HR, 28-09-2004, nr. 03031/03
ECLI:NL:HR:2004:AO9131
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2004
- Zaaknummer
03031/03
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AO9131
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9131
ECLI:NL:HR:2004:AO9131, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9131
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9131
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9131
- Wetingang
art. 344 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2005, 93 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/394
Conclusie 28‑09‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 03031/03
Mr. Wortel
Zitting:4 mei 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "het medeplegen van: om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en anderen trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; meermalen gepleegd" en (2) "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Dit middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien tot bewijs van dit feit "overige geschriften" als bedoeld in art. 344, eerste lid, onder 5o Sv zijn gebruikt - namelijk schriftelijke weergaven van afgeluisterde telefoongesprekken - terwijl de inhoud van die "overige geschriften" in de bewijsconstructie niet in verband is gebracht met de inhoud van andere bewijsmiddelen, zoals dit voorschrift verlangt.
4.
Op de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit zien de bewijsmiddelen 34 tot en met 52.
5.
Bewijsmiddel 34 is een proces-verbaal van politie waarin de verklaring van zekere [betrokkene 3] is opgenomen. Die verklaring houdt in dat de getuige cocaïne in telefoongesprekken meestal omschreef met de woorden "Bidjoe", "Bottles", "Goods" of "Whiskey". Met één Bidjoe, fles of whiskey doelde de getuige in de door hem gevoerde telefoongesprekken op één kilo cocaïne.
6.
De overige, op dit feit betrekking hebbende, bewijsmiddelen zijn weergaven van afgeluisterde telefoongesprekken. Aan geen van die telefoongesprekken heeft [betrokkene 3] deelgenomen. Voorts kan worden opgemerkt dat die telefoongesprekken duidelijk betrekking hebben op de aflevering of overhandiging van een goed, doch nergens gebruik is gemaakt van de door [betrokkene 3] genoemde woorden. De deelnemers aan de gesprekken, waaronder verzoeker, bedienden zich van "het", "dat ding", "die dingen" of een getal.
7.
De telefoongesprekken die als de bewijsmiddelen 35 tot en met 41 zijn weergegeven werden gevoerd op 22 en 23 oktober 1996. Zij laten zich aldus samenvatten. [Betrokkene 1] drong bij verzoeker krachtig aan op levering van "dingen". [Betrokkene 1] deelde verzoeker mee dat hij één al had verkocht en vier andere nog moest verkopen. Verzoeker had ook telefonisch contact met [betrokkene 2], die desgevraagd zei "dat het wel kan" en dat verzoeker hem moest bellen als alles geregeld was. Later die avond werd verzoeker weer door [betrokkene 1] gebeld, die onder meer zei "alle zes zijn al weg". Omstreeks middernacht voerde verzoeker twee telefoongesprekken waaruit afgeleid kan worden dat verzoeker op weg was om [betrokkene 1] te ontmoeten. Hij bezwoer [betrokkene 1] dat hij "de dingen" meebracht. Op 23 oktober 1996 om 00.48 belde verzoeker [betrokkene 2], en deelde hem mee dat alles goed was verlopen.
8.
De overige tot bewijs gebezigde telefoongesprekken, gevoerd tot en met 31 oktober 1996, hebben eveneens betrekking op iets dat geleverd moest worden. Er kan - met name door de inhoud van het laatste telefoongesprek - uit worden afgeleid dat het daarbij ging om geld dat verzoeker van [betrokkene 1] had moeten krijgen, maar dat verzoeker niet, of niet volledig, heeft gekregen zodat hijzelf niet in staat was zijn eigen leveranciers te betalen.
9.
Bij beoordeling van het middel stel ik voorop dat de tot bewijs gebezigde weergaven van afgeluisterde telefoongesprekken, nu die kennelijk niet bij de stukken zijn gevoegd in de vorm van in wettelijke vorm opgestelde processen-verbaal van opsporingsambtenaren, aangemerkt moeten worden als "andere geschriften" in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o Sv.
