Uit de stukken blijkt niet wanneer de zaak is geseponeerd.
HR, 20-12-2022, nr. 21/00054
ECLI:NL:HR:2022:1838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/00054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1838, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1091
ECLI:NL:PHR:2022:1091, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1838
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op omgekatte personenauto met Belgisch kenteken onder belanghebbende t.z.v. verdenking van valsheid in zegels en merken en autodiefstal, waarna zaak is geseponeerd. Afzonderlijke rechterlijke beschikking tot onttrekking aan verkeer van auto, art. 36b.1.4 Sr jo. art. 552f Sv. 1. Aanvullend p-v raadkamerzitting is in strijd met art. 25.3 Sv niet ondertekend door voorzitter enkelvoudige raadkamer Rb. Mist aanvullend p-v formele rechtskracht? 2. Heeft Rb in haar beschikking ten onrechte niet vermeld wat grondslag is voor onttrekking aan verkeer? 3. Afwijzing van verzoek om geldelijke tegemoetkoming, art. 33c.2 Sr jo. art. 36b.2 Sr. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00054 B
Datum 20 december 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2020, nummer RK 20/1957, op een vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak
van
[belanghebbende],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de belanghebbende.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de belanghebbende. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 22‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beslag op auto ex art. 94 Sv wegens verdenking ‘omkatten’ (art. 219 Sr). Het ontbreken van handtekening voorzitter onder (aanvullend) proces-verbaal (enkelvoudige) raadkamerzitting (M3) leidt volgens de AG niet tot nietigheid van het onderzoek/beschikking nu uit het proces-verbaal volgt dat de voorzitter het proces-verbaal mede heeft vastgesteld (art. 25.3 Sv). Ook de andere middelen over (M1) ontbreken grondslag toewijzing vordering onttrekking aan het verkeer (art. 36b, 36c, 36d Sr en art. 552f Sv) en (M2) afwijzing toekenning geldelijke tegemoetkoming (art. 36.2 Sr, art. 33c Sv) falen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00054 B
Zitting 22 november 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[beslagene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de beslagene
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht heeft bij beschikking van 30 december 2020:
(i) de op grond van art. 552f Sv ingediende vordering van het openbaar ministerie strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen personenauto van het merk Mercedes, type 280SL, toegewezen;
(ii) de onttrekking aan het verkeer bevolen van deze auto;
(iii) het (subsidiair gedane) verzoek van beslagene tot toekenning van een geldelijke vergoeding in verband met deze onttrekking aan het verkeer afgewezen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de beslagene. F. Visser, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de onder (i) en (ii) genoemde beslissingen. Het tweede middel is gericht op de onder (iii) vermelde beslissing. In het derde middel wordt geklaagd over een gebrek in de ondertekening van het aanvullend proces-verbaal van de raadkamerzitting. Ik zal dit laatste middel als eerste bespreken omdat dit middel, indien het slaagt, tot nietigheid van de behandeling in raadkamer en de daaropvolgende beschikking zou kunnen leiden.
2. De procedure
2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Op 16 juni 2020 heeft de beslagene een personenauto van het merk Mercedes, type 280SL, met Belgische kenteken ( [kenteken] ) aangeboden ter keuring aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). De auto is nog diezelfde dag door de politie in beslag genomen omdat de auto volgens de keurmeester was voorzien van een vals chassisnummer. Ingevolge de kennisgeving van inbeslagneming is de grondslag voor het beslag art. 94 lid 1 Sv (zowel om de waarheid aan de dag te brengen als om eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen). Uit forensisch onderzoek aan de auto is komen vast te staan dat (1) een voertuigidentificatienummer (V.I.N.) in de carosserie van de auto is ingelast dat niet tot dit voertuig behoort en (2) (het nummer op) de motor niet behoort tot dit type voertuig. Geconcludeerd wordt dat het voertuig niet te identificeren is.
2.3
Op 13 augustus 2020 is de beslagene als verdachte gehoord. Op het einddossier staat vermeld dat de zaak is geseponeerd1.met code 02.2.
