de datum waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd in [Ierland] zou zijn gepleegd, naar [Iers recht] een strafbaar feit zou vormen.’
14.
Ierland heeft artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 omgezet bij section 44 van de wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel:
‘Een persoon zal op grond van deze wet niet worden overgeleverd indien het in het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbare feit ergens anders dan in de uitvaardigende staat is gepleegd of vermeend is gepleegd en de handeling of het nalaten waarin het strafbare feit bestaat, wegens het feit dat die handeling of dat nalaten ergens anders dan in [Ierland] heeft plaatsgevonden, geen strafbaar feit vormt naar [Iers] recht.’
15.
De Ierse wet inzake drugsmisbruik van 19775. bevat in section 15(1) de volgende bepaling:
‘Eenieder die, al dan niet rechtmatig, in het bezit is van een gereguleerd verdovend middel, met het oogmerk dit in strijd met de bepalingen van section 5 van deze wet te verkopen of anderszins te leveren aan een ander, maakt zich schuldig aan een strafbaar feit.’
III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
16.
JR is Litouws staatsburger. In januari 2014 heeft hij met een derde persoon in Litouwen afgesproken om voor een beloning van 570 EUR drugs te vervoeren naar Noorwegen. Hij vervoerde de drugs vanuit Litouwen over een aantal internationale grenzen heen uiteindelijk via Zweden naar Noorwegen. Op 19 januari 2014 werd hij in Noorwegen, ongeveer vijf kilometer van de grens, aangetroffen met ongeveer 4,6 kg methamfetamine.
17.
JR werd op 28 november 2014 door de Heggen og Frøland tingrett (rechter in eerste aanleg Heggen en Froland, Noorwegen) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden wegens ‘onwettige levering van een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen’ in strijd met artikel 162 van het Noorse wetboek van strafrecht. De door de veroordeelde ingestelde hogere voorziening werd afgewezen.
18.
Bij uitspraak van de Jurbarko rajono apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Jurbarkas, Litouwen) van 18 juni 2015 werd de Noorse uitspraak erkend op grond van de Overeenkomst tussen Noorwegen en Litouwen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, waardoor deze Noorse uitspraak naar Litouws recht ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Een door de veroordeelde tegen deze uitspraak ingestelde hogere voorziening werd afgewezen.
19.
De veroordeelde werd op 7 april 2016 door de Noorse autoriteiten overgedragen aan Litouwen.
20.
Op 15 november 2016 heeft de Kaišiadorių rajono apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Kaišiadorys, Litouwen) bevolen dat de veroordeelde voorwaardelijk moest worden vrijgelaten. De Marijampolės apylinkės teismo Jurbarko rūmai (rechter in eerste aanleg Marijampolė, afdeling Jurbarkas, Litouwen) heeft verweerder evenwel op 5 februari 2018 opgedragen om het restant van zijn straf uit te zitten, te weten een jaar, zeven maanden, en vierentwintig dagen, omdat hij de voorwaarden van zijn voorwaardelijke vrijlating had geschonden.
21.
Omdat de veroordeelde ondertussen naar het buitenland was gevlucht, hebben de Litouwse autoriteiten op 24 mei 2018 een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een gevangenisstraf voor het enkele strafbare feit van het onrechtmatig opslaan, vervoeren, doorzenden, verkopen of anderszins verspreiden van een zeer grote hoeveelheid van een verdovende of psychotrope stof.
22.
Op 21 januari 2019 werd de veroordeelde gearresteerd in Ierland, waar hij tot oktober 2019 een gevangenisstraf moest uitzitten voor een ander strafbaar feit.
23.
De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) dient te beslissen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en heeft daarom op 26 juni 2019 de volgende vragen voorgelegd aan het Hof:
- ‘1)
Is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon is veroordeeld en bestraft in een derde staat, maar het vonnis van de derde staat krachtens een bilateraal verdrag tussen die derde staat en de uitvaardigende staat is erkend in de uitvaardigende staat en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat ten uitvoer is gelegd?
- 2)
Zo ja, hoe moet dan, in de situatie waarin de uitvoerende lidstaat de in artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 genoemde facultatieve gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in zijn nationale wetgeving heeft opgenomen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit een strafbaar feit beoordelen dat zou zijn gepleegd in de derde staat, terwijl uit de omstandigheden van dat strafbare feit blijkt dat voorbereidingshandelingen hebben plaatsgevonden in de uitvaardigende staat?
