HR, 08-07-2011, nr. 10/00371
ECLI:NL:HR:2011:BQ5081, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/00371
- LJN
BQ5081
- Roepnaam
‘t Sleyk en D.O.G.M.
Blom/’t Sleyk
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5081, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK9218
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK9218
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5081
ECLI:NL:HR:2011:BQ5081, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5081
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK9218, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2009
- Wetingang
art. 904 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JBPR 2011/51 met annotatie van mw. mr. P.E. Ernste
RvdW 2011/844
NJ 2011/310
NJB 2011/1409
RVR 2011/94
RCR 2011/82
TVA 2012/13
JWB 2011/348
TVA 2012/13 met annotatie van H.A. Groen
JBPr 2011/51 met annotatie van mw. mr. P.E. Ernste
Conclusie 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bijzondere overeenkomsten. Bindend advies over onderhandse verkoopwaarde onroerend goed. Vernietigbaarheid op de voet van art. 7:904 BW. Bindend advies waarvoor bindend adviseurs - die zich ten aanzien van een bepaalde kwestie, waaraan juridische aspecten kleven en die partijen bij uitstek verdeeld hield, kennelijk onvoldoende deskundig achtten - advies hebben ingewonnen bij een deskundige, zonder partijen (alvorens definitief bindend te adviseren) gelegenheid te bieden zich uit te laten over de vraagstelling en de bevindingen van die deskundige. Schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Zaaknr. 10/00371
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 mei 2011
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
't Sleyk B.V.
en
D.O.G.M. B.V.
verweersters in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Het gaat in dit geding om de vernietiging van een bindend advies dat - na de nodige verwikkelingen - tussen de partijen is gegeven. Voor de beoordeling in cassatie is vooral het volgende relevant:
2. De verweerders in cassatie, 't Sleyk c.s., hebben in 1996 een boerderij c.a. verkocht aan de eiser tot cassatie, [eiser]. In de koopovereenkomst was een recht van terugkoop bedongen. Daarvan is - na verwikkelingen waar ik al even op zinspeelde - vastgesteld, dat [eiser] dat moest respecteren. De (terug-)koopprijs moest, bij gebreke van overeenstemming (en die ontbrak in opmerkelijke mate), door (een) onafhankelijke deskundige(n) worden vastgesteld aan de hand van een maatstaf die verwees naar de beste prijs die op de markt verkrijgbaar zou zijn.
3. Benoeming van de deskundigen die de prijs moesten vaststellen is, opnieuw: na wat verwikkelingen, geschied. De deskundigen, [betrokkene 1 en 2], beide makelaar in onroerend goed, kwamen tot een eensluidend oordeel over de aan de boerderij op de markt toekomende waarde; maar werden van de kant van [eiser] erop geattendeerd dat er partijen waren - in het bijzonder een projectontwikkelingsmaatschappij die PBO wordt genoemd - die voor de verwerving van de boerderij prijzen boden die zéér aanzienlijk boven de door de deskundigen gevonden waarde uitgingen.
4. Dat plaatste de betrokkenen voor de vraag of voor de prijsvaststelling waarover partijen verschilden, met de biedingen van de door [eiser] aangewezen derden rekening moest worden gehouden.
[Betrokkene 1 en 2] hebben, nadat de partijen zich hierover hadden uitgelaten en nadat zij een voorlopig advies hadden geformuleerd waarin werd gesuggereerd dat met het hogere bod van PBO wél rekening zou worden gehouden, deze vraag zónder dat aan partijen te laten weten, voorgelegd aan een "externe" deskundige, prof. Snijders(2). Daarna hebben zij hun definitieve prijsvaststelling gegeven aan de hand van het door prof. Snijders gegeven advies, opnieuw: zonder de partijen hierin te kennen, en met name: zonder de partijen de gelegenheid te geven zich over het advies van prof. Snijders uit te laten.
5. De prijs waarop [betrokkene 1 en 2] uitkwamen was overeenkomstig het namens 't Sleyk c.s. verdedigde standpunt, en geheel anders dan namens [eiser] was verdedigd.
[Eiser] nam hiermee geen genoegen, en vorderde met een beroep op art. 7:904 BW vernietiging van het bindend advies dat [betrokkene 1 en 2] hadden uitgebracht. Daartoe voerde [eiser] een reeks van argumenten aan. In cassatie gaat het vooral om het argument dat bij dat bindend advies een ontoelaatbare schending van procesrechtelijke basisregels, en in het bijzonder van het beginsel van hoor en wederhoor, zou hebben plaatsgevonden(3).
6. In de eerste aanleg had deze vordering succes; maar op het namens 't Sleyk c.s. ingestelde hoger beroep kwam het hof tot de tegengestelde uitkomst.
Het tijdig(4) en regelmatig ingestelde cassatieberoep strekt ertoe, het oordeel van het hof min of meer "in volle omvang" aan de Hoge Raad voor te leggen. Namens 't Sleyk c.s. is tot verwerping geconcludeerd. De partijen hebben over en weer hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. Art. 7:904 BW bepaalt dat een beslissing van een derde - waarbij wordt gedoeld op een beslissing van een derde op de voet van art. 7:900 lid 2 BW - vernietigbaar is, wanneer gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
8. In HR 30 oktober 2009, RvdW 2009, 1278, rechtspraak.nlLJN BK1548, was een beslissing op de voet van art. 7:904 BW aan de orde. In alinea 9 van de conclusie voor deze beslissing wordt de rechtsleer omtrent deze bepaling kort samengevat. Ik vat dat op mijn beurt hier zo samen, dat de in art. 7:904 BW neergelegde maatstaf de rechter ertoe aanspoort om, als het om vernietiging van een bindend advies gaat, terughoudendheid in acht te nemen. Vernietiging komt alleen in aanmerking als de beslissing in kwestie ernstige gebreken vertoont. Die komt niet in aanmerking als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.
9. In alinea 13 van dezelfde conclusie wordt verdedigd dat het oordeel over de al-dan-niet (on)aanvaardbaarheid van een bindend advies veelal berust op de nodige wegingen betreffende de (feitelijke) omstandigheden van het geval; en dat een beslissing waarbij dat het geval is maar in beperkte mate voor toetsing in cassatie vatbaar is. Het oordeel van de Hoge Raad, in rov. 4.3 van dit arrest, geeft blijk van een navenant beperkte toetsing van het in dat geval ter beoordeling voorgelegde oordeel(5).
