Thans is de verplichting om een en ander te verstrekken aan de curator opgenomen in het op 1 juli 2016 inwerking getreden art. 344a, eerste lid, sub 1 Sr, Stb 2006,154 (Wet van 8 april 2016 , kortweg aangeduid als Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude). (Kamerstukken 33994.) Daarover later meer.
HR, 07-02-2017, nr. 15/02508
ECLI:NL:HR:2017:166
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2017
- Zaaknummer
15/02508
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:166, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:29, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:29, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:166, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2016
- Wetingang
Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/376 met annotatie van B.F. Keulen
AR 2017/639
SR-Updates.nl 2017-0105
INS-Updates.nl 2017-0051
NbSr 2017/80
Uitspraak 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bedrieglijke bankbreuk, art. 341 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BI4691 m.b.t. het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’. I.c. is de bewezenverklaring, v.zv. behelzende dat verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s)’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
7 februari 2017
Strafkamer
nr. S 15/02508
IV/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 mei 2015, nummer 22/004998-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I. de Vink, advocaat te Rijswijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s)", niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode 13 januari 2011 tot en met 24 juni 2012 in Nederland, terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2011, in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een geschrift, zijnde een aangifte faillissementsfraude, d.d. 27 juli 2012, opgemaakt en ondertekend door W.S.T. Joha, curator. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (pag. 9-10):
Ondergetekende,
Joha, Wilhelmina Simone Teitsma,
is bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 6 december 2011 benoemd tot curator in het faillissement van:
[verdachte],
h.o.d.n. [A] en [B]
geboortedatum: [geboortedatum]-1964
Deze aangifte richt zich tegen:
[verdachte],
geboortedatum: [geboortedatum]-1964
Hierbij doe ik aangifte ter zake van vermoedelijke overtreding van:
Artikel 341 Wetboek van Strafrecht:
Bedrieglijke bankbreuk door een gefailleerde persoon of (de feitelijk leidinggevende) van een gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
2. Een proces-verbaal d.d. 23 januari 2013 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2012 234081. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 43-46):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van W.S.T. Joha:
Op 6 december 2011 is door de Rechtbank te 's-Gravenhage het faillissement uitgesproken tegen [verdachte], die tot kort voor het faillissement een eenmanszaak had met daaronder twee bedrijven met de namen "[A]" en "[B]". De bedrijven waren gevestigd op de [a-straat 1 en 2] in Nootdorp.
Ik werd in dit faillissement aangewezen als curator en belast met de afhandeling daarvan. Het faillissement is op 6 december 2011 uitgesproken.
De administratie is schriftelijk en in persoon opgevraagd. Schriftelijk in ieder geval op 16 december 2011 en in persoon in ieder geval op 17 februari 2012 (tijdens een faillissementsverhoor op het politiebureau). Ik heb geen administratie van [verdachte] ontvangen.
In de e-mailbox van [verdachte] trof ik enkele stukken aan. Dit betrof informatie over de winst- en verliesrekening over de jaren 2010, 2011 en een verwachting over 2012. Daaruit kon ik niet de rechten en plichten van
[verdachte] halen; de aangetroffen administratie is te beperkt.
Mijn kantoorgenoot heeft [verdachte] verhoord. Hij heeft verklaard geen activa te hebben in 'het buitenland'.
De administratie zou in een la in de videotheek liggen (niet juist: dit is niet aangetroffen).
Alle administratie zou ook op een computer die in de videotheek staat staan (onjuist: hierop is niets aangetroffen!)
Hij zegt ook dat zijn zoon in het bezit is van de administratie (dit is niet gebleken).
Hij woont weer op zijn privé adres ([b-straat 1]) en is daar per e-mail bereikbaar.
Er is een afspraak gemaakt voor vrijdag 9 maart 2012. Hij zou daar zijn en alle administratie meenemen (hij is wel verschenen, maar heeft geen administratie meegenomen: enkel een uitdraai van zijn Spaanse bankrekening).
[verdachte] heeft naar mijn mening niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om de boeken, bescheiden en dergelijke in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen. Hij heeft geen administratie aan mij aangeleverd.
3. Een geschrift, zijnde een vonnis van de enkelvoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage, d.d. 6 december 2011.
Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
De rechtbank verklaart in staat van faillissement:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], Woonadres: [woonplaats], [b-straat 1].
4. Een geschrift, zijnde een faillissementsverslag ex artikel 73a Fw. d.d. 18 januari 2012. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Gegevens onderneming: [verdachte], handelende onder de namen [A], [C] en [B], gevestigd te [vestigingsplaats].