10.
Ik kan maar één reden bedenken waarom het Hof de verklaring van [betrokkene 3] bij de bewijsmiddelen heeft opgenomen: er kan uit worden afgeleid dat in telefoongesprekken op verhullende wijze over cocaïne werd gesproken. Dat had het Hof naar mijn inzicht overigens ook, in een bewijsoverweging, als een feit van algemene bekendheid kunnen aanmerken.
11.
Nu de door [betrokkene 3] genoemde woorden waarmee (in telefoongesprekken die hij zelf voerde) cocaïne werd aangeduid niet voorkomen in de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken; uit de bewijsmiddelen op geen enkele wijze blijkt dat [betrokkene 3] bij dit feit betrokken is geweest, en daaruit zelfs niet blijkt dat hij telefonisch contact heeft gehad met verzoeker of andere, in de bewijsmiddelen genoemde, personen, meen ik, met de steller van het middel, dat het in art. 344, eerste lid, onder 5o Sv vereiste verband in de verklaring van [betrokkene 3] niet te vinden is.
12.
Daarom dient de vraag te worden beantwoord of het in art. 344, eerste lid, onder 5o Sv verlangde verband met andere bewijsmiddelen gevonden mag worden in bewijsmiddelen die zelf tot deze categorie van geschriften behoren. Naar de inhoud bezien kunnen de tot bewijs gebezigde weergaven van afgeluisterde telefoongesprekken elkaar immers bevestigen.
13.
In J.M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk (diss.), 1980, p. 197, is die vraag bevestigend beantwoord:
"(...) wordt naar de gangbare opvatting niet geëist dat sprake is van een ander bewijsmiddel dan één van categorie 5 van 344 lid 1 Sv. Twee 'overige geschriften' leveren derhalve voldoende bewijs."
14.
Het tegenovergestelde standpunt is te vinden in W.L. Borst, De bewijsmiddelen in strafzaken (diss.), 1985, p. 296:
"Wij hebben hier (...) te maken met een 'imperfect' bewijsmiddel: eerst door de combinatie met een 'ander' bewijsmiddel ontstaat er een 'perfect' bewijsmiddel (...). De term 'ander' is dus enigszins misplaatst. In zoverre kan er echter enige betekenis aan worden gehecht, dat een combinatie van twee geschriften in de zin van dit nummer niet voldoende kan worden geacht: vereist is een bewijsmiddel van een andere (sub)categorie."
15.
Als reden voor het opnemen van de beperking dat de "andere geschriften" in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o Sv alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen tot bewijs mogen dienen vond de laatstgenoemde auteur in de parlementaire geschiedenis genoemd dat dergelijke geschriften "den grond harer betrouwbaarheid niet in zichzelve dragen". De wetsgeschiedenis maakt verder niet duidelijk waaruit het verlangde verband moet bestaan, doch uit het citaat leidt de schrijver af dat is gedacht aan een bevestiging van die betrouwbaarheid. Derhalve een verificatie van de authenticiteit van het "ander geschrift", waarbij met name belang toekomt aan de identificatie van de bron en aan het tijdstip en de wijze van totstandkoming van het geschrift, vgl. Borst, a.w., p. 294.
16.
Aanvankelijk heeft de Hoge Raad ook wel aangenomen dat de andere bewijsmiddelen informatie moeten geven omtrent de herkomst en oorsprong van het "ander geschrift", vgl. HR NJ 1928, p. 212.