Een zaak zoals die aan de orde was in HR 12 september 1997, NJ 1998, 382 m.nt. MMM, rov. 3.5, laat echter zien dat er ook gevallen zijn waarin de casus voldoende aanknopingspunten biedt voor een inhoudelijk oordeel, in cassatie, over de beoordeling door de "feitelijke" instantie.
10. Het middel klaagt als eerste - in alinea 1 onder a) t/m c) - dat het hof een uitleg aan het in appel verdedigde standpunt van [eiser] zou hebben gegeven die in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is.
Deze klacht berust er vooral op dat het hof de beoordeling in appel zou hebben beperkt tot de vraag of [betrokkene 1 en 2] de partijen gelegenheid tot commentaar hadden moeten geven op hun voorgenomen raadpleging van prof. Snijders en op de aan deze voor te leggen vragen, terwijl volgens het middel de voornaamste vraag in dit verband er in bestond, of [betrokkene 1 en 2] de partijen gelegenheid hadden moeten geven voor commentaar op de bevindingen van prof. Snijders en op diens advies (uiteraard: vóór zij hun definitieve bindend advies afgaven).
11. Ik geef de geëerde raadsman van [eiser] graag na dat de formulering van rov. 5.3 van het bestreden arrest de uitleg van het arrest waar deze klacht op berust, op het eerste gezicht plausibel doet zijn; maar ik denk toch dat het arrest een andere uitleg verdient.
Ik denk dat, omdat de vraag die volgens deze klacht door het hof buiten beschouwing zou zijn gelaten ("hadden [betrokkene 1 en 2] de partijen gelegenheid moeten geven voor commentaar op het advies van prof. Snijders vóór zij het definitieve bindend advies afgaven?") in de appelprocedure ongetwijfeld centraal stond.
12. De rechtbank had in het deelvonnis waartegen het appel gericht was immers, in rov. 4.8, juist dit gegeven - het onthouden van gelegenheid, aan de partijen, om zich uit te laten naar aanleiding van het advies van prof. Snijders - als dragende grond aangegeven voor het oordeel dat het bindend advies op de voet van art. 7:904 BW moest worden vernietigd. Het hoger beroep was dan ook in de eerste plaats tegen dát oordeel gericht. Bovendien had (de raadsman van) [eiser] er in appel óók geen misverstand over laten bestaan dat het in appel om dat oordeel van de rechtbank ging (en dat dat oordeel van de kant van [eiser] werd onderschreven)(6).
13. Tegen die achtergrond lijkt het mij (erg) onaannemelijk dat het hof er in dit geval aan voorbij zou hebben gezien dat zijn oordeel mede, en zelfs vooral, over dit gegeven werd gevraagd. Ik denk dat de passages uit rov. 5.3 die in dit opzicht een verkeerde indruk kunnen wekken, zijn ingegeven door het feit dat [eiser] in de appelinstantie ook, en met nadruk, aandacht had gevraagd voor de overige gronden die van zijn kant aan de vordering tot vernietiging van het bindend advies ten grondslag waren gelegd (maar die de rechtbank niet had gehonoreerd, of waaraan de rechtbank, omdat zij die gronden voor haar oordeel niet van belang achtte, voorbij was gegaan). Daaronder namen de gronden die het hof in rov. 5.3 samenvat, een belangrijke plaats in.
14. Wanneer de formulering van een arrest van een hof een uitleg suggereert die in de gegeven context onzin oplevert, terwijl er ruimte is voor een uitleg waarbij dat niet het geval is, ben ik altijd sterk geneigd voor de tweede uitleg te kiezen. Het spreekt immers voor zich dat hoven beogen, zinnige oordelen aan de hand van zinnige motiveringen te geven, en het is hoge uitzondering wanneer aan het oordeel van een hof "slot noch zin"(7) kan worden toegekend.
Bij de door mij voor juist gehouden lezing van het arrest, mist onderdeel 1 dus doel.
15. De klacht in onderdeel 2 van het middel bouwt op die van onderdeel 1 voort, door tot uitgangspunt te nemen dat het hof geen antwoord zou hebben gegeven op de hiervoor bedoelde vraag (levert het feit dat [betrokkene 1 en 2] de partijen geen gelegenheid hebben gegeven om zich over het advies van prof. Snijders uit te laten een als onaanvaardbaar aan te merken gebrek in de totstandkoming van het bindend advies op?). Uit mijn voorafgaande beschouwingen zal zijn gebleken dat ik denk dat het hof die vraag wel onder ogen heeft gezien, en dat in de overwegingen uit rov. 5.5 besloten ligt - ik geef de geëerde raadsman van [eiser] echter toe dat dat er niet met zoveel woorden staat - dat het hof deze vraag ontkennend heeft beantwoord.
16. Vervolgens klaagt onderdeel 2 in subalinea's a) t/m c) over het door mij zojuist veronderstelde antwoord - het onthouden van gelegenheid aan de partijen om commentaar op het advies van prof. Snijders te leveren, moet - aldus deze klachten - als een "fataal" gebrek in de totstandkoming van het bindend advies worden beoordeeld; en althans is 's hofs oordeel in de andere zin niet deugdelijk gemotiveerd.
17. Ik vind dit niet zo makkelijk te beoordelen.
Aan de ene kant staat immers, dat een tot beoordelen geroepen persoon - rechter, arbiter of bindend adviseur - met enige regelmaat gegevens bij zijn oordeel betrekt zonder partijen zich daarover te laten uitspreken. Geconfronteerd met een lastig probleem, raadpleegt zo'n beoordelaar bronnen die bij de oplossing behulpzaam kunnen zijn - vakliteratuur, maar onder omstandigheden ook wel de visie van een vertrouwde collega(8). Mij zijn geen bronnen bekend waar hier serieus bezwaar tegen wordt ingebracht(9).
18. Daartegenover staat de regel die het middel in sub-alinea 2 onder a) aanhaalt: de partijen moeten kennis kunnen nemen van alle stukken (of gegevens anderszins) die de beoordelaar in zijn beoordeling betrekt, en moeten ook voldoende gelegenheid krijgen om daar het hunne van te zeggen - de regel die het wetboek, als het om de civiele procedure voor de rechter gaat, in art. 19 Rv. verwoordt(10).
Waar ligt nu de grens tussen het geoorloofde raadplegen van de eigen vakkennis ondersteunende informatie, en de kennisneming van gegevens die slechts in het oordeel mogen worden betrokken als partijen daarover hun zegje hebben kunnen doen?