Datum uitspraak 6 december 2012 (het hof begrijpt: 2011), op verzoek van [D] B.V. te Dordrecht
Curator mr W.S.T. Joha
Activiteiten onderneming Videotheek en exploitatie van een koffiecorner
Verslagperiode 6 december 2011 t/m 18 januari 2012
[verdachte] (hierna: failliet) handelde tot 13 september 2011 onder de handelsnamen [A] en [B] (eenmanszaak). Deze ondernemingen, een videotheek en een koffiecorner, werden vanaf 13 januari 2011 geëxploiteerd aan de [a-straat 1 en 2] te Nootdorp.
Boekhoudplicht
Er zijn in de bedrijfsruimtes van de ondernemingen 2 computers aangetroffen. Hierop is enige administratie aangetroffen. Een groot gedeelte ontbreekt. Vooralsnog lijkt het erop dat niet aan de boekhoudverplichting is voldaan.
5. Een geschrift, zijnde een faillissementsverslag, ex artikel 73a Fw. d.d. 14 maart 2012. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Gegevens onderneming: [verdachte], handelde onder de namen [A], [C] en [B], gevestigd te [vestigingsplaats].
Datum uitspraak 6 december 2012, op verzoek van [D] B.V. te Dordrecht
Curator mr W.S.T. Joha
Activiteiten onderneming Videotheek en exploitatie van een koffiecorner
Verslagperiode 18 januari 2012 - 14 maart 2012
Op 17 februari 2012 is [verdachte] (hierna: failliet) namens de curator op het politiebureau verhoord. Na dit verhoor heeft een gesprek met failliet op het kantoor van de curator plaatsgevonden. Failliet heeft hierbij inzage gegeven in bankafschriften van een Spaanse rekening die hij in Spanje aanhield.
Boekhoudplicht
Zoals in het vorige verslag is aangegeven ontbreekt een groot gedeelte van de administratie van de videotheek van failliet. Failliet heeft verklaard dat alle administratie op de in de videotheek aanwezige computers zou moeten staan. Echter dit is de curator niet gebleken. Het moet er voor worden gehouden dat aan de boekhoudverplichting niet is voldaan.
6. Een geschrift, zijnde een online inzage uittreksel uit de Kamer van Koophandel, d.d. 31 oktober 2012. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Handelsnamen [verdachte] t.h.o.d.n.
[A]
[B]
Rechtsvorm eenmanszaak
Startdatum onderneming 13-01-2011."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De verdachte heeft niet voldaan aan de wettelijk op hem rustende verplichtingen tot het voeren, bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers van de door hem gedreven ondernemingen. Blijkens de verslagen van de curator beschikte deze slechts over spaarzame fragmenten van de administratie. Aldus heeft de curator geen (adequaat) beeld kunnen krijgen van de bezittingen van de boedel. Het hof acht het evident dat dit kan leiden tot benadeling van de schuldeisers.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de verdachte zich hiervan bewust is geweest en, op zijn minst voorwaardelijk, opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van zijn schuldeisers. In verband hiermee wijst het hof op de op 13 september 2011 gepleegde overdracht van de beide ondernemingen van de verdachte, welke transactie door de curator - in rechte onbestreden - als paulianeus is vernietigd, en van welk onderdeel van de tenlastelegging de verdachte louter wegens het ontbreken van wettig bewijs is vrijgesproken."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in art. 341 (oud) Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691).
3.4.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s)" niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsvoering kan volgen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering voorts de mogelijkheid openlaat dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2017.
Conclusie 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Bedrieglijke bankbreuk, art. 341 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BI4691 m.b.t. het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’. I.c. is de bewezenverklaring, v.zv. behelzende dat verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s)’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 15/02508 Zitting: 3 januari 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 mei 2015 door het Gerechtshof Den Haag wegens “Bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf.
Namens de verdachte heeft mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk (ZH), drie middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode 13 januari 2011 tot en met 27 juli 2012 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp, althans in Nederland, terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2011, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), een of meer goederen, te weten een videotheek (genaamd [C]) en/of een koffiewinkel (genaamd [B]), hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, heeft vervreemd en/of (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel bedoeld.”
3.1. Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode [van] 13 januari 2011 tot en met 24 juni 2012 in Nederland, terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2011, in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser (s) , niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel.”