2.4
Op 1 oktober 2020 heeft het openbaar ministerie een op art. 552f Sv en de art. 36b, 36c, 36d Sr gebaseerde vordering3.bij de rechtbank ingediend, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen auto. De vordering vermeldt verder:
“(…)dat niet bekend is aan wie het inbeslaggenomene toebehoort;(…)het voorwerp geheel of grotendeels door middel van of uit baten van een strafbaar feit zijn verkregen(…)dat het in beslaggenomene van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang;
(…)”
2.5
De vordering is op 16 december 2020 in openbare raadkamer behandeld. Namens de beslagene is in raadkamer subsidiair – voor het geval de vordering tot onttrekking aan het verkeer zou worden toegewezen – verzocht om toekenning van een geldelijke vergoeding.
2.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 december 2020 de vordering toegewezen en het (subsidiair gedane) verzoek tot toekenning van een geldelijke vergoeding in verband met deze onttrekking aan het verkeer afgewezen. Namens de beslagene is op 5 januari 2021 cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
2.7
Op 4 maart 2021 heeft de raadsman van de beslagene de rechtbank verzocht een aanvullend proces-verbaal op te maken van het verhandelde in raadkamer op 16 december 2020 omdat in dit proces-verbaal abusievelijk niet is vermeld dat de raadsman in raadkamer naast het overlijdensbericht van [betrokkene 1] tevens prints van Autoscout en Marktplaats met betrekking tot de waarde van de in beslag genomen auto heeft overgelegd. De rechtbank heeft vervolgens een aanvullend proces-verbaal in raadkamer opgemaakt.
2.8
Uit door de griffie van de Hoge Raad bij de rechtbank ingewonnen inlichtingen is gebleken dat de in beslag genomen auto inmiddels is vernietigd.4.
3. De beschikking
3.1
De bestreden beschikking houdt het volgende in:5.
“ (…)De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de inhoud van het proces-verbaal nummer PL0900-2020I 89704 van Politie Utrecht, district West-Utrecht, met bijlagen.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de onderhavige vordering uit van de navolgende feiten en omstandigheden:- onder belanghebbende is op 16 juni 2020 een personenauto Mercedes 280sl met kenteken [kenteken] in beslag genomen.
Standpunt van klager Ik heb de auto gekocht van mijn beste vriend die tevens autohandelaar was. Mijn vriend zou de auto nog laten keuren, maar hij is helaas overleden. Door corona heb ik de auto een tijd niet kunnen keuren bij het RDW. Het is een auto van al 40 jaar oud, dus het is niet raar dat er een ander motornummer in is gevonden. Geen van de onderdelen bleek gestolen te zijn. Dat het chassisnummer veranderd was, had ik nooit kunnen zien. De lasnaden waaraan ze dat gezien hebben zou namelijk ook schade kunnen zijn. Ik heb contant € 17.000,- betaald voor deze auto. Mijn vader had ook zo n auto, dus de auto heeft voor mij veel emotionele waarde. Ik wil de auto dan ook graag terug hebben.