19. Ik pretendeer niet, die grens scherp te kunnen trekken. Wel lijkt mij duidelijk dat wanneer een beoordelaar informatie zoekt die zich klaarblijkelijk buiten het terrein bevindt van zijn eigen vakkennis, er sprake is van instructie die slechts met medeweten van partijen behoort plaats te vinden, en waarvan de resultaten ook door de partijen van commentaar moeten kunnen worden voorzien(11); en dat waar men zich daar niet aan houdt, in onaanvaardbare mate afbreuk wordt gedaan aan wat, misschien niet helemaal zuiver, als het beginsel van hoor en wederhoor pleegt te worden aangeduid(12).
20. Voor het trekken van de grenslijn die hier getrokken moet worden lijkt mij nog van belang, ten eerste: dat niemand van een beoordelaar verwacht dat deze, ook als het gaat om raadplegen van vakliteratuur of daarmee op één lijn te stellen bronnen van (vak)kennis, partijen de gelegenheid zal geven om zich over datgene wat hij daaruit heeft opgedaan uit te laten. Dat niemand dat verwacht, maakt nader aannemelijk dat er ook geen verplichting van de tegengestelde strekking wordt (ond)erkend.
Ten tweede lijkt mij van betekenis dat een regel die ook het vergaren van "normale" informatie op het gebied van de eigen vakkennis aan processuele beperkingen zou onderwerpen, meer dan eens onwerkbare situaties zou opleveren(13). Handhaven van fundamentele beginselen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, verdient een hoge prioriteit; maar daarbij mag rekening worden gehouden met de werkbaarheid van het verkregen systeem.
21. Voor instructie die erop gericht is informatie te vergaren buiten het aldus ruw omschreven gebied (het gebied van de eigen vakkennis die de beoordelaar geacht wordt ten aanzien van het van hem gevraagde oordeel te bezitten), lijken mij beide zojuist uitgesproken gedachten niet toepasselijk: als het om zulke informatie gaat, verwachten heel wat betrokkenen vermoedelijk wél dat zij hierin gekend worden; en daar doet een dienovereenkomstige regel ook geen onaanvaardbare afbreuk aan de werkbaarheid van het systeem.
22. Een volgende vraag die bij mij opkomt is, of de regels die zich in de voorafgaande alinea's begonnen af te tekenen, ook zouden (moeten) gelden voor de rechtsgang van bindend advies. Een reden om zich die vraag te stellen bestaat er in, dat bindend advies regelmatig wordt gevraagd van vaklui op het gebied van een desbetreffende niet-juridische vraag. Er moet dan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat degenen die op die manier worden ingeschakeld er (soms) moeite mee zullen hebben, zich te richten naar een consequent volgehouden model van hoor en wederhoor(14). Er bestaat behoefte aan bindend advies in een vorm die niet juridisch "gevormden" kunnen toepassen zonder zich van specifieke juridische problemen als de onderhavige rekenschap te geven.
23. Voor arbitrage gelden de zojuist aangeduide overwegingen in min of meer vergelijkbare mate. Als het om arbitrage gaat wordt, naar de rechtspraak laat zien, onverkort vastgehouden aan respectering van het hoor/wederhoor-beginsel(15). Dat suggereert, dat ook voor bindend advies geen "versoepeld" regime mag worden aanvaard. Verder gaat het hier om een beginsel dat met epitheta als "kern" of "essentie" van het eerlijke proces wordt aangeduid(16). Ook zulke kwalificaties suggereren, dat een zekere mate van afdingen op dit beginsel als het om bindend advies gaat, niet in aanmerking komt.
Ik denk dan ook dat het antwoord op de in alinea 22 aangesneden vraag "ja" moet zijn: de hier besproken regels gelden onverkort, ook als het om geschilbeslechting door middel van bindend advies gaat. Dat er dan rekening mee moet worden gehouden dat er vermoedelijk met enige regelmaat "aantastbare" oordelen op de voet van bindend advies zullen voorkomen, moet dan op de koop toe worden genomen(17).
24. Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, de materiële klachten van onderdeel 2 van het middel onder a) en b) als gegrond aan te merken. Bij het nemen van instructiemaatregelen ter opheldering van een vraag die klaarblijkelijk lag buiten het terrein van hun "gewone" vakkennis (met het oog waarop zij als bindend adviseurs waren ingeschakeld), waren [betrokkene 1 en 2] gehouden om partijen te kennen in wat zij deden en wat zij langs die weg gewaar werden, en om partijen de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten. Dat geldt in elk geval voor (de inhoud van) het van prof. Snijders verkregen advies; wat betreft de keuze van een "externe" deskundige en de aan deze voor te leggen vragen, denk ik dat een bindend adviseur er vaak verstandig aan zal doen, de partijen daarin te betrekken; maar dat het achterwege laten dáárvan op zichzelf geen schending van beginselen van procesrecht op hoeft te leveren(18).
25. De motiveringsklacht van onderdeel 2 onder c) behoeft dan geen afzonderlijke aandacht. Die klacht lijkt mij overigens, verondersteld dat over het even hiervóór besproken punt anders zou moeten worden geoordeeld dan ik dat heb aanbevolen, niet deugdelijk. De klacht bouwt wat dat betreft grotendeels voort op de door mij onjuist bevonden premisse van onderdeel 1; en overigens: als het oordeel van het hof niet als rechtens onjuist wordt aangemerkt, lijkt mij dat de motivering toereikend is.
26. Onderdeel 3 klaagt dat het hof had moeten onderzoeken of [eiser] nadeel heeft ondervonden van het feit dat hem geen gelegenheid is gegeven, op de inschakeling van prof. Snijders en de resultaten daarvan commentaar te leveren.
Ik denk dat dat de zaak omkeert: wanneer zou zijn vastgesteld dat [eiser] van deze gang van zaken géén nadeel heeft ondervonden, zou dat de desbetreffende gebreken in de totstandkoming van dit bindend advies zodanig minder belangrijk maken, dat dat aanleiding zou kunnen geven om van vernietiging af te zien(19).
27. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat hiervan sprake was(20). Nu dat niet gebeurd is moet, lijkt mij, in cassatie worden uitgegaan van de tegengestelde premisse. Dat is eens temeer het geval in het licht van de bronnen waarnaar ik in voetnoot 10 heb verwezen: daarin is de mogelijkheid dat het gegeven waarover de partijen zich ten onrechte niet hebben kunnen uitlaten, misschien wel voor het aangevochten oordeel geen verschil zou hebben gemaakt, verschillende malen aan de orde geweest. Er blijkt in de rechtspraak van het EHRM voor die mogelijkheid slechts een minimum aan ruimte te worden aanvaard.