3.2. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een aangifte faillissementsfraude, d.d. 27 juli 2012, opgemaakt en ondertekend door W.S.T. Joha, curator. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (pag. 9-10):
Ondergetekende,
Joha, Wilhelmina Simone Teitsma,
is bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 6 december 2011 benoemd tot curator in het faillissement van:
[verdachte],
h.o.d.n. [A] en [B]
geboortedatum: [geboortedatum]-1964
Deze aangifte richt zich tegen:
[verdachte], geboortedatum: [geboortedatum]-1964
Hierbij doe ik aangifte ter zake van vermoedelijke overtreding van:
Artikel 341 Wetboek van Strafrecht:
Bedrieglijke bankbreuk door een gefailleerde persoon of (de feitelijk leidinggevende) van een gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
2. Een proces-verbaal d.d. 23 januari 2013 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2012 234081. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 43-46):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van W.S.T. Joha:
Op 6 december 2011 is door de Rechtbank te 's-Gravenhage het faillissement uitgesproken tegen [verdachte], die tot kort voor het faillissement een eenmanszaak had met daaronder twee bedrijven met de namen "[A]" en "[B]". De bedrijven waren gevestigd op de [a-straat 1 en 2] in Nootdorp.
Ik werd in dit faillissement aangewezen als curator en belast met de afhandeling daarvan. Het faillissement is op 6 december 2011 uitgesproken.
De administratie is schriftelijk en in persoon opgevraagd. Schriftelijk in ieder geval op 16 december 2011 en in persoon in ieder geval op 17 februari 2012 (tijdens een faillissementsverhoor op het politiebureau). Ik heb geen administratie van [verdachte] ontvangen.
In de e-mailbox van [verdachte] trof ik enkele stukken aan.
Dit betrof informatie over de winst- en verliesrekening over de jaren 2010, 2011 en een verwachting over 2012. Daaruit kon ik niet de rechten en plichten van [verdachte] halen; de aangetroffen administratie is te beperkt.
Mijn kantoorgenoot heeft [verdachte] verhoord. Hij heeft verklaard geen activa te hebben in 'het buitenland'.
De administratie zou in een la in de videotheek liggen (niet juist: dit is niet aangetroffen).
Alle administratie zou ook op een computer die in de videotheek staat staan (onjuist: hierop is niets aangetroffen!).
Hij zegt ook dat zijn zoon in het bezit is van de administratie (dit is niet gebleken).
Hij woont weer op zijn privé adres ([b-straat 1]) en is daar per e-mail bereikbaar.
Er is een afspraak gemaakt voor vrijdag 9 maart 2012.
Hij zou daar zijn en alle administratie meenemen (hij is wel verschenen, maar heeft geen administratie meegenomen: enkel een uitdraai van zijn Spaanse bankrekening).
[verdachte] heeft naar mijn mening niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om de boeken, bescheiden en dergelijke in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen. Hij heeft geen administratie aan mij aangeleverd.
3. Een geschrift, zijnde een vonnis van de enkelvoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage, d.d. 6 december 2011.
Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
De rechtbank verklaart in staat van faillissement:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], Woonadres: [woonplaats], [b-straat 1].
4. Een geschrift, zijnde een faillissementsverslag ex artikel 73a Fw. d.d. 18 januari 2012. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Gegevens onderneming: [verdachte], handelende onder de namen [A], [C] en [B], gevestigd te [vestigingsplaats].
Datum uitspraak 6 december 2012 (het hof begrijpt: 2011), op verzoek van [D] B.V. te Dordrecht
Curator mr W.S.T. Joha
Activiteiten onderneming Videotheek en exploitatie van een koffiecorner
Verslagperiode 6 december 2011 t/m 18 januari 2012
[verdachte] (hierna: failliet) handelde tot 13 september 2011 onder de handelsnamen [A] en [B] (eenmanszaak). Deze ondernemingen, een videotheek en een koffiecorner, werden vanaf 13 januari 2011 geëxploiteerd aan de [a-straat 1 en 2] te Nootdorp.
Boekhoudplicht
Er zijn in de bedrijfsruimtes van de ondernemingen 2 computers aangetroffen. Hierop is enige administratie aangetroffen. Een groot gedeelte ontbreekt. Vooralsnog lijkt het erop dat niet aan de boekhoudverplichting is voldaan.
5. Een geschrift, zijnde een faillissementsverslag, ex artikel 73a Fw. d.d. 14 maart 2012. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Gegevens onderneming: [verdachte], handelde onder de namen [A], [C] en [B], gevestigd te [vestigingsplaats].
Datum uitspraak 6 december 2012, op verzoek van [D] B.V. te Dordrecht Curator mr W.S.T. Joha
Activiteiten onderneming Videotheek en exploitatie van een koffiecorner
Verslagperiode 18 januari 2012 - 14 maart 2012
Op 17 februari 2012 is [verdachte] (hierna: failliet) namens de curator op het politiebureau verhoord. Na dit verhoor heeft een gesprek met failliet op het kantoor van de curator plaatsgevonden. Failliet heeft hierbij inzage gegeven in bankafschriften van een Spaanse rekening die hij in Spanje aanhield.