Dat uitgangspunt is al geruime tijd geleden verlaten. Naar huidige opvattingen ligt in de eis van een verband met een ander bewijsmiddel niet besloten dat zo een ander bewijsmiddel licht moet kunnen werpen op de herkomst of totstandkoming van het "ander geschrift" in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o Sv, vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2002, p. 653. Dit vereiste wordt thans zó opgevat dat het andere bewijsmiddel op enigerlei wijze moet kunnen bevestigen wat in het "ander geschrift" in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o Sv is neergelegd, vgl. Minkenhof-Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, 1999, p. 351-352. Die bevestiging zal betrekking moeten hebben op een aspect van het "ander geschrift" waaraan het zijn mogelijke betekenis voor het bewijs ontleent. Overigens wordt niet verlangd dat de volledige inhoud van het "ander geschrift" door andere bewijsmiddelen wordt gesteund.
17.
Door deze ontwikkeling verliest de redenering dat twee (of meer) uit hun aard 'imperfecte' bewijsmiddelen tezamen nimmer een volwaardig bewijsmiddel kunnen vormen naar mijn inzicht aan kracht. In principe zie ik geen beletsel om de in art. 344, eerste lid, onder 5o Sv verlangde steun voor de redengevende kracht van het daar bedoelde "ander geschrift" te vinden in een geschrift van dezelfde categorie. Of die bevestiging toereikend is, moet afhankelijk zijn van de aard van die, elkaar over en weer bevestigende, geschriften uit deze categorie. Tezamen moeten zij duidelijk kunnen maken waarom deze geschriften naar de inhoud betrekking hebben op het bewezen te verklaren feit, en een voldoende betrouwbare aanwijzing geven dat het feit inderdaad is begaan.
18.
Denkbaar is dat een geschrift in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o Sv als bewijsmiddel onvolkomen is omdat het, op zichzelf beschouwd, onvoldoende zekerheid geeft dat de vervaardiging ervan, op een bepaald tijdstip, in verband staat met het begaan van het feit. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn ten aanzien van een geschrift dat voor een nota of factuur moet doorgaan.
Een weergave van een door de politie afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek kent deze onzekerheid niet. Het betreft immers, ook al gaat het niet om een ambtsedig proces-verbaal, de waarneming van de politiefunctionaris die het gesprek afluisterde. Daarom liggen het tijdstip waarop het gesprek werd gevoerd en de inhoud ervan in voldoende mate vast, tenzij de rechter op zodanige misslagen van de politie stuit dat hij zich gedwongen ziet de weergave van het telefoongesprek buiten beschouwing te laten.
19.
Nu het Hof op grond van de tot bewijs gebezigde weergaven van afgeluisterde telefoongesprekken kon aannemen dat die gesprekken, op de aangegeven data en tijdstippen, zijn gevoerd zoals weergegeven, en voor de betekenis die het Hof klaarblijkelijk aan elk van die telefoongesprekken heeft toegekend bevestiging is te vinden in de andere gesprekken, is ten aanzien van die weergaven van afgeluisterde gesprekken, zijnde geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid, onder 5o Sv, naar mijn inzicht voldaan aan de in deze bepaling gestelde eis dat zij slechts in verband met andere bewijsmiddelen tot bewijs kunnen dienen.
20.
Dat neemt niet weg dat de bewijsconstructie naar mijn oordeel een onvolkomenheid vertoont. Ik doel niet op het daarbij opnemen van de verklaring van bovengenoemde [betrokkene 3]. Weliswaar is dat bewijsmiddel, om de hierboven genoemde reden, niet als redengevend te beschouwen, maar dat behoeft niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden omdat de overige bewijsmiddelen de bewezenverklaring, met inachtneming van het hiernavolgende, kunnen dragen.
21.
Het gemis dat ik in de bewijsconstructie ontwaar is er in gelegen dat het Hof heeft nagelaten te beredeneren op welke gronden het uit de afgeluisterde telefoongesprekken heeft afgeleid dat verzoeker een hoeveelheid van ongeveer zes kilogram cocaïne heeft verkocht en afgeleverd.
Dat had het Hof naar mijn inzicht behoren te doen, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat het om cocaïne is gegaan.
22.