28. Onderdeel 4 gaat over iets anders. Het onderdeel bestrijdt de motivering van het arrest zoals blijkend uit rov. 5.6.
Deze klacht lijkt mij ongegrond. Voor het oordeel dat het door [betrokkene 1 en 2] afgegeven bindend advies niet als onaanvaardbaar mag worden aangemerkt, ook al zou rechtens geoordeeld moeten worden dat de bieding van PBO hierbij wél in aanmerking had moeten worden genomen, lijkt mij wel degelijk van belang dat [betrokkene 1 en 2] zich blijkens hun advies rekenschap hebben gegeven van in de overeenkomst van partijen neergelegde waarderingsmaatstaf (al zouden zij die, in de hier door het hof tot uitgangspunt genomen veronderstelling, verkeerd hebben uitgelegd of toegepast).
29. Het lijkt mij duidelijk dat het hof in deze overweging aansluiting zoekt bij HR 12 september 1997, NJ 1998, 382 m.nt. MMM, rov. 3.5. Daar werd eveneens uitgegaan van de mogelijkheid dat de deskundigen de door hen toe te passen polisvoorwaarde onjuist hadden uitgelegd; maar dat rechtvaardigde niet de vernietiging van de (mogelijk) aan de hand van die verkeerde uitleg gegeven beslissing. Daarbij maakt het allicht verschil of de beoordelaars de contractsbepaling in kwestie wél in ogenschouw hebben genomen (al hebben zij die dan, in de hier gevolgde veronderstelling, niet juist uitgelegd).
Anders dan dit middelonderdeel suggereert, strekt de onderhavige overweging van het hof er niet toe, uit te leggen waarom [betrokkene 1 en 2] de bieding van PBO buiten de taxatie hebben kunnen laten. Die overweging geeft daarentegen aan waarom, ook al zouden [betrokkene 1 en 2] in dit opzicht inhoudelijk verkeerd hebben geoordeeld, een dergelijke fout het bindend advies niet binnen de categorie "onaanvaardbaar" brengt.
30. Ik meen hiermee alle klachten uit het middel te hebben besproken. Mijn hiervóór neergeschreven beschouwingen leiden ertoe dat het arrest van het hof zou moeten worden vernietigd. Aangezien de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de rechtbank met recht heeft aangenomen dat het bindend advies vernietigd moet worden wegens de miskenning van de plicht om partijen naar aanleiding van het advies van prof. Snijders te horen, denk ik dat de Hoge Raad ertoe zou kunnen overgaan om, met vernietiging van het in cassatie bestreden arrest, het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen. 'T Sleyk c.s. zouden bij deze wijze van afdoening zowel de kosten van het geding in cassatie als de kosten van het hoger beroep moeten dragen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en tot afdoening als in alinea 30 aangegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.
1 Ontleend aan rov. 2 van het deelvonnis uit de eerste aanleg van 9 juli 2008. In de appelprocedure zijn tegen de feitenvaststelling door de rechtbank geen grieven gericht, zodat ook het hof van deze feiten is uitgegaan (zie rov. 4 van het in cassatie bestreden arrest).
2 Prof. mr. G.M.F. Snijders. Het betreft hier, naar ik begrijp, de bewerker van Asser/Snijders 7 III*, 2009 (Pacht).
3 Waarin de schending van de regels en beginselen waar ik hier naar verwijs precies zou hebben bestaan (althans: wat [eiser] terzake had laten aanvoeren), vormt een van de geschilpunten in cassatie. Ik zal die vraag in alinea's 10 - 14 hierna behandelen.
4 Het arrest van het hof is van 28 juli 2009. De cassatiedagvaarding werd op 28 oktober 2009 uitgebracht.
5 Zie ook HR 25 mei 2007, NJ 2007, 294, rov. 3.6; HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.3 - 3.4.5; HR 25 maart 1994, NJ 1995, 23, rov. 3.3.
De hier aan de orde zijnde maatstaf laat echter ruimte voor motiveringscontrole. Een voorbeeld daarvan is te zien in HR 14 november 2003, NJ 2004, 138 m.nt. GHvV, rov. 3.8.
6 Zoals onderdeel 1 sub c) van het middel aangeeft, was dat met name gebeurd in de in dat onderdeel aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord.
7 Ontleend aan Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 121, met verwijzing naar HR 19 maart 1942, NJ 1942, 445.
8 Een hardnekkig bijgeloof wil, dat rechters die een oordeel over een merkengeschil moeten geven daarbij meer dan eens het gevoelen van hun echtgeno(o)t(e) inwinnen, zie Visser, NJB 2008, p. 1920 en 1921 (r.k.). Of dat werkelijk gebeurt of niet is voor de vandaag te beoordelen zaak niet van belang; maar interessant is wel, dat wij blijkbaar aanvaarden dat de rechter zich kan laten adviseren door "naasten", zonder de partijen daarin te kennen.
9 En ware dat anders, dan zou ik met nadruk bepleiten, aan een dergelijk bezwaar voorbij te gaan. Het dringt zich als evident op dat een beoordelaar vrij moet zijn vakliteratuur te raadplegen of een collega proximus te consulteren zonder vervolgens partijen te vragen, wat die vinden van wat de beoordelaar zo heeft opgedaan.
10 In alinea's 31 - 34 van de conclusie voor HR 15 april 2011, NJ 2011, 180 heb ik verwezen naar bronnen waaruit ik afleid, dat de rechtspraak van het EHRM op art. 6 EVRM slechts een minimum aan ruimte laat voor kennisneming, door de rechter, van documenten of andere gegevens waar de partijen niet of niet volledig in gekend zijn (zie in dit verband echter ook EHRM 24 maart 2009, Appl. nr. 67149/01, Bekova/Slowakije, rov. 149 en 166 en EHRM 8 november 2005, Appl. nr. 54797/00 (H.F./Slowakije), rov. 38).
11 Wat dat betekent voor de informatiegaring waarvan in het in voetnoot 8 bedoelde bijgeloof sprake is, meen ik maar beter te kunnen laten voor wat het is.