Boekhoudplicht
Zoals in het vorige verslag is aangegeven ontbreekt een groot gedeelte van de administratie van de videotheek van failliet. Failliet heeft verklaard dat alle administratie op de in de videotheek aanwezige computers zou moeten staan. Echter dit is de curator niet gebleken. Het moet er voor worden gehouden dat aan de boekhoudverplichting niet is voldaan.
6. Een geschrift, zijnde een online inzage uittreksel uit de Kamer van Koophandel, d.d. 31 oktober 2012. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Handelsnamen [verdachte] t.h.o.d.n. [A] [B]
Rechtsvorm eenmanszaak
Startdatum onderneming 13-01-2011”
3.3. Onder de bewijsmiddelen heeft het hof voorts nog overwogen:
“De verdachte heeft niet voldaan aan de wettelijk op hem rustende verplichtingen tot het voeren, bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers van de door hem gedreven ondernemingen. Blijkens de verslagen van de curator beschikte deze slechts over spaarzame fragmenten van de administratie. Aldus heeft de curator geen (adequaat) beeld kunnen krijgen van de bezittingen van de boedel. Het hof acht het evident dat dit kan leiden tot benadeling van de schuldeisers.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de verdachte zich hiervan bewust is geweest en, op zijn minst voorwaardelijk, opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van zijn schuldeisers. In verband hiermee wijst het hof op de op 13 september 2011 gepleegde overdracht van de beide ondernemingen van de verdachte, welke transactie door de curator - in rechte onbestreden - als paulianeus is vernietigd, en van welk onderdeel van de tenlastelegging de verdachte louter wegens het ontbreken van wettig bewijs is vrijgesproken.”
3.4. De tenlastelegging is blijkens de bewoordingen gestoeld op art. 341, aanhef en onder a sub 2 en 4 Sr. Dat artikel luidde,1.voor zover hier van belang:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
(…)
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
(…)
4° niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld.”
3.5. Van het tenlastegelegde, gebaseerd op het in art. 241 sub 2o Sr omschreven delict is de verdachte vrijgesproken. Bewezen is verklaard dat de verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers zijn boeken, bescheiden en gegevensdragers waaruit de rechten en verplichten van degene die een beroep of bedrijf uitoefent kunnen worden gekend niet heeft bewaard. Dat met (voorwaardelijk) opzet moet worden gehandeld, volgt uit de eis dat sprake moet zijn van handelen ‘ter bedrieglijke verkorting’ van de rechten van de schuldeisers. Daarin zit het opzet ingebakken.2.
4. Ik richt me op de middelen.
4.1. Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat geen sprake was van wettig bewijs, aangezien de politie geen zelfstandig onderzoek had uitgevoerd naar de administratie en dat de faillissementsverslagen van de curator dienen te worden gekwalificeerd als andere geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid, sub 5 Sv en dat een bewezenverklaring op grond van art. 342 Sv niet kon steunen op de aangiften van de curator.
4.2. Voor zover het middel de stelling betrekt dat de ‘andere geschriften’ als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5o Sv steun dienen te vinden in een ambtsedig proces-verbaal vindt het geen steun in het recht. Onder de overige bewijsmiddelen als bedoeld in het artikelonderdeel kunnen ook de andere geschriften zelf worden verstaan. Dan is er dus een pluraliteit van die soort aanwezig en dat is toegestaan.3.Voorzover door de verdediging betoogd is dat de geschriften op zich niet het wettige bewijs zouden kunnen vormen, heeft het hof daarop impliciet gereageerd door de geschriften en de aangifte op te nemen als bewijsmiddelen. Daarin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Dat lijkt mij een toereikende motivering. Een expliciete(re) reactie op de status van de geschriften en de aangifte kon daarom uitblijven.
4.3. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt over het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
5.1. Het hof heeft in de nadere bewijsoverweging overwogen dat door het niet adequaat voeren van een administratie door de curator geen zicht is verkregen op de bezittingen van de boedel. Onder die omstandigheden is het volgens het hof evident dat bij een faillietverklaring de rechten van schuldeisers worden benadeeld, daarbij kennelijk aannemende dat men zodoende niet kan weten of bepaalde goederen al zijn betaald, wat de schulden zijn, de inkomsten en of en zo ja wie de andere schuldeisers zijn. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het voorwaardelijk opzet kan worden gedistilleerd uit de omstandigheid dat de verdachte kort voor de faillietverklaring van zijn ondernemingen heeft gepoogd de zaken op naam van zijn zoon te zetten (hetgeen door toedoen van de curator ongedaan is gemaakt). Voorts valt uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden dat hij zijn beloftes om de administratie uit te leveren niet is nagekomen dan wel telkens heeft verklaard waar de administratie zich zou bevinden maar dit telkens niet waar bleek te zijn (bewijsmiddel 2 en 5).