De raadsman van klager voert in aanvulling op het klaagschrift aan dat er een strafbaar feit vereist is vooraleer een auto kan worden onttrokken aan het verkeer. Hiervan blijkt niks uit het dossier of uit het onderzoek van de RDW. In het dossier bevinden zich geen foto’s van de bewerking van het chassisnummer. Het Openbaar Ministerie heeft de helingzaak geseponeerd met een sepot 02. De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat een grondslag voor onttrekking aan het verkeer van de auto ontbreekt en de auto dus retour dient te gaan naar klager. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat klager bij onttrekking aan het verkeer van de auto onevenredig hard wordt getroffen en een geldelijke vergoeding op zijn plaats is. De raadsman verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2018:1156). Klager heeft de auto voor € 17.000,- gekocht, hetgeen een redelijke prijs is voor een dergelijke auto. De auto kan ook veel meer waard worden. Ook de draagkracht van klager is van belang. Klager is niet rijk en heeft zijn spaargeld geïnvesteerd in de aankoop van deze auto. De auto is voor hem letterlijk en figuurlijk een investeringsvehikel. Klager had geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verkoper. Dit was namelijk een goede vriend en autohandelaar. Klager heeft ingevolge artikel I van het eerste protocol van het EVRM recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Bij onttrekking aan het verkeer dient de schade ter hoogte van € 17.000,- vergoed te worden. Meer subsidiair verzoekt de raadsman, indien de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht over de waarde van de auto. om de zaak aan te houden om nader onderzoek te laten verrichten naar de waarde van de in beslag genomen auto.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het betreft een omgekatte auto. Een dergelijke auto hoort niet thuis in het verkeer en dient hieraan te worden onttrokken. Dat de onderliggende heling zaak is geseponeerd doet hier geen afbreuk aan. Het primaire standpunt van het Openbaar Ministerie blijft dat de auto aan het verkeer dient te worden onttrokken. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat een vergoeding van het gehele aankoopbedrag of aanhouding van de zaak om de waarde van de auto te laten bepalen in casu onevenredig is.
Beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of voormelde goederen onttrokken kunnen worden verklaard aan het verkeer, gelden de bepalingen van de artikelen 36b, 36c, en 36d van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 36b geeft de officier van justitie de mogelijkheid om bij afzonderlijke - met redenen omklede - vordering de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen goed te vragen.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij belanghebbende is aangetroffen en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Omgekatte auto’s dienen niet in het verkeer te worden gebracht, omdat het ongecontroleerde bezit van een dergelijk voertuig in strijd is met het algemeen belang (Hoge Raad 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6178). De vordering van de officier van justitie is daarmee op de wet gegrond en voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen.
Ten aanzien van de door klager gevorderde vergoeding overweegt de rechtbank allereerst dat klager het niet aannemelijk heeft gemaakt daadwerkelijk € 17.000,- betaald te hebben voor de auto. Voorts kent de rechtbank, op grond van artikel 33c, tweede lid, jo. artikel 36b, tweede lid, Sr slechts een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Het grootste deel van de schade vloeit niet voort uit de onttrekking aan het verkeer, maar uit het feit dat klager stelt € 17.000,- betaald te hebben voor de auto. Een omgekatte auto heeft echter, op de sloopwaarde of de waarde van de losse onderdelen na, vrijwel geen waarde in het economisch verkeer. Met een dergelijke auto mag immers niet op de openbare weg gereden worden. Kort samengevat wordt er dus een auto met slechts de sloopwaarde onttrokken aan het verkeer en wordt klager niet onevenredig getroffen door de onttrekking aan het verkeer van die auto. Er zijn dus geen gronden voor het uitkeren van een geldelijke tegemoetkoming. De rechtbank wijst dit door klager gedane verzoek dan ook af. (…)”
4. Het (aanvullend) proces-verbaal van de raadkamerzitting
4.1
In de aanvulling op het van de raadkamerzitting van 16 december 2020 opgemaakte proces-verbaal is te lezen:
“(…)De rechtbank:
Handhaaft haar proces-verbaal van 30 december 2020,6.met dien verstande dat hieraan het volgende wordt toegevoegd:
De raadsman van de belanghebbende overhandigt het overlijdensbericht van [betrokkene 1] en prints van Autoscout en Marktplaats.
Dat € 17.000,- een redelijke prijs is voor een dergelijke auto blijkt uit de prints van Autoscout en Marktplaats.
Waarvan is opgemaakt deze aanvulling op het proces-verbaal van de terechtzitting, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en door de griffier is ondertekend. De voorzitter is buiten staat mede te ondertekenen. “
5. Het derde middel
5.1
In het derde middel wordt geklaagd dat het recht is schonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat de voorzitter van de enkelvoudige raadkamer in strijd met art. 25 lid 3 Sv het aanvullend proces-verbaal van de enkelvoudige raadkamerzitting niet heeft ondertekend.