24.
Het verzoek van de High Court om deze vragen in een spoedprocedure te beantwoorden, werd door het Hof wegens het ontbreken van spoedeisendheid afgewezen.
25.
De veroordeelde, Ierland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen over de vragen ingediend.
IV. Juridische beoordeling
A. Toepassingsgebied van kaderbesluit 2002/584 (eerste vraag)
26.
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een gevangenisstraf die is opgelegd door de rechter van een derde staat en is erkend door de uitvaardigende lidstaat.
27.
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
28.
In casu wenst de uitvaardigende lidstaat een gevangenisstraf uit te voeren. Deze straf is evenwel niet door de lidstaat zelf opgelegd, maar door een derde staat, waarna de straf door de uitvaardigende lidstaat is erkend. Bijgevolg moet worden onderzocht of de uitspraak van de derde staat respectievelijk de erkenning in de uitvaardigende lidstaat zich lenen tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
29.
Vrijheidsstraffen van derde staten kunnen in beginsel niet middels het Europees aanhoudingsbevel worden uitgevoerd (zie onder 1). Dit ligt anders wanneer de uitvaardigende lidstaat de vrijheidsstraf erkent (zie onder 2). De uitvoerende lidstaat toetst dan of het Europees aanhoudingsbevel geldig is (zie onder 3).
1. Het beginsel van wederzijdse erkenning geldt niet in de verhouding tot derde staten, …
30.
Kaderbesluit 2002/584 geldt enkel voor lidstaten en niet voor derde staten.6. De door een derde staat opgelegde vrijheidsstraf als zodanig kan om die reden in beginsel niet middels het Europees aanhoudingsbevel worden uitgevoerd.
31.
Volgens artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 mag de verzoekende staat een Europees aanhoudingsbevel alleen uitvaardigen als er een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing bestaat.7. Dergelijke voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissingen worden door de autoriteiten van de lidstaten gegeven.8.
32.
Tussen de lidstaten geldt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het beginsel van wederzijds vertrouwen berust en overeenkomstig artikel 1, lid 2, en overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 door het Europees aanhoudingsbevel wordt geconcretiseerd.9.
33.
Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten eerbiedigen.10.
34.
Deze beginselen kunnen evenwel niet zonder meer worden toegepast op derde staten. Zonder een dergelijk wederzijds vertrouwen kan niet worden vermoed dat de derde staat de grondrechten van de gezochte persoon heeft geëerbiedigd. Op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 is de eerbiediging van de grondrechten evenwel een vereiste. Het feit dat een derde staat internationale overeenkomsten heeft gesloten die in beginsel de eerbiediging van de grondrechten waarborgen, volstaat hiervoor op zichzelf niet.11.
35.
De Noorse uitspraak kon daarom op zichzelf geen grondslag vormen voor het Europees aanhoudingsbevel.
2. … doch enkel binnen de Unie …
36.
In het onderhavige geval heeft Litouwen de door de Noorse rechter uitgesproken veroordeling en opgelegde straf evenwel erkend.
37.
Zolang geen internationale overeenkomst tussen de Unie en een derde staat van toepassing is, behoren de regels inzake uitlevering in de relatie tussen deze twee staten tot de bevoegdheid van de lidstaat. De lidstaten moeten deze bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht.12.
38.
Omdat de overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen nog niet in werking was getreden op het moment van de uitlevering van de veroordeelde door Noorwegen aan Litouwen, mocht Litouwen zijn overeenkomst met Noorwegen onverkort toepassen.
39.
Daarmee is het de vraag of een Europees aanhoudingsbevel veronderstelt dat de uit te voeren vrijheidsstraf in een lidstaat werd opgelegd of dat de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf van een derde staat kan ‘legaliseren’ door de veroordeling te erkennen.
40.
Bij de vaststelling van kaderbesluit 2002/584 lijkt geen rekening te zijn gehouden met een dergelijke situatie. Desondanks kan het Europees aanhoudingsbevel van toepassing zijn in een situatie zoals de onderhavige, als is voldaan aan de voorwaarden van het kaderbesluit. Daarin wordt dit immers niet uitdrukkelijk uitgesloten.
41.