5.2. Het uit die omstandigheden afgeleide oordeel van het hof dat de verdachte met het vereiste (tenminste) voorwaardelijk opzet heeft gehandeld acht ik niet zonder meer begrijpelijk omdat uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte door het niet of gebrekkig voeren van een administratie zich daarmee bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat daardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Het (ook al was dat ‘paulianeus’) door de verdachte proberen over te dragen van de ondernemingen kent mijn inziens onvoldoende verband met het niet of gebrekkig voeren van een administratie en het (voorwaardelijk) opzet om daardoor rechten van schuldeisers te verkorten.
5.3. De mogelijkheid blijft aldus open dat de verdachte een slecht ondernemer is en bijzonder slordig of laks zijn administratie bijhoudt, zonder dat hij heeft beseft dat daardoor, bij een dreigend faillissement, de rechten van schuldeisers kunnen worden verkort. Zijn niet op waarheid berustende verklaringen over de plek waar de administratie ligt zouden ingegeven kunnen zijn door het niet willen toegeven dat er in het geheel geen administratie dan wel op zeer gebrekkige wijze een administratie is bijgehouden, zonder dat daarbij het besef is geweest wat daarvan de consequenties zouden kunnen zijn voor eventuele (latere) schuldeisers.
5.4. Ik maak ten vervolge op deze beschouwing over het opzet een klein uitstapje. Zoals ik eerder opmerkte, is per 1 juli 2016 kort gezegd de bewaarplicht ondergebracht in een ander artikel. Het eerste lid van (het nieuwe) art. 344a Sr luidt thans:
“Hij die in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
1°. indien hij desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator verstrekt;
2°. indien hij voor of tijdens het faillissement opzettelijk niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.”
5.5. Blijkens de Memorie van Toelichting die heeft geleid tot de invoering van onder meer art. 344a Sr en de wijzigingen in andere artikelen, is deze operatie onder meer ingegeven door een problematische bewijslast onder de oude wet. Ik citeer uit de Memorie het volgende:
“4.3 De sleutelpositie van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht bij bestrijding van faillissementsfraude
De handhaving van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht is thans verspreid over verschillende delictsomschrijvingen, de artikelen 340 tot en met 343 Sr. De huidige bepalingen – in het bijzonder de artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onderdeel 4°, Sr – laten te wensen over, vooral omdat deze bepalingen alleen gedragingen strafbaar stellen indien het vooruitzicht op het intreden van het faillissement, en in het verlengde daarvan opzet op de benadeling van schuldeisers, kan worden bewezen. Buiten die omstandigheden is de instandhouding van een onvolkomen administratie, en daarmee ook bewuste onwetendheid, straffeloos. Dit wetsvoorstel wil hierin verandering brengen vanuit de gedachte dat een onvolledige administratie vrijwel altijd nadelige gevolgen voor de rechten van schuldeisers kan hebben. Belangrijk is voorts dat hierdoor vaak zowel in praktische als formele zin geen aanknopingspunten te vinden zijn om verder te rechercheren: door de lacuneuze boekhouding ontbreekt niet zelden cruciale informatie die bijvoorbeeld zou kunnen wijzen op strafbare onttrekking van goederen aan de boedel. Dit leidt in de praktijk tot het risico dat fraudeurs niet kunnen worden aangepakt.
(…)
4.5 De administratieplicht en bewaarplicht
In de huidige artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onderdeel 4°, Sr is handhaving van de administratieplicht en bewaarplicht strafbaar gesteld als bedrieglijke bankbreuk. Voor deze misdrijven geldt het vereiste dat de dader opzet moet hebben gehad, in die zin dat hij met de gedraging bewust tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op benadeling van schuldeisers. Dit betekent dat ten tijde van de strafbaar gestelde gedraging – het niet voeren of bewaren van de administratie – het vooruitzicht van een faillissement moet bestaan (vgl. Hoge Raad 5 april 2011, LJN: BP4391; Hoge Raad 16 februari 2010, LJN: BK4797). Dit laatste zal niet altijd gemakkelijk zijn te bewijzen, terwijl die omstandigheid voor de verwijtbaarheid van het nalatig gedrag minder van betekenis is. Prof. Hilverda heeft daarom het voorstel gedaan om overtreding van de boekhoud- en bewaarplicht zonder het opzet op het intreden van het faillissement strafbaar te stellen (Hilverda 2012, p. 25–43). In het voorgestelde artikel 344a Sr is het beschermde belang van het waarborgen van een betrouwbare basis voor afwikkeling van het faillissement vooropgesteld. Dit komt tot uitdrukking door het gevolg in de delictsomschrijving een plaats te geven. Opzet op het benadelen van de schuldeisers is niet langer vereist. Ten aanzien van het gevolg zal een eenvoudig bericht van de curator volstaan dat hij wordt gehinderd in zijn werkzaamheden.”