5.2
Art. 25 Sv luidt als volgt:
“1. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.2. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.3. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.4. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd.”
5.3
Art. 25 Sv bevat voorschriften voor de wijze waarop het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer moet worden opgemaakt. Deze bepaling is het equivalent van de in art. 326 Sv en art. 327 Sv opgenomen voorschriften die gelden voor de reguliere strafzitting. De voorschriften met betrekking tot de ondertekening van het proces-verbaal in raadkamer (art. 25 lid 3 Sv) zijn vrijwel identiek aan die van het proces-verbaal ter terechtzitting (art. 327 Sv); art. 327 Sv is iets uitgebreider in die zin dat hierin tevens staat opgenomen binnen welke termijn het proces-verbaal ondertekend moet zijn.
5.4
Niet naleving van het wettelijke voorschrift van art. 25 Sv is formeel niet met nietigheid bedreigd, maar als in cassatie in het geheel geen proces-verbaal van de raadkamerzitting beschikbaar is, leidt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad tot substantiële nietigheid van het onderzoek in raadkamer en tot nietigheid van de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking.7.In de regel heeft een niet ondertekend proces-verbaal door de voorzitter of door de griffier hetzelfde gevolg omdat het proces-verbaal in dat geval rechtskracht mist.8.
5.5
In onderhavige zaak is het initiële proces-verbaal van de raadkamer overeenkomstig voornoemde wettelijke bepaling door zowel de voorzitter van de enkelvoudige kamer als de griffier vastgesteld en ondertekend. Terecht merkt de steller van het middel op dat het aanvullend proces-verbaal dat op verzoek van de raadsman is opgemaakt omdat was verzuimd enkele zaken in het initiële proces-verbaal op te nemen, enkel is ondertekend door de griffier en niet door de voorzitter van de enkelvoudige kamer. De steller van het middel vreest dat het aanvullend proces-verbaal om die reden formele rechtskracht mist en door de Hoge Raad enkel acht zal worden geslagen op het initiële proces-verbaal, terwijl de inhoud van het aanvullend proces-verbaal voor beslagene van groot belang is bij de onderbouwing van zijn stelling dat € 17.000,- een redelijke prijs is voor de auto waar het in deze procedure om gaat.
5.6
Ik meen dat die vrees van de steller van het middel ongegrond is. Art. 25 lid 3 Sv biedt een voorziening voor het geval de griffier buiten staat is tot de vaststelling en/of ondertekening van het proces-verbaal; dan gebeurt dit zonder zijn medewerking en wordt van zijn verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt. Met betrekking tot de voorzitter (van de meervoudige kamer) regelt art. 25 Sv enkel wat er moet gebeuren als de deze buiten staat is tot het vaststellen van het proces-verbaal: dat moet één van de andere rechters dan doen. De wet bepaalt niet wat moet gebeuren als de voorzitter het door hem met de griffier vastgestelde proces-verbaal niet kan ondertekenen. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. In die situatie kan mijns inziens echter de voorziening die in art. 25 Sv is getroffen voor de griffier overeenkomstig worden toegepast, hetgeen in onderhavige zaak ook is gebeurd; de vermelding aan het slot dat de voorzitter het proces-verbaal (mede) heeft vastgesteld maar buiten staat is het te ondertekenen, met alleen de handtekening van de griffier. Hiermee geeft de griffier te kennen dat de inhoud van het door hem ondertekende proces-verbaal overeenstemt met de door hem en de voorzitter vastgestelde inhoud.9.Anders dan in het geval van de griffier moet wel blijken dat de voorzitter het proces-verbaal mede heeft vastgesteld. Daar bestaat in deze zaak echter geen twijfel over.10.
5.7
Het derde middel faalt.
6. Het eerste middel
6.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat ‘de rechtbank ten onrechte, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed de vordering tot onttrekking van de officier van justitie heeft toegewezen’ en de in beslag genomen auto heeft onttrokken aan het verkeer. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank in strijd met het recht, meer in het bijzonder de art. 36c, 36d Sr, art. 24 Sv en art. 1 EP EVRM, nagelaten in haar beschikking ‘de grondslag voor onttrekking aan het verkeer te vermelden terwijl deze zonder nadere toelichting niet zonder meer uit de beschikking volgt’.