Het uitgangspunt is het reeds genoemde artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. Op grond daarvan moet het Europees aanhoudingsbevel berusten op een andere rechterlijke beslissing van de verzoekende lidstaat.13. Hiervoor komen een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 in aanmerking.
42.
In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de rechter in eerste aanleg Jurbarkas de Noorse uitspraak van 28 november 2014 bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft erkend, waardoor deze uitspraak naar Litouws recht ten uitvoer kon worden gelegd. Na de tijdelijke opschorting van de tenuitvoerlegging heeft de rechter in eerste aanleg Marijampolė, afdeling Jurbarkas, op 5 februari 2018 de veroordeelde opgedragen om het restant van zijn straf uit te zitten. Bijgevolg is er sprake van een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing.
43.
Het is niet meteen duidelijk hoe moet worden beoordeeld of een beslissing een gelijkwaardige beslissing is zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584. Vooral de Engelse en de Franse taalversie van artikel 8, lid 1, onder c), laten evenwel zien dat onderzocht moet worden of de beslissing valt binnen het toepassingsgebied van de artikelen 1 en 2.14. Dit doet recht aan de functie van artikel 8, lid 1, onder c). De op grond van artikel 8 vereiste gegevens moeten enkel verduidelijken of is voldaan aan de voorwaarden van een Europees aanhoudingsbevel.15. Die zijn neergelegd in met name de artikelen 1 en 2.
44.
Het toepassingsgebied van de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584 wordt zelf niet afgebakend aan de hand van een opsomming van nationale rechterlijke beslissingen, maar op grond van het doel en het voorwerp van de beslissing.
45.
Weliswaar wordt het Europees aanhoudingsbevel in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 gedefinieerd als een rechterlijke beslissing die wordt uitgevaardigd door een lidstaat, maar daarmee wordt niet de beslissing bedoeld die met het Europees aanhoudingsbevel wordt gehandhaafd. Met betrekking tot laatstbedoelde beslissing blijkt uit artikel 1, lid 1, voor het onderhavige geval uitsluitend dat het aanhoudingsbevel gericht moet zijn op de uitvoering van een vrijheidsstraf. Deze straf hoeft volgens de bewoordingen van de regeling niet in een lidstaat te zijn opgelegd. De erkenning van een uitspraak van een derde staat heeft in zoverre dezelfde functie als een veroordeling, aangezien daarmee de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in de erkennende lidstaat wordt verlangd.
46.
Op grond van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan een Europees aanhoudingsbevel worden uitgevaardigd in het geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste vier maanden. Ook hier is niet voorgeschreven dat de veroordeling in een lidstaat werd uitgesproken. Veeleer valt de erkenning van een in een derde staat uitgesproken veroordeling binnen het toepassingsgebied van deze bepaling wanneer zij betrekking heeft op een vrijheidsstraf van een bepaalde duur.
47.
Derhalve is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon is veroordeeld en bestraft in een derde staat, maar het vonnis van de derde staat krachtens een internationale overeenkomst tussen die derde staat en de uitvaardigende staat is erkend in de uitvaardigende lidstaat en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat ten uitvoer is gelegd.
3. … en betekent niet blind vertrouwen
48.
Ook als het kaderbesluit van toepassing is, moet nog worden onderzocht in hoeverre de erkenning van een gevangenisstraf in de lidstaat van de verzoekende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit bindt.
49.
Om de wederzijdse erkenning van het vonnis door de andere lidstaten te legitimeren, is het vereist dat de bescherming van de procedurele en grondrechten gewaarborgd is.16. Derhalve moet aan kaderbesluit 2002/584 een uitlegging worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt.17.
50.
De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten. Op het eerste niveau moet de gezochte persoon bij de vaststelling van de voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing rechterlijke bescherming genieten. Op het tweede niveau moet rechterlijke bescherming zijn gewaarborgd bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.18.
51.
Gelet op het bestaan van een eerdere gerechtelijke procedure waarin uitspraak is gedaan over de schuld van de gezochte persoon, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers ervan uitgaan dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op de uitvoering van een straf voortvloeit uit een nationale procedure waarin de veroordeelde persoon alle waarborgen heeft genoten waarmee het vaststellen van dergelijke beslissingen is omgeven, met name die welke voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.19.
52.