5.6. Bij de invoering van het nieuwe art. 344a Sr is (voorwaardelijk) opzet op de benadeling van de schuldeisers dus niet langer vereist. Voor de onderhavige zaak heeft dat uiteraard geen consequenties.
5.7. Het tweede middel slaagt.
6. Gelet op mijn bevindingen ten aanzien van het tweede middel, behoeft het derde middel, dat is gericht op de motivering van de strafoplegging, eigenlijk geen bespreking. Maar ik kan daarover kort het volgende zeggen.
6.1. Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota, is geen uitdrukkelijk standpunt als bedoeld in de wet. Het hof heeft de op te leggen straf voldoende gemotiveerd, ook gezien in het licht van het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv nu het hof in de overwegingen ervan blijk heeft gegeven dat het beseft dat het een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf oplegt.4.
7. Het tweede middel slaagt. Het eerste en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2017
Beroepschrift 22‑02‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage (strafkamer)
CASSATIESCHRIFTUUR
Geeft eerbiedig te erkennen:
De heer [requirant] (geboortedatum [geboortedatum] 1964), zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk (zh.), aan de Patrijsweg nr. 66, ten kantore van de advocaat Mr. I. de Vink, die bepaaldelijk hiertoe gevolmachtigd dit stuk indient en ondertekent.
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 22 mei 2015 (rolnummer: 22-004998-14), cassatie heeft ingesteld;
Dat requirant de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 342, 358, 359 en 415 Sv. geschonden.
Toelichting:
Het hof heeft zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. Blijkens de bijlagen, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het hof als bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring alleen de schriftelijke aangifte faillissementsfraude van de curator (blz. 9–10 van het proces-verbaal), de op 23 januari 2013 door de curator bij de politie Haaglanden gedane vervolgaangifte (pg. 43–46 van het proces-verbaal), het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 6 september 2011, waarbij verdachte failliet werd verklaard (blz. 15 van het proces-verbaal), een faillissementsverslag van de curator d.d. 18 januari 2012 (pg. 22–31 van het proces-verbaal), een faillissementsverslag van de curator d.d. 14 maart 2012 (blz. 32–37 van het proces-verbaal) en een uittreksel uit de Kamer van Koophandel d.d. 31 oktober 2012 (pg. 18 van het proces-verbaal), gebezigd.
De verdediging heeft ter zitting van het hof Den Haag d.d. 8 mei 2015 bepleit, dat de politie geen enkel zelfstandig onderzoek had uitgevoerd naar de overdracht van de door verdachte gedreven ondernemingen en naar de administratie, die verdachte en zijn zoon van deze ondernemingen hadden gevoerd. De verdediging heeft erop gewezen, dat het onderzoek van de politie en het openbaar ministerie zich blijkens de blz. 4–7 van het proces-verbaal had beperkt tot het weergeven van de door de curator bij de rechtbank ingediende faillissementsverslagen, het verbaliseren van een aanvullende aangifte van de curator, het opvragen van uittreksels van de voorheen door verdachte gedreven ondernemingen uit het Handelsregister en het mededeling doen van de overige lopende onderzoeken tegen verdachte.
De verdediging heeft voorts bepleit, dat de faillissementsverslagen dienden te worden gekwalificeerd als andere geschriften, als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 Sv, die alleen als wettig bewijsmiddel gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, terwijl de aangiften van de curator daartoe op grond van artikel 342 Sv onvoldoende waren.
Ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging, dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers een videotheek en/of een koffiewinkel, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, had vervreemd, heeft het hof dit verweer van de verdediging kennelijk gehonoreerd. Het hof heeft op blz. 2 van haar arrest immers overwogen, dat op grond van de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen niet wettig bewezen kon worden geacht, dat de verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers een videotheek en/of een koffiewinkel, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, heeft vervreemd en heeft verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken.
Blijkens de nadere bewijsoverweging van het hof in de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het hof de bewezenverklaring van het gedeelte van de tenlastelegging, dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel uitsluitend gegrond op genoemde faillissementsverslagen van de curator, waaruit volgens het hof zou blijken, dat de curator slechts over spaarzame fragmenten van de administratie zou beschikken.
De verdediging heeft in hoger beroep echter ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging, dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers niet had voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel eveneens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen, dat er geen sprake was van wettig bewijs, aangezien de politie geen zelfstandig onderzoek had uitgevoerd naar de administratie, die verdachte en zijn zoon van de ondernemingen hadden gevoerd, de faillissementsverslagen van de curator dienden te worden gekwalificeerd als andere geschriften, als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 Sv en een bewezenverklaring op grond van artikel 342 Sv niet kon steunen op de aangiften van de curator.