6.2
Bij de beoordeling van het eerste middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
(...)”
Art. 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
Art. 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
Art. 552f Sv:
“1. Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd. (…)”
6.3
Op grond van art. 36b lid 1 onder 4º Sr bestaat de mogelijkheid om voorwerpen op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken.11.Ingevolge art. 552f lid 1 Sv is daartoe bevoegd het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg ‘is vervolgd of had kunnen worden vervolgd’. Deze procedure is dus niet mogelijk tijdens de vervolging, maar bedoeld voor gevallen zoals het onderhavige wanneer de zaak is geëindigd met een sepot en vast staat dat de zaak niet (meer) zal worden vervolgd.12.
6.4
Voor toewijzing van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer is in art. 36b lid 1 onder 4º Sr – anders dan in de onderdelen 1º, 2º en 3º van dit artikellid – niet uitdrukkelijk vereist dat vast moet staan dat een strafbaar feit is begaan. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter worden afgeleid dat dit vereiste ook voor de toewijzing van een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer geldt.13.De beschikking tot onttrekking aan het verkeer moet dan ook aangeven op welk strafbaar feit de rechter het oog heeft. Ontbreekt die verwijzing dan is de beschikking onvoldoende gemotiveerd. Het enkele vermoeden van een strafbaar feit is daartoe onvoldoende.14.Tevens dient de beschikking te vermelden op welke gronden het voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer. Het louter verwijzen naar art. 36b Sr en art. 36c Sr is ontoereikend reeds omdat in art. 36c Sr vijf verschillende gronden zijn aangegeven voor de onttrekking van voorwerpen aan het verkeer.15.Ook in het geval van onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36d Sr zal in de beschikking moeten worden gemotiveerd dat aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan en volstaat een enkele vermelding van het wetsartikel niet.16.
6.5
Art. 36c Sr vereist niet dat de voorwerpen toebehoren aan de verdachte. Hiermee wijkt deze bepaling af van art. 36d Sr, dat deze eis wel stelt. Verder wijkt art. 36c Sr af van art. 36d Sr in die zin dat art. 36d Sr geen verband verlangt tussen de in beslag genomen voorwerpen en het strafbare feit; bij art. 36d Sr gaat het om een voorwerp dat bij gelegenheid van het onderzoek van het door de beslagene begane feit dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, wordt aangetroffen en waarmee in de toekomst een soortgelijk feit kan worden begaan of voorbereid, dan wel dat kan dienen tot belemmering van de opsporing daarvan.17.
6.6
In de toelichting op het middel wordt in de kern aangevoerd dat in de beschikking niet staat vermeld wat de grondslag is voor onttrekking aan het verkeer en dat niet duidelijk is welk strafbaar feit de rechtbank daarbij op het oog heeft gehad. Voor zover de rechtbank daarbij het oog heeft gehad op ‘omkatten’ merkt de steller van het middel op dat dit geen juridische term is.
6.7
Op zichzelf heeft de steller van het middel een punt als het gaat om de vermelding van de grondslag van de beschikking. De rechtbank noemt in haar beschikking de art. 36b, 36c en 36d Sr en overweegt dat art. 36b Sr de grondslag is voor een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer, maar vermeldt niet of deze onttrekking is gebaseerd op art. 36c Sr of art. 36d Sr. Ook uit de overige overwegingen van de rechtbank kan dit niet met zoveel woorden worden opgemaakt. De rechtbank overweegt immers:
(i) dat de officier van justitie heeft aangegeven dat de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer nu deze bij de beslagene is aangetroffen en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet;
(ii) dat op grond van ‘voormelde feiten en omstandigheden’ de rechtbank van oordeel is dat de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer en
(iii) dat omgekatte auto’s niet in het verkeer dienen te worden gebracht omdat het ongecontroleerde bezit van een dergelijk voertuig in strijd is met het algemeen belang (Hoge Raad 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6178).