12 Mijn voorbehoud is daardoor ingegeven, dat de hier gebruikte uitdrukking associaties oproept met wat in de rechtspraak van het EHRM wel als "equality of arms" wordt omschreven. Als een beoordelaar, zoals in deze zaak is gebeurd, alle partijen onkundig laat van door hem ondernomen instructiemaatregelen is de "equality of arms" niet in het geding; maar de regel dat een beoordelaar niet mag oordelen aan de hand van gegevens waarover de partijen zich niet hebben kunnen uitlaten, natuurlijk wel.
13 Ik kan mij althans niet voorstellen hoe een beoordelaar te werk moet gaan, als die gehouden zou zijn om alle raadpleging van vakliteratuur, vaktechnische databanken e.d. te boekstaven en aan de partijen ter becommentariëring voor te leggen. Deze conclusie - die ik (alleen) ter wille van het voorbeeld met een beslissing op één lijn stel - zou op die manier nog vele maanden op zich laten wachten.
Zie voor een mogelijk andere kijk hierop - in mijn ogen dus "roomser dan de Paus" - Zuckerman, Civil Procedure, 2003, p. 103 - 104.
14 De rechtspraak over art. 7:904 BW en de daarmee overeenkomende regels van het "oude" BW laat dan ook tal van voorbeelden zien van deskundigen/bindend adviseurs die, ogenschijnlijk bezield van de beste bedoelingen, bij de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor steken hebben laten vallen. In het oog lopende voorbeelden bieden (opnieuw) HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115 m.nt. H.J. Snijders, zie rov. 9.2.3 van het in cassatie bestreden eindarrest van het hof, en HR 20 mei 2005, NJ 2007, 114 (m.nt. H.J. Snijders onder nr. 115), zie bijvoorbeeld rov. 4.6 - 4.8 uit het arrest van het hof.
15 Een illustratief geval was aan de orde in HR 25 mei 2007, NJ 2007, 294, zie m.n. rov. 3.5.
16 Bij wege van illustratie: Burgerlijke Rechtvordering (losbl.), Wesseling-Van Gent, art. 19, aant. 1; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, 2010, art. 19, aant. 1; Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, p. 7 - 8; Stein-Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 2.3.1; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, par. 1.4 (p. 26 e.v.); Van Mierlo-Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv., 2002, p. 129. Nog onlangs heeft de Hoge Raad het belang van dit beginsel (stilzwijgend) onderstreept in HR 15 april 2011, NJ 2011, 177, rov. 3.4.1 en 3.4.2.
17 In de rechtsgeleerde literatuur over bindend advies wordt onderscheid gemaakt tussen "zuiver" en "onzuiver" bindend advies - het eerste zou, zo begrijp ik het, zien op oordelen waarbij louter de vakkennis van de (niet-juridische) beoordelaar wordt "aangesproken", het tweede op geschilbeslechting in geschillen met een (meer) juridisch karakter. Er wordt gesuggereerd dat aan het "zuivere" bindend advies lagere eisen wat betreft de procesgang zijn te stellen; zie, als het om het motiveringsvereiste gaat, opnieuw HR 20 mei 2005, NJ 2007, 114, rov. 3.4, en wat het beginsel van hoor en wederhoor betreft dezelfde beslissing, rov. 3.6.
Ik betwijfel of dit een erg zinvol onderscheid is: ook louter "vaktechnische" vragen kunnen geschillen opleveren die een volwaardige processuele behandeling vergen. Ik meen echter, dit punt hier verder te kunnen laten rusten: het geschil dat in deze zaak speelt, hoort in elk geval niet thuis in de categorie waarvoor de hier bedoelde rechtsleer een soepeler toepassing van processuele beginselen bepleit.
18 Dat geldt trouwens ook voor de (burgerlijke) rechter, zie de beschouwingen in alinea's 25 - 27 van de conclusie voor HR 1 februari 2008, NJ 2008, 84.
19 Zoals gebeurde in de zaak waarover het ging in het al verschillende keren genoemde arrest HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.1.
20 Van de kant van 't Sleyk c.s. was wel aangevoerd dat [eiser] niet benadeeld was. Daartoe werd betoogd dat het wél horen van partijen voor de uitkomst van de zaak geen verschil zou hebben gemaakt. Ik lees het bestreden arrest echter niet zo, dat dit argument of de daarmee aangedrongen conclusie door het hof zouden zijn aanvaard. Ik lees het arrest zo, dat het hof het feit dat de partijen vóórdat [betrokkene 1 en 2] tot het inschakelen van prof. Snijders besloten voldoende gelegenheid hebben gekregen om hun zienswijze kenbaar te maken, heeft beoordeeld als voldoende om het verwijt van schending van het hoor/wederhoor-beginsel te pareren. Wanneer men, zoals ik heb gedaan, aanneemt dat instructie buiten het vakterrein van de beoordelaar de partijen in het algemeen aanspraak geeft op gehoor, althans wat betreft de resultaten van de instructie, moet dit oordeel als onjuist worden aangemerkt.
Of [eiser] van de gang van zaken nadeel heeft ondervonden, was bij deze lezing van het arrest "beside the point". Het is volgens mij door het hof ook op die voet bejegend.
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bijzondere overeenkomsten. Bindend advies over onderhandse verkoopwaarde onroerend goed. Vernietigbaarheid op de voet van art. 7:904 BW. Bindend advies waarvoor bindend adviseurs - die zich ten aanzien van een bepaalde kwestie, waaraan juridische aspecten kleven en die partijen bij uitstek verdeeld hield, kennelijk onvoldoende deskundig achtten - advies hebben ingewonnen bij een deskundige, zonder partijen (alvorens definitief bindend te adviseren) gelegenheid te bieden zich uit te laten over de vraagstelling en de bevindingen van die deskundige. Schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00371
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden Ten Brink,
t e g e n
1. 'T SLEYK B.V.,
2. D.O.G.M. B.V.,
beide gevestigd te Breukelen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en 't Sleyk c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 234644/HA ZA 07-1441 van de rechtbank Utrecht van 3 oktober 2007 en 9 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.016.684 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
't Sleyk c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en tot afdoening als in alinea 30 van de conclusie aangegeven.
De advocaat van 't Sleyk c.s. heeft bij brief van 27 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of een tussen [eiser] en 't Sleyk c.s. gegeven bindend advies over de onderhandse verkoopwaarde van een boerderij met aanhorigheden te Haaren (hierna: het perceel) vernietigbaar is op de voet van art. 7:904 BW.