Het hof heeft dit verweer gehonoreerd ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging, dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers de videotheek en/of de koffiewinkel, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, had vervreemd. Het hof heeft echter dit duidelijke, met argumenten onderbouwde, standpunt ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging, dat betrekking had op het niet voldoen van het voeren van een administratie en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in het geheel onbesproken gelaten. Het hof had de redenen dienen op te geven, die hebben geleid tot de afwijking van het standpunt van de verdediging. Het hof heeft echter geen, althans onvoldoende, inzicht in haar gedachtegang gegeven.
's‑Hof's arrest is ten gevolge hiervan niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 en 415 Sv. geschonden.
Toelichting:
Het hof heeft in de nadere bewijsoverweging overwogen, dat blijkens de verslagen van de curator deze slechts beschikte over spaarzame fragmenten van de administratie, dat de curator aldus geen (adequaat) beeld heeft kunnen krijgen van de bezittingen van de boedel, dat het hof het evident acht dat dit kan leiden tot benadeling van schuldeisers, dat het hof het voorts aannemelijk acht dat de verdachte zich hiervan bewust is geweest en, op zijn minst voorwaardelijk, opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van zijn schuldeisers. In verband hiermee heeft het hof gewezen op de op 13 september 2011 gepleegde overdracht van de beide ondernemingen van de verdachte, welke transactie door de curator — in rechte onbestreden — als paulianeus is vernietigd, en van welk onderdeel van de tenlastelegging de verdachte louter wegens het ontbreken van wettig bewijs is vrijgesproken.
De verdediging had onder 10–14 van haar pleitnota in hoger beroep bepleit, dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden verklaard, dat verdachte niet had voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie, het bewaren daarvan en het tevoorschijn brengen en evenmin dat hij daardoor de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Daartoe is onder meer betoogd, dat er in de computer van de videotheek een lijst met debiteuren was aangetroffen, dat de curator op blz. 44 van het proces-verbaal had verklaard, dat in de e-mailbox van verdachte informatie over de winst- en verliesrekening over de jaren 2010, 2011 en een verwachting over 2012 was aangetroffen en dat administratie werd bijgehouden in een in de videotheek aanwezige computer met behulp van een softwareprogramma van Techno Data Systems. Verder heeft de verdediging er op gewezen, dat de curator in eerste instantie uitsluitend aangifte had gedaan van het om niet overdragen van de ondernemingen van verdachte aan zijn zoon en in het eerste faillissementsverslag nog stelde, dat het er vooralsnog op leek dat niet aan de boekhoudverplichting was voldaan. Daarnaast heeft de verdediging gesteld, dat uit het proces-verbaal niet blijkt of en zo ja, op welke wijze de curator onderzoek heeft ingesteld naar de administratie. Daarbij is nog gewezen op de onjuistheid in de verklaring van de curator op blz. 44 van het proces-verbaal, in die zin, dat zij heeft verklaard dat er geen administratie op de computer, die in de videotheek stond, was aangetroffen, terwijl de curator op blz. 26, 29, 34 en 44 van het proces-verbaal ook heeft gesteld dan wel verklaard, dat de curator in de computer van de videotheek een debiteurenlijst had aangetroffen en in de emailbox van verdachte informatie over de winst- en verliesrekening over de jaren 2010, 2011 en een verwachting over 2012. Voorts heeft de verdediging aangevoerd, dat uit het verzoek tot faillietverklaring (blz. 48–51 van het proces-verbaal) blijkt, dat de aanleiding van het faillissement niet gelegen was in de exploitatie van de ondernemingen van verdachte, maar in een door hem al op 5 oktober 2010 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een Mini Cooper, alsmede dat het faillissementsrekest pas op 8 november 2011 bij de rechtbank Den Haag was ingediend.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691) is voor het bewijs van opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers vereist, dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan hoogstens volgen, dat de administratie, die de curator heeft aangetroffen, niet volledig was, maar niet of en op welke wijze de schuldeisers daardoor zijn benadeeld, of het opzet van verdachte daarop gericht was, of ten tijde van de gedragingen van verdachte een faillissement dreigde en of hij zich daarvan bewust was.
In de nadere bewijsoverweging heeft het hof in dit verband enkel overwogen, dat de curator blijkens de verslagen slechts over spaarzame fragmenten van de administratie beschikte, aldus geen (adequaat) beeld heeft kunnen krijgen van de bezittingen van de boedel en het hof het evident achtte, dat dit kan leiden tot benadeling van de schuldeisers.