6.8
In het licht van de onderliggende stukken, in het bijzonder de vordering van de officier van justitie en het onderliggende proces-verbaal waar de rechtbank naar verwijst – meen ik echter dat de rechtbank het recht niet heeft geschonden en de beslissing voldoende is gemotiveerd. In de vordering staat immers vermeld ‘dat niet bekend is aan wie het inbeslaggenomene toebehoort’. Gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld kan onttrekking in dat geval alleen plaatsvinden op basis van art. 36c Sr en niet op grond van art. 36d Sr. Verder staat in de vordering vermeld dat ‘het voorwerp geheel of grotendeels door middel van of uit baten van een strafbaar feit zijn verkregen’ en ‘dat het in beslaggenomene van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang’. Deze tekst sluit naadloos aan bij de bepaling van art. 36c onder 1º Sr. Kennelijk heeft de officier van justitie aan deze vordering en de rechtbank aan het oordeel dat deze vordering voor toewijzing vatbaar is, art. 36c onder 1º ten grondslag gelegd.
6.9
Verder ben ik van mening dat de rechtbank met de overwegingen zoals hiervoor weergegeven onder (ii) en (iii) afdoende heeft duidelijk gemaakt dat de rechtbank bij de toewijzing van de vordering het oog heeft gehad op ‘het omkatten’ van auto’s. Uit het onderliggende proces-verbaal waar de rechtbank in haar beschikking naar verwijst blijkt dat de auto waar het hier over gaat in beslag is genomen omdat is komen vast te staan dat deze auto een vals VIN-nummer heeft en omdat een onderdeel (de motor) niet bij dit type voertuig hoort. Door voorts te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6178 is bovendien duidelijk dat met ‘omkatten’ wordt gedoeld op het ongecontroleerde bezit van een auto met een vals VIN-nummer en onderdelen waarvan de herkomst niet kunnen worden vastgesteld. Uit de overweging van de rechtbank kan dan ook worden opgemaakt dat met betrekking tot de aan het verkeer onttrokken auto het in artikel 219 Sr (valsheid in zegels en merken) omschreven strafbare feit is begaan. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat auto's die zijn voorzien van een vals chassisnummer geheel of ten dele van diefstal afkomstig plegen te zijn. Dat het ongecontroleerde bezit van dergelijke voertuigen afbreuk doet aan de bestrijding van de handel in gestolen voertuigen en aldus een bevorderende werking heeft op autodiefstallen, kan eveneens als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd.18.
6.10
Het eerste middel faalt.
7. Het tweede middel
7.1
7.2
Bij de beoordeling van het tweede middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
(...)
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)”
Art. 33c lid 2 Sr:
“De rechter kent (...) een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
7.3
In zijn beschikking van 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, NJ 2019/328 m.nt. Kooijmans, waar ook de steller van het middel naar verwijst, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.1. Ingevolge art. 33c, tweede lid, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr kent de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van het voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan.
Die regeling is in overeenstemming met het in art. 1 EP neergelegde recht op 'ongestoord genot van eigendom'. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers dat, wanneer een inbreuk op het eigendom een 'individual and excessive burden' op de betrokken persoon legt, geen sprake is van de 'fair balance' die op grond van art. 1 EP dient te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Of sprake is van een 'individual and excessive burden' wordt mede bepaald door de wijze waarop de persoon aan wie het voorwerp toebehoort zich heeft gedragen, bijvoorbeeld de 'degree of fault or care' van die persoon. (Vgl. bijvoorbeeld EHRM 24 oktober 1986, nr. 9118/80, Agosi tegen het Verenigd Koninkrijk en EHRM 28 juni 2018, nr. 1828/06, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië.)”