3.1.2 In cassatie kan, samengevat, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was uit hoofde van een tussen partijen overeengekomen recht van terugkoop contractueel verplicht het perceel aan 't Sleyk c.s. aan te bieden tegen de onderhandse verkoopwaarde per 1 december 2003.
(ii) Partijen hebben makelaar [betrokkene 1] opdracht gegeven een bindend advies uit te brengen over de onderhandse verkoopwaarde. [Betrokkene 1] heeft met instemming van partijen makelaar [betrokkene 2] ingeschakeld, die mede als bindend adviseur is opgetreden.
(iii) De onderhandse verkoopwaarde is in de opdracht gedefinieerd als: "de prijs die bij onderhandse verkoop vrij van huur en gebruik en bij aanbieding op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed".
(iv) Voorafgaand aan het bindend advies hebben partijen hun standpunt aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uiteengezet, waarbij [eiser] hun erop heeft geattendeerd dat twee projectontwikkelaars - PBO Vastgoed B.V. (hierna: PBO) en [betrokkene 3] - hebben aangeboden het perceel te kopen voor respectievelijk € 1.850.000,-- en € 1.650.000,--.
(v) Na in een eerste concept van het taxatierapport de onderhandse verkoopwaarde te hebben bepaald op € 760.000,-- (bij een oppervlakte van 7.400 m²) en € 780.000,-- (uitgaande van een oppervlakte van 7.900 m²), hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar aanleiding van het commentaar van [eiser] op het eerste concept, in een tweede concept zich op het standpunt gesteld dat, hoewel zij van mening blijven dat de waarde van het perceel op zichzelf € 760.000,-- is, het bod van PBO, als deze bereid en in staat is het bod gestand te doen, bij hun taxatie zou moeten worden betrokken en dat dan de waarde van het perceel gesteld moet worden op € 1.850.000,--.
(vi) Naar aanleiding van het commentaar van partijen op het tweede concept hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] contact gezocht met PBO, die heeft toegelicht waarom haar bod hoger is dan normaal gebruikelijk. Zakelijk weergegeven is dat omdat zij op grond van strategische overwegingen belang erbij heeft het perceel met de daarop rustende "stankcirkel" te verwerven teneinde haar onderhandelingspositie tegenover de gemeente Haaren te versterken in verband met andere, lucratieve, projectontwikkeling.
(vii) Vervolgens hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zonder partijen daarover te raadplegen of te informeren, zich gewend tot prof. mr. G.M.F. Snijders en hem de vraag voorgelegd of "bij de waardevaststelling rekening [dient] te worden gehouden met een bieding welke (ver) boven de waarde ligt die door ons als taxateurs is vastgesteld".
Prof. Snijders heeft daarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bericht dat het bod van PBO als een uitschieter moet worden beschouwd en aldus bij de taxatie van het perceel buiten beschouwing moet worden gelaten. Prof. Snijders heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op de zijns inziens in de markt gebruikelijke wijze voor waardebepaling van landbouwgronden en voorts op de Haviltex-maatstaf; hij acht het redelijk dat [eiser] een op de huidige marktsituatie gebaseerde prijs dient te ontvangen, net zoals [eiser] zelf destijds een op de toenmalige marktsituatie gebaseerde prijs heeft voldaan. Het advies van prof. Snijders is niet aan partijen voorgelegd.
(viii) In het definitieve bindend advies hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met betrekking tot het antwoord op de vraag of met het bod van PBO rekening moest worden gehouden zich verenigd met de bevindingen van prof. Snijders en hebben zij de waarde van het perceel bepaald op € 760.000,-- respectievelijk € 780.000,--, afhankelijk van de oppervlakte van het perceel.
3.2.1 [Eiser] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat het bindend advies op de voet van art. 7:904 BW wordt vernietigd. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Zij heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat sprake is geweest van schending van het beginsel van hoor en wederhoor die het voor [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt dat hij aan het bindend advies gebonden zou zijn.
3.2.2 In het door 't Sleyk c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] tot vernietiging van het bindend advies alsnog afgewezen, en de zaak ter verdere beslissing teruggewezen naar de rechtbank.
3.3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 5.5 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat bij de totstandkoming van het bindend advies het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden.
3.3.2 In rov. 5.5 heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen. Beide partijen hebben al hun standpunten - met name ook die over de vraag of bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak rekening moet worden gehouden met de biedingen van [betrokkene 3] en PBO - aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kunnen uiteenzetten en hebben dat ook gedaan. Bij de totstandkoming van het bindend advies is het beginsel van hoor en wederhoor derhalve niet geschonden. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] dienden, nadat de beide partijen hun standpunten hadden weergegeven, hun bindend advies uit te brengen. Het stond hen als bindend adviseurs vrij (behoudens andersluidende afspraken met de partijen, die niet zijn gesteld of gebleken) om bij twijfel over een bepaald aspect bij de vaststelling van de waarde - in dit geval de vraag of ook rekening moet worden gehouden met het bod van PBO - ook zonder voorafgaand overleg met de partijen een deskundige op dit gebied te raadplegen.
Het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alvorens hun bindend advies te geven buiten de partijen om advies aan prof. Snijders hebben gevraagd met betrekking tot het wel of niet rekening houden met het bod van PBO - waarover de partijen hun (tegenstrijdige) meningen kenbaar hadden gemaakt - brengt in elk geval niet mede dat de wijze van totstandkoming van het bindend advies zo gebrekkig was dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiser] aan dit bindend advies zou worden gebonden.
3.3.3 De vaststaande feiten en omstandigheden die het hof tot uitgangspunt hebben gediend - hiervoor in 3.1.2 samengevat - laten geen andere conclusie toe dan dat de beide bindend adviseurs prof. Snijders als deskundige hebben ingeschakeld om hun te adviseren over de kwestie die partijen bij uitstek verdeeld hield, te weten of bij de vaststelling van de waarde van het perceel rekening moest worden gehouden met het, in vergelijking tot de waarde die de bindend adviseurs in het aan partijen voorgelegde tweede concept reeds hadden bepaald, veel hogere bod van PBO. Aan deze kwestie kleven juridische aspecten van de verhouding tussen partijen en van uitleg van de in de opdracht vermelde definitie van "onderhandse verkoopwaarde", waarover de bindend adviseurs zich als makelaars klaarblijkelijk niet voldoende deskundig achtten om deze te beoordelen. Het essentiële beginsel van hoor en wederhoor brengt dan mee dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren gehouden partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraagstelling aan en de bevindingen van prof. Snijders alvorens definitief bindend te adviseren.
