HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.2.
HR, 06-10-2023, nr. 23/02385
ECLI:NL:HR:2023:1383
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2023
- Zaaknummer
23/02385
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1383, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:722, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:722, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1383, Gevolgd
- Vindplaatsen
JGz 2023/65 met annotatie van Mr. dr. W.J.A.M. Dijkers
GZR-Updates.nl 2023-0377
Uitspraak 06‑10‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02385
Datum 6 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: R.P. Streng,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/553230 / FZ RK 23-169 van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden.
2.2
Bij het verzoekschrift zijn onder meer een zorgplan en een medische verklaring gevoegd. In het zorgplan is vermeld dat betrokkene geen vast woonadres heeft en dat haar verblijfadres de daklozenopvang aan de Neuweg 95 te Hilversum is (hierna: de daklozenopvang). In de medische verklaring is het adres van de daklozenopvang als verblijfadres van betrokkene ingevuld. Het verzoekschrift vermeldt het adres van betrokkene in de Basisregistratie Personen (hierna: het BRP-adres) en het vermeldt voorts dat betrokkene verblijft op het adres van de daklozenopvang.
2.3
De aangetekende brief waarmee betrokkene is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek is gericht aan het BRP-adres. Betrokkene is niet op de zitting verschenen. Uit de zittingsaantekeningen van de griffier blijkt dat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft opgemerkt dat zij betrokkene niet heeft gesproken en dat de behandelaar heeft verklaard dat niet bekend is waar betrokkene momenteel verblijft.
2.4
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend. In de aanhef van de beschikking staat vermeld dat betrokkene woont op het BRP-adres en verblijft bij de Kwintes Crisisgroep te Hilversum.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat niet blijkt dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de vraag of met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of de oproep voor de mondelinge behandeling betrokkene heeft bereikt. Door de zorgmachtiging toch te verlenen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het voorschrift van art. 6:1 lid 1 Wvggz, aldus de klacht.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat daarbij om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord.1.
3.3
Betrokkene is opgeroepen op haar BRP-adres, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene een ander verblijfadres had. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling. De rechtbank had daarom alvorens op het verzoek te beslissen, moeten onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek.2.De rechtbank heeft er geen blijk van gegeven dit onderzoek te hebben verricht. De klacht slaagt dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 6 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑10‑2023
Vgl. HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.3.
Conclusie 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Oproeping. Onderzoek en motivering ontbreken bereidheid te worden gehoord.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02385
Zitting 18 augustus 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. R.P. Streng
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissementsparket Midden-Nederland,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
In deze zaak op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wordt in cassatie geklaagd dat de rechtbank bij het verlenen van een zorgmachtiging betrokkene niet goed heeft opgeroepen en de hoorplicht heeft geschonden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 1 maart 2023 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift ingediend tot het verlenen van een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden. Als bijlagen bij het verzoekschrift zijn onder meer de bevindingen van de geneesheer-directeur, de medische verklaring en het zorgplan overgelegd.
1.2
In het zorgplan van 14 februari 2023 is vermeld dat betrokkene geen vast woonadres heeft en dat haar verblijfadres daklozenopvang ‘ [verblijfplaats 1] ’ op [verblijfadres] is. Ook is vermeld: “Cliënte heeft geen eigen woonruimte meer, verblijft vaak bij de daklozenopvang in [plaats] ( [verblijfplaats 1] ).” In de op 20 februari 2023 opgemaakte medische verklaring is bij de rubriek ‘Verblijfsadres (indien afwijkend van woonadres)’ “[verblijfplaats 1]” en het [verblijfadres] ingevuld. In de bevindingen van de geneesheer-directeur van 27 februari 2023 is als woonadres van betrokkene [woonadres] genoemd. Het verzoekschrift van de officier van justitie van 1 maart 2023 vermeldt dat het Basisregistratie Personen(BRP)-adres van betrokkene [BRP-adres] is en dat zij verblijvende is op de [verblijfadres] .
1.3
In een aangetekende brief van 9 maart 2023 is betrokkene door de griffier opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek. De brief is gericht aan het [BRP-adres] .
1.4
De rechtbank heeft het verzoek op 20 maart 2023 mondeling behandeld in het gebouw van Jellinek te Hilversum. Bij die gelegenheid heeft de rechtbank gehoord: de advocaat van betrokkene, de curator van betrokkene, en de behandelend psychiater.
1.5
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bevat de vermelding dat betrokkene is opgeroepen en niet verschenen.1.Volgens de bij dit proces-verbaal gevoegde zittingsaantekeningen van de griffier heeft de advocaat opgemerkt dat zij betrokkene niet heeft gesproken. Ook staat in deze aantekeningen dat op een daartoe strekkende vraag van de rechter door de behandelaar is geantwoord dat niet bekend is waar betrokkene nu verblijft, dat de politie bij de zaak is betrokken en dat een signalering is uitgezet.
1.6
Bij op 20 maart 2023 mondeling gegeven beschikking, schriftelijk uitgewerkt en getekend op 19 april 2023, heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene de verzochte machtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 20 september 2023. In de kop van de beschikking is vermeld dat betrokkene wonende is te [BRP-adres] en verblijvende is bij de [verblijfplaats 2] te [plaats] .