7.4
Het gaat in deze zaak om een auto die niet identificeerbaar is omdat er een vals VIN-nummer in de auto is gelast en er een motor in zit die niet bij dit type auto hoort. Niet bekend is aan wie de auto toebehoort. Hij staat niet op naam van de beslagene geregistreerd en de stelling van de beslagene dat hij de auto heeft gekocht voor € 17.000,- van een inmiddels overleden vriend wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Het overleggen van een overlijdensakte van desbetreffende vriend en overzichten van Autoscout en Marktplaats waaruit zou volgen dat € 17.000,- euro een redelijke prijs is voor een dergelijke auto kunnen niet gelden als bewijs dat de beslagene de auto daadwerkelijk voor dit bedrag heeft gekocht. Gelet op deze omstandigheden komt het oordeel van de rechtbank, dat niet aannemelijk is geworden dat de beslagene € 17.000,- heeft betaald voor deze auto, mij niet onbegrijpelijk voor. In dat oordeel ligt tevens besloten dat niet is komen vast te staan dat de auto aan de beslagene toebehoort zodat alleen al om die reden het verzoek om een geldelijke vergoeding niet voor toewijzing vatbaar is. Op grond van art. 33c jo. 36b Sr kan een geldelijke tegemoetkoming immers uitsluitend worden toegekend aan de verdachte of een ander aan wie de aan het verkeer onttrokken voorwerpen toebehoort, zodat ook dit oordeel naar mijn mening niet onbegrijpelijk is.
7.5
Het tweede middel faalt.
8. Conclusie
8.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2022
Hiervan is sprake wanneer er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, vgl. Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden, bijlage 1.
De vordering dateert van 22 september 2020 en is blijkens een aantekening op de vordering op 1 oktober 2020 per mail door de griffie van de rechtbank ontvangen.
De griffie van de Hoge Raad heeft op 2 maart 2022 bij de rechtbank om inlichtingen gevraagd en op 9 maart 2022 in reactie hierop vernomen dat de auto is vernietigd.
Met overneming van gecursiveerde en vetgedrukte tekst.
AG TS: Hier is neem ik aan sprake van een kennelijke verschrijving; de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden op 16 december 2020, waarna de beschikking is gegeven op 30 december 2020.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1343 en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73 over het proces-verbaal terechtzitting. Niet valt in te zien waarom dit voor een proces-verbaal in raadkamer anders zou zijn.
Zie A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 255; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 710-711. Vgl. HR 5 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7323, NJ 1979/491 (Indien de voorzitter van de meervoudige kamer het proces-verbaal van de terechtzitting mede heeft vastgesteld, kan bij diens ontstentenis alleen de griffier, door ondertekening van het proces-verbaal doen blijken dat de inhoud hiervan overeenstemt met de welke door voorzitter en hemzelve is vastgesteld) en HR 7 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9631, NJ 1986/463 (Het proces-verbaal van de terechtzitting is slechts door de griffier getekend en vermeldt dat de Politierechter buiten staat is mede te ondertekenen: geen nietigheid.).
Vgl. HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1803, NJ 2020/441 en A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 255.
Hoewel onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36b lid 1 Sr alleen mogelijk is van in beslag genomen voorwerpen en de vernietiging volgens art. 134 lid 2 onder c Sv jo. art. 117 Sv een einde heeft gemaakt aan het beslag (zodat van een in beslag genomen voorwerp niet meer kan worden gesproken), staat dit niet in de weg aan onttrekking aan het verkeer, Vgl. HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4905, NJ 2006, 64.
HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ 1986, 574 m.nt. Th.W. van Veen en meer in het bijzonder na een sepot vgl. HR 8 januari 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4108, NJ1974/115.
HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37, rov. 3.4.1; Hofstee, in: T&C Strafrecht, commentaar op art. 36b Sr, aant. 2c.
HR 27 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9338, NJ 1993/586 m. nt. Th. W van Veen; HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7636, NJ 2003/595; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:40 en HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37; Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36b Sr, aant. 6a.
Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36b Sr, aant. 2c.
Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36d Sr, aant. 4.
Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36d Sr, aant. 1.
Vgl. HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7636, NJ 2003/595, rov. 3.6.