Het hof heeft het vorenstaande miskend.
Het onderdeel slaagt.
3.4 Bij deze stand van zaken behoeven de overige onderdelen geen behandeling.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal alsnog aan de orde kunnen komen het verweer van 't Sleyk c.s., kort gezegd, dat [eiser] door het vorenbedoelde gebrek in de totstandkoming van het bindend advies geen nadeel is toegebracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 juli 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt 't Sleyk c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Beroepschrift 28‑10‑2009
In den jare tweeduizend-negen (2009), de [achtentwintigste] oktober;
Ten verzoeke van:
[requirant],
wonende te [woonplaats],
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder gevestigd te, Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het adres Baden Powellweg 263;]
- 1)
de besloten vennootschap 't SLEYK B.V.,
- 2)
de besloten vennootschap D.O.G.M. B.V.,
beiden gevestigd te Breukelen,
beiden te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woon-plaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de advocaat (voorheen ook: procureur) Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Banstraat no 47 te Amsterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en twee afschriften dezes latende aan
[mevrouw P. Zweers]
aldaar ten kantore werkzaam;
I
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Nevenzittings-plaats Arnhem, onder zgn. landelijk zaaknummer 200.016.684 gewezen en uitgesproken op 28 juli 2009 inzake gerequireerden als appellanten en mijn requirant als geïntimeerde;
II
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negenentwintigste januari tweeduizendtien (2010), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Onder aanzegging dat indien één van de gerequireerden niet ten processe verschijnt, tegen hem/haar, ingeval ten aanzien van hem/haar de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, verstek zal worden verleend, en tussen partijen zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, onder zgn. landelijk zaaknummer 200.016.684 gewezen en uitgesproken op 28 juli 2009;
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding/ Feiten:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het volgende. [requirant] en verweerders in cassatie (hierna: 't Sleyk c.s.) hebben —in het kader van hun juridisch geschil— makelaar [betrokkene 1] opdracht gegeven een bindend advies uit te brengen over de ondershandse verkoopwaarde van het perceel [a-straat] 1 te [a-plaats]. In overleg met partijen heeft [betrokkene 1] zich tezamen met makelaar [betrokkene 2] van zijn taak gekweten.
b.
Bij de opdracht was de onderhandse verkoopwaarde gedefinieerd als ‘de prijs die bij onderhandse verkoop vrij van huur en gebruik en bij aanbieding op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed.’
c.
[requirant] heeft aan de bindend adviseurs uiteengezet dat een tweetal projectontwikkelaars, [betrokkene 3] te [b-plaats] en PBO Vastgoed te Rosmalen, biedingen van resp. € 1.650.000 en € 1.850.000 op het perceel hadden uitgebracht. De bindend adviseurs zijn zich vervolgens af gaan vragen of deze biedingen dienden te worden betrokken bij hun opdracht een bindende taxatie uit te voeren Hun voorlopige conclusie (neergelegd in het 2e conceptrapport) was, dat de Hoogte van het bod van PBO, indien dit bod serieus was (in die zin dat PBO bereid en in staat was het bod gestand te doen) als de waarde van het perceel beschouwd moet worden.
d.
De bindend adviseurs hebben vervolgens —zonder partijen dienaangaande te raadplegen, of hen daarvan zelfs maar in kennis te stellen— advies ingewonnen bij de Utrechtse advocaat Prof. Mr G.M.F. Snijders over de vraag of met het bod van PBO bij de waardebepaling rekening moest worden gehouden. Snijders heeft aan de bindend adviseur [betrokkene 1] een advies van vijf kantjes geschreven, dat de bindend adviseurs niet vóór hun beslissing aan partijen hebben verstrekt. In hun definitieve bindend advies hebben zij de waarde van het perceel bepaald op € 760.000 of € 780.000 k.k. (afhankelijk van de oppervlakte) en daarbij de bieding van PBO buiten beschouwing gelaten. In een bijlage bij hun bindend advies hebben zij geschreven dat zij in dat opzicht advies hebben ingewonnen bij Snijders maar dat zij ‘op grand van diens bevindingen’ tot de conclusie zijn gekomen dat de bieding van PBO buiten beschouwing diende te worden gelaten.
e.
[requirant] heeft daarop gevorderd dat de Rechter het bindend advies op de grondslag van art. 7:904 BW zou vernietigen. De Rechtbank heeft die vordering toegewezen, maar het Hof heeft bij het hier bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering tot vernietiging van het bindend advies alsnog afgewezen.
Klachten:
1)
In rov. 5.3, aanhef en achter het 2e gedachtestreepje, heeft het Hof overwogen dat [requirant] heeft gesteld dat het bindend advies vernietigbaar is omdat het bindend advies lijdt aan een motiveringsgebrek, nu het geen informatie bevat over de wijze waarop inhoudelijk de waardering tot stand is gekomen en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de partijen bovendien niet in de gelegenheid hebben gesteld zich over de vraagstelling aan Prof. Mr Snijders uit te laten.
- a)
Met deze weergave geeft het Hof het standpunt van [requirant] en de vraag waarvoor het Hof zich in hoger beroep zag gesteld onvolledig (en daarom onbegrijpelijk onjuist) weer. De vraag waarvoor het Hof zich primair gesteld zag was immers ruimer dan het gebrek aan gelegenheid om zich over de vraagstelling aan Snijders uit te laten. Reeds bij inleidende dagvaarding (sub 21) heeft [requirant] doen stellen, dat het toch ook, indien een rechter een deskundige benoemt, gebruikelijk is, dat hij partijen in de gelegenheid stelt om zich over de vraagstelling aan de deskundige uit te laten en diens bevindingen te becommentariëren, alvorens de rechter bepaalt of en in hoeverre hij aan het oordeel van de deskundige betekenis toekent.
[requirant] wees er daarbij op dat als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aldus hadden gehandeld.[requirant] had kunnen voorkomen
- (a)
dat Mr Snijders op het verkeerde been werd gezet en
- (b)
dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op basis van het standpunt van Mr Snijders zonder meer hun definitieve conclusie bepaalden.
(curs. tgv. StB).