1.7
Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld van deze beschikking.2.De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel omvat drie onderdelen. In een inleiding op de klachten is gesteld dat betrokkene rondzwerft en onvindbaar is.3.Onderdeel 1 klaagt dat uit de bestreden beschikking op geen enkele wijze blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of de oproeping voor de mondelinge behandeling betrokkene heeft bereikt en of betrokkene al dan niet in staat en bereid was om zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Hierdoor zou de rechtbank de op haar rustende onderzoeksplicht en motiveringsplicht hebben geschonden. Deze klacht wordt in de subonderdelen 1.1-1.4 vanuit verschillende invalshoeken verder uitgewerkt. Onderdeel 2 vervolgt met een rechtsklacht voor zover de rechtbank heeft gemeend dat er geen reële mogelijkheid was om betrokkene een oproeping te doen toekomen en voorrang heeft gegeven aan de beteugeling van gevaar (vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335). Onderdeel 3 bouwt op de vorige klachten voort en klaagt over schending van art. 5 en 6 EVRM.
2.2
De hoorplicht van art. 6:1 Wvggz is al vaker in cassatie aan de orde geweest.4.Ik volsta daarom met een korte weergave van het voor de klachten relevante juridisch kader.
2.3
Teneinde te worden gehoord, dient de betrokkene behoorlijk voor de mondelinge behandeling te worden opgeroepen overeenkomstig het bepaalde in art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met 272 e.v. Rv.5.Is de woon- of verblijfplaats van de betrokkene bekend, dan geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. Als de betrokkene moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen.6.Voor het oordeel dat behoorlijk is opgeroepen, hoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt.7.
2.4
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In de parlementaire toelichting op deze bepaling is benadrukt dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is en dat de rechter zelf moet vaststellen, desnoods ter plekke, dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden.8.
2.5
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.9.
2.6
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid om te worden gehoord ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en de gronden waarop dat oordeel berust, moet vermelden.10.Hieraan heeft de Hoge Raad toegevoegd:
“Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”11.
2.7
Indien de betrokkene behoorlijk is opgeroepen en in staat kan worden geacht om naar de mondelinge behandeling te komen maar niet is verschenen, dan volgt daaruit echter niet zonder meer dat de betrokkene de bereidheid mist om zich te laten horen.12.De onderzoeksplicht van art. 6:1 lid 1 Wvggz brengt met zich dat de rechter dan toch moet nagaan of met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de oproeping de betrokkene heeft bereikt.13.Zo is ten aanzien van een geval waarin de rechtbank niet had vastgesteld dat de betrokkene daadwerkelijk bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling en de aangetekende oproeping op haar laatst bekende verblijfadres niet was afgehaald, door de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtbank de behandeling van het verzoek had moeten aanhouden teneinde te onderzoeken of de betrokkene op andere wijze kon worden opgeroepen.14.
2.8
In dit geval heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend zonder betrokkene te hebben gehoord. De rechtbank is in haar beschikking noch tijdens de mondelinge behandeling (blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal) ingegaan op de vraag of betrokkene al dan niet bereid en in staat is om zich te doen horen. Indien de rechtbank de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen niet heeft onderzocht, dan getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat deze bereidheid ontbrak, dan is dat oordeel onbegrijpelijk aangezien zij daarover in haar beschikking niets heeft vastgesteld. De hierop gerichte klachten slagen naar mijn mening. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑08‑2023
Aan de voet van het proces-verbaal is overigens vermeld dat dit “door de kinderrechter” en de griffier is vastgesteld en ondertekend op 13 juni 2023.
De procesinleiding in cassatie is op 20 juni 2023 ingediend in het webportaal van de Hoge Raad. Van het voorbehoud tot aanvulling van het middel na kennisname van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (zie p. 1-2 van de procesinleiding) is geen gebruik gemaakt.
Procesinleiding p. 2 (onder ‘Essentie van de zaak’). Ook is op p. 1, eerste alinea, vermeld dat betrokkene rondzwervend zonder vaste verblijfplaats is.
Zie recent HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, NJ 2023/187 m.nt. J. Legemaate, JGz 2023/22 m.nt. M.A.J.M. van Sprundel-Jansen; HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:876, RvdW 2023/668; en mijn conclusie van 19 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:607.
HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.2.2 (zaak 22/03342).
Aldus plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie (onder 2.4) voor HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, RvdW 2021/643, JGz 2021/61. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.4.5 (publicatiedatum 6 maart 2023).
Zie onder meer de conclusie van plv. P-G Langemeijer (onder 2.6) voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7, onder verwijzing naar HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 168.
HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/7, rov. 3.1; herhaald in HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880, rov. 3.2; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, RvdW 2021/832, JGz 2021/64, rov. 3.2; HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, JGz 2022/6 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.1.2; en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:876, RvdW 2023/668, rov. 3.2.
HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, NJ 2022/30, JGz 2022/6 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.1.2; en HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:59, NJ 2022/40, JGz 2022/8 m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.2.
HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2.
Zie Langemeijer in de conclusie (onder 2.8) voor HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596, JVggz 2011/1 m.nt. E.J. van Keken; en onder de Wvggz onder meer de conclusie (onder 2.12) voor HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:880.
Vgl. HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:876, RvdW 2023/668, rov. 3.3. Zie ook de conclusie van A-G Snijders (onder 3.8) voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165; en W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. 4.4.6 (publicatiedatum 6 maart 2023).
HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.3.