In casu heeft Litouwen de Noorse uitspraak op grond van de met Noorwegen gesloten overeenkomst erkend en genoot de veroordeelde met de hogere voorziening rechterlijke bescherming tegen de erkenning. Op grond van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan ervan worden uitgegaan dat in deze procedure van de verzoekende lidstaat de procedurele en grondrechten van de veroordeelde werden geëerbiedigd.
53.
Dit neemt niet weg dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden beperkt.20.
54.
Bij de vaststelling van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden dient artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 als uitgangspunt, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast.21.
55.
Maar niet iedere mogelijke schending van grondrechten in de verzoekende lidstaat moet noodzakelijkerwijs als een uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd, aangezien uit de aard van het wederzijds vertrouwen volgt dat het in de regel voldoende is als de betrokkenen in dit opzicht in deze staat rechtsbescherming genieten.22.
56.
Alleen als het gevaar bestaat dat de grondrechten in ernstige mate worden geschonden, moet dit als een uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd. Dit heeft het Hof allereerst aangenomen bij het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling van de gezochte persoon in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.23. Hetzelfde zou het geval zijn wanneer de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel (tot strafvervolging) is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.24.
57.
Indien een lidstaat een straf erkent en uitvoert die is opgelegd door een rechter van een derde staat, kan het gevaar van een ernstige schending van de grondrechten enerzijds betrekking hebben op de veroordeling in de derde staat, bijvoorbeeld op de procedure, de kenmerken van het strafbare feit of de strafmaat, maar anderzijds ook op de procedure en de detentieomstandigheden in de verzoekende lidstaat.
58.
Hierbij zullen er gevallen zijn waarin de gevaren op grond van algemeen bekende informatie overduidelijk zijn25. of waarin de betrokken persoon zich beroept op een reëel gevaar voor een ernstige schending van zijn grondrechten in het geval van uitlevering.26.
59.
In dergelijke gevallen moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus na een concrete en nauwkeurige beoordeling van het specifieke geval vaststellen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de gezochte persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht in ernstige mate zal worden geschonden.27. Te dien einde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zoals de verwijzende rechter in het hoofdgeding, in het bijzonder krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens opvragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk gevaar noodzakelijk acht.28.
60.
In de onderhavige procedure werd evenwel tot dusver niets aangedragen als grond voor de aanname dat er sprake is van een schending van de grondrechten, laat staan van een ernstige schending. Veeleer moet voor ogen worden gehouden dat het niet om de erkenning van een uitspraak van zomaar een derde staat gaat.
61.
Het volstaat weliswaar niet dat Noorwegen partij is bij het EVRM29., maar deze staat heeft met de Unie de op 1 november 2019 in werking getreden Overeenkomst betreffende de overleveringsprocedure gesloten. De partijen bij deze overeenkomst hebben in de preambule bij deze overeenkomst uitdrukking gegeven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen.30. Hiermee heeft de Unie jegens Noorwegen blijk gegeven van een vertrouwen dat nagenoeg gelijk is aan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Bij deze derde staat bestaat derhalve het weerlegbare vermoeden dat de grondrechten reeds werden geëerbiedigd en ook in de toekomst zullen worden geëerbiedigd.
4. Conclusie met betrekking tot de eerste vraag
62.
Derhalve is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon in Noorwegen werd veroordeeld en bestraft, maar dit vonnis krachtens een internationale overeenkomst tussen Noorwegen en de uitvaardigende staat in de uitvaardigende staat is erkend en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat ten uitvoer is gelegd.
63.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beëindigt de procedure van overlevering evenwel ingeval er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de Noorse vrijheidsstraf, die Litouwen heeft erkend, tot een ernstige schending van grondrechten zou leiden.
B. Mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een europees aanhoudingsbevel te weigeren (tweede vraag)
64.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel krachtens artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 kan weigeren, omdat het strafbare feit werd gepleegd in een derde staat, als de dader voorbereidingshandelingen heeft verricht in de uitvaardigende staat.
1. Artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584
65.
Op grond van artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren als in een van de in artikel 2, lid 4, genoemde gevallen het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is.
66.
Het lijkt uitgesloten dat de overlevering in het onderhavige geval op deze grondslag kan worden geweigerd, aangezien het litigieuze delict, handel in verdovende middelen, op grond van section 15 van de Ierse wet inzake drugsmisbruik strafbaar is en het bovendien klaarblijkelijk niet valt onder artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584. Het gaat veeleer om een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, vijfde streepje, waarvoor geen dubbele strafbaarheid is vereist.