- b)
Juist dat laatste argument —het ontbreken van de mogelijkheid voor partijen om het advies van Snijders te becommentariëren— heeft de Rechtbank ten grondslag gelegd aan haar vonnis d.d. 9 juli 2008, waarbij het bindend advies van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werd vernietigd. Nadat de Rechtbank in rov. 4.8 had overwogen dat het [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vrijstond om zonder overleg met partijen te dezen aan Snijders advies te vragen, oordeelde de Rechtbank in rov. 4.9 —uitvoerig gemotiveerd— dat het advies op gebrekkige wijze tot stand is gekomen, omdat (kort gezegd) het advies de kern van de zaak betrof, en dat, nu op grand van Snijders' advies het bod van PBO door de bindend adviseurs buiten beschouwing is gelaten, sprake was van een aanmerkelijke wijziging van inzicht en (in rov. 4.10) dat het in dit geval gaat om een zo ernstig gebrek in de wijze van totstandkoming, dat het voor [requirant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij aan het bindend advies is gebonden.
- c)
[requirant] heeft dit standpunt ook in hoger beroep gehandhaafd. In § 14 van de MvA heeft [requirant] gesteld dat [requirant] handhaaft dat de Rechtbank had moeten oordelen dat [betrokkene 1] c.s. zich niet buiten partijen om tot Snijders had mogen wenden, althans niet (dan) nadat zij partijen over de aan Snijders over de aan Snijders voor te leggen vraagstelling had(den) geconsulteerd.
Vervolgens stelt [requirant]: ‘Maar [requirant] is het met de Rechtbank eens dat het vooral niet aangaat dat [betrokkene 1] c.s. in hun definitieve bindend advies het standpunt van Snijders hebben gevolgd en het bod van PBO om de door Snijders genoemde redenen buiten beschouwing hebben gelaten zonder partijen eerst de gelegenheid te bieden om zich uit te laten over de (onjuiste) visie van Snijders en de (onjuiste en in elk geval nieuwe) uitgangspunten waarop dit standpunt was gebaseerd.’(tekstaanpassingen en cursivering van mij, StB).
2)
Het Hof heeft in zijn arrest (voorzoveel nodig: tegen de achtergrond van deze zaak en het door de Rechtbank gewezen vonnis en mede in aanmerking nemende de positieve zijde van de devolutieve werking van het appèl) dan ook ten onrechte geen specifieke aandacht geschonken aan de (essentiële) vraag of het feit dat partijen niet in de gelegenheid waren gesteld het advies van Snijders te becommentariëren voordat het bindend advies werd gegeven, te dezen geen grond voor vernietiging vormt.
- a)
Het Hof heeft wèl overwogen (met name rov. 5.5 van 's‑Hofs arrest) dat partijen al hun standpunten (inclusief de vraag of bij de waardebepaling rekening moest worden gehouden met de biedingen van [betrokkene 3] en PBO) aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben kunnen uiteenzetten en dat ook hebben gedaan. 's‑Hofs daaruit getrokken conclusie dat bij de totstandkoming van het bindend advies het beginsel van hoor en wederhoor reeds daarom niet is geschonden is evenwel rechtens onjuist en vergt op zijn minst nadere motivering. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt immers mede in dat partijen moeten kunnen kennisnemen van alle stukken die door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd en zij moeten voldoende in de gelegenheid worden gesteld om op die stukken te reageren.
- b)
In leder geval is hoor en wederhoor, verstaan als sub a), een vitaal beginsel van procesrecht dat, indien bij de totstandkoming van een bindend advies met voeten getreden, vernietiging van het bindend advies rechtvaardigt, althans kan rechtvaardigen.
- c)
Het Hof heeft in ieder geval zijn arrest te dezen niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Door het standpunt van [requirant] onjuist, althans onvolledig, weer te geven als hiervoor sub 1 vermeld, blijft minst genomen onzekerheid bestaan over de vraag of het Hof dit aspect van de zaak wel te dezen op juiste wijze heeft meegewogen. Waar iedere verdere motivering ontbreekt heeft het Hof onvoldoende duidelijk gemaakt of en waarom het Hof het oordeel van de Rechtbank in haar rovv. 4.9 en 4.10 onjuist achtte. Zo het Hof daartoe alleen al beslissend acht, dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld al hun standpunten naar voren te brengen en daarom geen aanspraak konden maken het voor de beslissing essentiële advies van Snijders te kennen en het ten overstaan van bindend adviseurs te (kunnen) becommentariëren en wel voordat het definitieve bindend advies werd gegeven is dat —zeker tegenover rov. 4.9 van het vonnis van de Rechtbank— een ongenoegzame motivering.
3)
In ieder geval had het Hof moeten onderzoeken of en in hoeverre de voormelde gang van zaken, waarbij [betrokkene 1] c.s. [requirant] niet in de gelegenheid hadden gesteld om te reageren op het feit, dat [betrokkene 1] c.s. Snijders hadden ingeschakeld en/of op de vraagstelling aan Snijders en/of op het advies van Snijders nadeel voor [requirant] heeft opgeleverd en had het in zijn oordeel de vraag moeten betrekken of en, zo ja, in welke mate door dit nalaten aan [requirant] nadeel is toegebracht.
Zo het Hof het nadeel van [requirant], gelijk dat door [requirant] ten processe is uiteengezet (vgl. inl. dagv. sub 15 t.m. 22; MvA sub 11 t.m. 14, 17 + 18) wèl in zijn afwegingen heeft betrokken, heeft het Hof daarvan in zijn arrest partijen en de cassatierechter onvoldoende rekenschap gegeven.
4)
In rov. 5.6 overweegt het Hof dat het door [requirant] aangevoerde feit dat de te taxeren waarde door partijen is gedefinieerd als de onder 5.1 (van 's‑Hofs arrest) omschreven ondershandse verkoopwaarde niet tot een ander oordeel kan leiden, omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daarvan blijkens hun bindend advies ook van zijn uitgegaan. Deze overweging is onbegrijpelijk.
Het gaat er uiteraard niet om of de bindend adviseurs de door partijen geformuleerde definitie in hun advies hebben weten te citeren, maar waarom zij, waar in de definitie van de ondershandse verkoopwaarde is op-genomen dat dat is ‘de prijs die … door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed’ het bod van die meestbiedende als ‘uitschieter’ buiten de taxatie hebben kunnen laten (vgl. inl. dagvaarding sub 15).
Dàt blijft in 's‑Hofs arrest ten onrechte onverklaard.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 72,25 + € 13,73 BTW = € 85,98]
[De verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met het gelde percentage aan BTW;]
[Deurwaarder]