Een bewijsoverweging met de enkele inhoud dat het een feit van algemene bekendheid is, dat schuldeisers worden benadeeld in een faillissement, indien de curator niet (tijdig) kan beschikken over de volledige administratie, is echter onvoldoende voor het oordeel dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Verwezen wordt in dit verband naar de conclusie van de Procureur-Generaal Mr. Knigge d.d. 16 februari 2010 (ECLI:NL:PHR:2010:BK4797), het daarop volgende arrest van de Hoge Raad d.d. 16 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4797), de Conclusie van de Procureur-Generaal Mr. Silvis d.d. 5 april 2011 (ECLI:NL:PHR:2011 :BP4391), het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad d.d. 5 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011 :BP4391), de Conclusie van de Procureur-Generaal Mr. Jörg d.d. 12 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:2115) en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad d.d. 14 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:54). In deze conclusies en arresten is bij herhaling overwogen, dat het niet of onvoldoende voeren van de administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan. De onderneming kan immers desondanks goed bij kas zijn dan wel verdachte kan — indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest — zich van die aanmerkelijke kans niet bewust zijn geweest.
Het hof heeft op geen enkele wijze aangegeven hoe het uit de omstandigheid, dat verdachte op 13 september 2011 beide ondernemingen had overgedragen, welke transactie door de curator als paulianeus was vernietigd, het bewijs van het voorwaardelijke opzet op de verkorting van de rechten van schuldeisers heeft afgeleid. De enkele overweging dat verdachte louter wegens het ontbreken van wettig bewijs van dat onderdeel van de tenlastelegging is vrijgesproken, is daartoe onvoldoende. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt immers niet, dat verdachte door deze overdracht de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan en evenmin, dat verdachte zich van een dergelijke aanmerkelijke kans bewust is geweest. Integendeel, de ondernemingen zijn bijna twee maanden, voordat het faillissement van verdachte werd aangevraagd, overgedragen. Bovendien waren de voorraden en overige bedrijfsmiddelen na de overdrachten nog in de bedrijfsruimten van verdachte aanwezig en deze zijn door de curator voor een bedrag van € 10.000,- verkocht
Nu er geen sprake is van een nadere uitleg van de zijde van het hof waarom de gebezigde bewijsmiddelen en de omstandigheid, dat de op 13 september 2011 door verdachte gepleegde overdracht van de beide ondernemingen door de curator als paulianeus is vernietigd, zouden kunnen leiden tot het bewijs van het (voorwaardelijke) opzet van verdachte op de verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, is het arrest in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 415 Sv. geschonden.
Toelichting:
Het hof heeft de straftoemeting onder meer gemotiveerd met de overwegingen, dat verdachte gedurende een periode van ongeveer 1,5 jaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden dan wel aan de curator te overleggen. Hierdoor heeft de verdachte volgens het hof de schuldeisers benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Dit handelen was buitengewoon kwalijk te noemen, niet alleen omdat de gedupeerde schuldeisers financiële schade lijden, maar ook omdat hierdoor het vertrouwen tussen ondernemers onderling, dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer, wordt aangetast.
De verdediging had in hoger beroep het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt ingenomen, dat uit de faillissementsverslagen was gebleken, dat er sprake was geweest van een normale afwikkeling van het faillissement, waarbij een doorstart van de ondernemingen was gerealiseerd, waarvoor een verkoopopbrengst van € 10.000,- was verkregen. Daarbij is van de zijde van de verdediging bepleit, dat de overdracht van de ondernemingen en/of het niet voeren, bewaren of tevoorschijn brengen van de administratie geen daadwerkelijke benadeling van de schuldeisers tot gevolg heeft gehad. Daarbij is erop gewezen, dat een dergelijke verkoopopbrengst voor ondernemingen, waarvan volgens de curator de bedrijfsactiviteiten ten tijde van het faillissement al waren gestaakt, een voor de schuldeisers alleszins redelijk resultaat is. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat rekening diende te worden gehouden met het feit dat het een oud feit betrof en er geen sprake was van recente relevante justitiële documentatie.
Gelet op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt had het hof nader behoren uit te leggen om welke redenen het hof er desondanks vanuit ging, dat de schuldeisers van verdachte waren benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, hetgeen bij hen tot financiële schade had geleid, alsmede om welke redenen bij de straftoemeting rekening diende te worden gehouden met de gedateerde justitiële documentatie van verdachte.
De betreffende overwegingen van het hof bevatten in verband met het bepaalde in artikel 359 lid 6 Sv onvoldoende opgave van de redenen die hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
's‑Hof's arrest is ten gevolge hiervan niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed.
Op vorenstaande gronden moge Uw Edelhoogachtbaar College behage gemeld arrest te vernietigen met zodanige verdere uitspraak, als aan Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk (zh.), aldaar kantoor houdend aan de Patrijsweg nr. 66, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant van cassatie.
Plaats: Rijswijk
Datum: 22 februari 2016
Advocaat:
Mr. I. de Vink