67.
Het Hof hoeft om die reden geen uitspraak te doen over artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584.
2. Artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584
68.
Voor de beslissing is daarentegen wel relevant hoe artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 wordt uitgelegd. Volgens deze bepaling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren als het een strafbaar feit betreft dat is gepleegd buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten zijn grondgebied zou zijn gepleegd.
69.
Of kan worden geweigerd, hangt dus ervan af of is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, werd buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat gepleegd en volgens het recht van de uitvoerende lidstaat is geen vervolging mogelijk voor buiten zijn grondgebied gepleegde strafbare feiten van dezelfde aard.
70.
Doel en opzet van deze uitzonderingsbepaling bestaat erin het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit mogelijk te maken om bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel rekening te houden met fundamentele beslissingen van de aangezochte lidstaat inzake de reikwijdte van zijn eigen sanctiebevoegdheid. Volgens artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 heeft dit doel evenwel geen absolute gelding.
71.
Wat de tweede bovengenoemde voorwaarde betreft kunnen alleen de Ierse rechterlijke instanties de reikwijdte van de toepasselijke Ierse strafrechtelijke bepalingen verduidelijken. In zoverre ligt de weigering van de tenuitvoerlegging in handen van de aangezochte rechterlijke autoriteit.
72.
Daarentegen wordt in artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 bij het begrip strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd, niet verwezen naar het recht van de aangezochte lidstaat. Bijgevolg gaat het om een Unierechtelijk begrip dat door het Hof moet worden uitgelegd met het oog op beantwoording van de vraag hoe dit moet worden opgevat als de dader voorbereidingshandelingen heeft verricht in de uitvaardigende lidstaat.31.
73.
Anders dan Ierland betoogt, is de erkenning door de uitvaardigende lidstaat voor deze vraag niet van belang, aangezien de plaats waar het strafbare feit is gepleegd, dezelfde blijft. Voor de toepassing van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is evenwel van belang waar het strafbare feit werd ‘gepleegd’. Het feit moet dus in het concrete relevante geval buiten het grondgebied zijn gepleegd.
74.
In casu had de veroordeelde in Litouwen met een derde persoon afgesproken om verdovende middelen tegen betaling naar Noorwegen te vervoeren. Hij vervoerde deze middelen vanuit Litouwen over een aantal internationale grenzen heen uiteindelijk via Zweden naar Noorwegen. Daar werd hij, ongeveer vijf kilometer van de grens, aangetroffen met meerdere kilogram methamfetamine. Hij werd veroordeeld voor de ‘onwettige levering van een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen’. Dat de veroordeling ook zag op handelingen in Litouwen, werd bij het Hof niet aangevoerd.
75.
Het hoofdgeding roept in dit verband drie vragen op: ten eerste of een beroep op artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is uitgesloten zodra slechts enkele, maar niet alle feiten in de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd, ten tweede in hoeverre het begrip strafbaar feit voorbereidingshandelingen omvat en ten derde of de omvang van de uit te voeren straf van belang is.
a) Deels in het binnenland gepleegde feiten
76.
Wat de vereiste omvang van de gepleegde feiten in de uitvaardigende lidstaat betreft, moet artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 tegen de achtergrond van het bepaalde onder a) worden gelezen.
77.
In artikel 4, punt 7, onder a), is sprake van een strafbaar feit dat ‘geheel of ten dele’ is gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat. Dat feiten deels in de uitvoerende lidstaat zijn gepleegd, is voor deze staat derhalve voldoende reden om de overlevering op grond van deze bepaling te weigeren.
78.
In artikel 4, punt 7, onder b), is daarentegen slechts sprake van ‘buiten’ de uitvaardigende lidstaat, zonder verdere aanvulling. Om die reden is het bepaalde onder b) slechts van toepassing als het feit volledig buiten de verzoekende staat werd gepleegd, terwijl het niet voldoende is als dit slechts gedeeltelijk het geval was.
79.
Deze conclusie wordt bevestigd door de overweging dat artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 niet slechts geldt voor de uitvoering van een gevangenisstraf zoals in casu, maar ook voor de strafvervolging. De strafvervolging moet echter ook mogelijk zijn als de verzoekende staat actie onderneemt, omdat hij zijn territoriale bevoegdheid enkel op een deel van de feiten baseert.
b) Begrip strafbaar feit
80.