Blijkens de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde steunt - voorbereidingshandelingen ten aanzien van het opzettelijk binnen Nederlands grondgebied brengen van cocaïne - heeft verzoeker intensief samengewerkt met bovengenoemde [betrokkene 2]. Die samenwerking kwam er op neer dat verzoeker betrokken is geweest bij de uitvoering van een door [betrokkene 2] in gang gezette manier om cocaïne binnen Nederland te brengen. Blijkens de hierboven samengevatte inhoud van de telefoongesprekken die het bewijs van het onder 2 bewezenverklaarde feit vormen heeft verzoeker ook daarbij met [betrokkene 2] samengewerkt. Uit die telefoongesprekken kan worden afgeleid dat verzoeker aan [betrokkene 2] heeft gevraagd of de aflevering zou kunnen plaatsvinden, en na die aflevering met [betrokkene 2] gesproken over de uitblijvende betaling.
23.
Mijns inziens kan worden aangenomen dat het Hof verzoekers contacten met [betrokkene 2], zowel met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit, begaan in de periode van 12 november 1995 tot en met 20 juni 1996, als met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit, begaan tussen 21 en 23 oktober 1996, heeft betrokken bij zijn oordeel dat het ook bij laatstgenoemd feit om de aflevering van cocaïne is gegaan.
24.
Nu uit de bewezenverklaring van de beide feiten en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat het Hof aldus heeft geredeneerd, behoeft het ontbreken van een bewijsoverweging waarin dit met zoveel woorden uiteen is gezet, naar mijn oordeel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te voeren.
25.
Het middel kan mijns inziens geen doel treffen.
26.
Ambtshalve merk ik op dat de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit niet volledig is. Nu de bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan, dient in de kwalificatie tot uitdrukking te komen dat er sprake is geweest van medeplegen. De kwalificatie kan aldus verbeterd worden gelezen.
27.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep..
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 28‑09‑2004
Inhoudsindicatie
De opvatting dat andere geschriften ex art. 344.1.5 Sv slechts tot het bewijs mogen meewerken indien zij in verband staan met bewijsmiddelen die zelf geen andere geschriften zijn, is onjuist. Of het andere bewijsmiddel voldoende steun geeft aan het "andere geschrift" is niet afhankelijk van de aard van dat andere bewijsmiddel. De enkele omstandigheid dat dit steun biedende bewijsmiddel een ander geschrift is, is niet doorslaggevend.
Partij(en)
28 september 2004
Strafkamer
nr. 03031/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2003, nummer 21/001659-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 juni 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van: om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en anderen trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; meermalen gepleegd" en 2. "(de Hoge Raad leest: het medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, nu voor het bewijs daarvan alleen andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv zijn gebezigd die niet in verband staan met andere bewijsmiddelen.
3.2.
Het Hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 21 t/m 23 oktober 1996, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk een hoeveelheid (ongeveer 6 kilo) van een stof bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft verkocht en afgeleverd aan [betrokkene 1]."
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op geschriften die de weergave - al dan niet in samengevatte vorm - behelzen van een aantal door de politie afgeluisterde telefoongesprekken. Het Hof heeft deze geschriften blijkens de aanvulling op het verkorte arrest gebezigd als andere geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv.
3.4.
Het middel steunt op de opvatting dat geschriften als de onderhavige slechts tot het bewijs mogen meewerken indien zij in verband staan met bewijsmiddelen die zelf niet hebben te gelden als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv. Die opvatting is echter onjuist. Of het andere bewijsmiddel voldoende steunt geeft aan het "andere geschrift" is niet afhankelijk van de aard van dat andere bewijsmiddel. De enkele omstandigheden dat dit steun biedende bewijsmiddel een andere geschrift is in bovenbedoelde zin, is dus niet doorslaggevend. Noch de tekst van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv noch het bewijsstelsel van het Wetboek van Strafvordering dat de feitenrechter een grote vrijheid laat bij de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, verzet zich tegen deze uitleg. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S. Bakker, en uitgesproken op 28 september 2004.