De verwijzende rechter vraagt tevens in hoeverre voorbereidingshandelingen moeten worden toegerekend aan het strafbare feit, op grond waarvan om overlevering wordt verzocht.
81.
Dienaangaande kan worden verwezen naar artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584. Als uiting van het beginsel ne bis in idem overeenkomstig artikel 50 van het Handvest moet op grond daarvan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel worden geweigerd als de gezochte persoon reeds is veroordeeld voor hetzelfde feit. In dit verband heeft het Hof zich bij de uitlegging van het begrip ‘dezelfde feiten’ gebaseerd op de materiële feiten, los van de juridische kwalificatie ervan of het beschermde rechtsbelang, en vastgesteld dat dit begrip een geheel van concrete omstandigheden omvat die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.32.
82.
Bijgevolg moet ook bij de bepaling van het gepleegde strafbare feit rekening worden gehouden met de materiële feiten. De onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden zijn hier van doorslaggevend belang.
83.
Wat strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in verdovende middelen betreft, kunnen de uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen in verschillende staten een geheel van feiten vormen die naar hun aard onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.33.
84.
Om die reden ligt het voor de hand dat de veroordeelde naast de strafbare feiten levering en invoer van verdovende middelen naar Noorwegen feiten in Litouwen heeft gepleegd, in het bijzonder de uitvoer van verdovende middelen. Zodoende zou het strafbare feit niet uitsluitend zijn gepleegd buiten de uitvaardigende lidstaat. Of een afspraak met een andere persoon om verdovende middelen tegen betaling te vervoeren, eveneens onderdeel van een dergelijk geheel is, kan derhalve in het midden blijven. Deze afspraak maakt het evenwel aannemelijk dat de veroordeelde de verdovende middelen uit Litouwen heeft uitgevoerd om deze in Noorwegen in te voeren, en dat hij dus met dezelfde opzet heeft gehandeld.
85.
Het is evenwel aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft.34. In de onderhavige overleveringsprocedure valt het in eerste instantie binnen de bevoegdheid van de Ierse rechterlijke instanties om dit te bepalen, waarbij zij echter met de in Litouwen erkende vaststellingen van de Noorse rechterlijke instanties naar behoren rekening moeten houden. Indien nadere uitleg nodig is, moeten zij bovendien desnoods de Litouwse rechterlijke instanties op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om aanvullende gegevens verzoeken.
c) Voorwerp van de veroordeling
86.
In casu kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ook niet weigeren met het argument dat de Noorse veroordeling geen rekening houdt met de overschrijding van een grens, maar uitsluitend op de levering van verdovende middelen berust.
87.
De veroordeling berust — voor zover te overzien — in het onderhavige geval uitsluitend op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werd gepleegd. Maar volgens de bewoordingen van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is van belang waar het strafbare feit werd ‘gepleegd’. Als de wetgever de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de veroordeling, relevant had geacht, dan had hij het begrip ‘veroordeeld’ gebruikt, zoals bijvoorbeeld in artikel 3, punt 2, of in artikel 4, punt 5.
88.
Als de veroordeling relevant zou worden geacht, dan zou dit de toepassing van het kaderbesluit ook onevenredig moeilijk maken. Op het moment van veroordeling is immers in de regel niet te voorzien welke feiten later voor de toepassing van het kaderbesluit van betekenis kunnen zijn en daarom meegenomen moeten worden. Voor veroordelingen in derde staten geldt dit in het bijzonder, omdat de rechterlijke instanties aldaar de toepassing van het kaderbesluit juist niet in gedachten nemen.
89.
Verder leidt ook de rechtspraak van het Hof inzake de dubbele strafbaarheid niet tot een andere conclusie. Voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid zijn weliswaar de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het in de uitvaardigende lidstaat uitgesproken vonnis, van belang.35. Maar ook bij de dubbele strafbaarheid is het plegen van het strafbare feit relevant, en niet de veroordeling. Op grond van artikel 7, lid 3, van kaderbesluit 2008/909/JBZ36. kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning van een vonnis immers afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende feiten ook naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat een strafbaar feit vormen.
3. Conclusie met betrekking tot de tweede vraag
90.
Een uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet krachtens artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 weigeren als vaststaat dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht die onlosmakelijk verbonden zijn met het concrete feit op grond waarvan de gezochte persoon werd veroordeeld.
V. Conclusie
91.
Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten is van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon in het Koninkrijk Noorwegen werd veroordeeld en bestraft, maar dit vonnis krachtens een internationale overeenkomst tussen Noorwegen en de uitvaardigende lidstaat in de uitvaardigende staat is erkend en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat ten uitvoer is gelegd.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beëindigt de procedure van overlevering evenwel ingeval er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de Noorse vrijheidsstraf, die de Republiek Litouwen heeft erkend, tot een ernstige schending van grondrechten zou leiden.
- 2)
Een uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet krachtens artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 weigeren als vaststaat dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht die onlosmakelijk verbonden zijn met het concrete feit op grond waarvan de gezochte persoon werd veroordeeld.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2020
Oorspronkelijke taal: Duits.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).
PB 2006, L 292, blz. 2, in naam van de Unie goedgekeurd bij artikel 1 van besluit 2014/835/EU van de Raad van 27 november 2014 (PB 2014, L 343, blz. 1).
Kennisgeving betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende overlevering tussen de Europese Unie, IJsland en Noorwegen (PB 2019, L 230, blz. 1).
Zoals gewijzigd.
Arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 42).
Arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punten 43 en 44 alsmede 49–57), en 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 27).
Arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punten 32 en 33).
Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 43 en 44) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C-509/18, EU:C:2019:457, punten 22 en 23).
Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36); 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 43) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C-509/18, EU:C:2019:457, punt 22), alsmede 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punt 46).
Zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630, punten 55–57), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65).
Arresten van 13 november 2018, Raugevicius (C-247/17, EU:C:2018:898, punt 45), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48).
Punt 31 van deze conclusie.
‘[A]ny other enforceable judicial decision having the same effect, coming within the scope of Articles 1 and 2’ respectievelijk ‘toute autre décision judiciaire exécutoire ayant la même force entrant dans le champ d'application des articles 1er et 2’.
Arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 59).
Zie in dit verband uitvoerig arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 35 e.v.), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punten 46 e.v.).
Arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 67) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C-509/18, EU:C:2019:457, punt 45).
Arrest van 12 december 2019, ZB (Procureur des Konings te Brussel) (C-627/19 PPU, EU:C:2019:1079, punt 36).
Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191) alsmede arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 82), 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 43), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punt 49).
Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 83), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 45).
Zie arresten van 21 december 2011, NS (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 80–85); 10 december 2013, Abdullahi (C-394/12, EU:C:2013:813, punten 50 e.v.); 26 juli 2017, Mengesteab (C-670/16, EU:C:2017:587, punt 48); 2 april 2019, H. en R. (C-582/17 en C-583/17, EU:C:2019:280, punt 40), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punt 47).
Arresten 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 84); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punt 50).
Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 59), en 12 februari 2019, TC (C-492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 43).
Zie arresten van 21 december 2011, NS (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 87 e.v.); 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 88 en 89); 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630, punten 57–59); 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punten 51–53), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65).
Zie arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 64).
Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 73), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C-128/18, EU:C:2019:857, punt 55).
Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 76), en 19 september 2018, RO (C-327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 42).
Zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630, punten 55–57), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65), maar zie ook arrest van 19 september 2018, RO (C-327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 52).
Arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 73).
Zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozlowski (C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42); 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38); 14 november 2013, Baláž (C-60/12, EU:C:2013:733, punt 26); 18 oktober 2016, Nikiforidis (C-135/15, EU:C:2016:774, punt 28), en 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C-507/18, EU:C:2020:289, punt 31).
Arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punten 39 en 40), op grond van de arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, EU:C:2006:165, punten 27, 32 en 36), en 28 september 2006, Van Straaten (C-150/05, EU:C:2006:614, punten 41, 47 en 48), inzake artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord.
Arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, EU:C:2006:165, punt 37), en 28 september 2006, Van Straaten (C-150/05, EU:C:2006:614, punt 51)
Arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, EU:C:2006:165, punt 38), en 28 september 2006, Van Straaten (C-150/05, EU:C:2006:614, punt 52).
Arrest van 11 januari 2017, Grundza (C-289/15, EU:C:2017:4, punt 37).
Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd (PB 2019, L 219, blz. 78).