EHRM 1 december 2020, nr. 88/05 (Danilov tegen Rusland), § 109.
HR, 13-09-2022, nr. 21/00958
ECLI:NL:HR:2022:1198
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
21/00958
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:296
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:412
ECLI:NL:PHR:2022:412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1198
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0164
EeR 2022, afl. 5, p. 183
JIN 2022/168 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2023/57 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van afpersing en diefstal met (bedreiging met) geweld (art. 317.1 en 312.1 Sr). Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen opsporingsambtenaar t.a.v. door hem verricht DNA vooronderzoek m.b.t. bivakmuts op de grond dat noodzaak daartoe niet is gebleken. Zijn regels uit HR:2021:576 (post-Keskin) van toepassing op verzoeken tot horen van deskundige of opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek heeft verricht? Overwegingen HR m.b.t. rechtspraak EHRM over art. 6.3.d EVRM en deskundigen. O.g.v. art. 6 EVRM heeft verdachte het recht dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te onderzoeken van door deskundige afgelegde verklaring, waaronder ook kan worden begrepen het door deskundige uitgebrachte schriftelijk verslag dat in dossier is gevoegd, als die verklaring of dat verslag een voor verdachte belastende strekking heeft. Van belang daarbij is echter ook dat ondervraging van ‘expert witness’ in aanwezigheid van verdediging niet enige mogelijkheid betreft om bevindingen en conclusies van het door betreffende deskundige verrichte onderzoek aan (nader) onderzoek t.b.v. verdediging te onderwerpen. HR noemt aantal van die mogelijkheden. Het is afhankelijk van aard en inhoud van bevindingen en conclusies van deskundige alsmede concrete omstandigheden van het geval welke mogelijkheid of mogelijkheden voor onderzoek en betwisting aan de verdediging, met het oog op het waarborgen van eerlijkheid van proces als geheel moet of moeten worden geboden. Gelet op vorenstaande brengt omstandigheid dat deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van deskundige in dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag (bezien in samenhang met overige resultaten van opsporingsonderzoek) een voor verdachte belastende strekking heeft, niet met zich dat regels die HR in HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over beoordeling van verzoeken tot horen van getuigen die een verklaring met belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden. Een verzoek tot oproepen en horen van deskundige moet in de regel door verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van verdediging worden verlangd dat wordt toegelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij wil (doen) toetsen d.m.v. horen van deskundige. Daarbij kan van belang zijn dat verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van deskundige nodig is en niet andere wijze van toetsing in aanmerking komt. Het vorenstaande geldt ook als verzoek wordt gedaan tot oproepen en horen als getuige van opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek heeft verricht, dat wil zeggen opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist. Raadsman heeft verzoek gedaan om verbalisant als getuige op te roepen om hem te horen over door verbalisant verrichte technische opsporingsonderzoek naar aanwezigheid en veiligstellen van humane biologische sporen aan bivakmuts. Afwijzing verzoek getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook ’s hofs kennelijke oordeel dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces niet in de weg staat aan gebruik voor bewijs van het door verbalisant opgestelde p-v, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00958
Datum 13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021, nummer 22-000796-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel ziet op het onder 5 tenlastegelegde feit en klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de verbalisant [verbalisant] als getuige, in het licht van de relevantie voor de bewijsvraag, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, dat aan Slijterij [A] toebehoorde,
en
hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld dat aan Slijterij [A] toebehoorde, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld en vergezeld door geweld tegen [betrokkene 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte op die [betrokkene 2] is afgerend met gestrekte arm met daarin een pistool, althans een op een pistool gelijkend voorwerp met een bivakmuts op zijn hoofd en dit wapen heeft gericht op die [betrokkene 2] en (daarbij) heeft gezegd ‘Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden”, vervolgens het wapen hard tegen de arm van die [betrokkene 2] heeft gedrukt/geduwd of geslagen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte [betrokkene 2] d.d. 26 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 26 april 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 25 januari 2019 was ik aan het werk in slijterij [A] , gevestigd [a-straat 1] te Spijkenisse, gemeente Nissewaard. Ik hoorde een persoon schreeuwen. Ik zag dat er een man de winkel in kwam rennen. Ik zag dat hij tijdens het rennen een gestrekte arm had. Ik zag dat hij in zijn hand een pistool vasthad. Ik zag dat hij dit pistool mijn kant op richtte. Ik hoorde hem zeggen: "Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden." Toen hij dit zei stonden we naast de toonbank. Ik deed de geldlade open. Ik deed alles zo rustig mogelijk om tijd te rekken. Ik merkte dat hij geïrriteerd werd omdat hij het pistool, dat hij op mij gericht hield, hard op mijn arm drukte of sloeg. Ik moest het geld in een tasje stoppen. Ik stopte het geld naar de bodem van de tas. Hij had het pistool een tijd op mij gericht. Hij heeft mij met het pistool geduwd of geslagen op mijn arm. Nadat al het geld uit de kassalade in het tasje zat, ging de dader ervandoor. Ik vermoed dat er 400 a 500 euro in de geldlade zat. Hij had al het geld meegenomen. Uitgezonderd de losse muntjes in de geldlade. Ik zag dat de man die als klant bij de twee vrouwen in de winkel had gestaan achter de dader aan ging. Dit gebeurde in de hal.
Ik kan de dader als volgt omschrijven:
Man
Ik vermoed tussen de 1.75 m en 1.80 m lang
Slank postuur
Ik vermoed tussen de 18 jaar en 25 jaar oud
Donker bruine ogenVolledig in het zwart gekleed en geheel zwarte schoenen
Zwarte bivakmuts op zijn hoofd
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] d.d. 25 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in ‑ zakelijk weergegeven - :
als de op 25 januari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik was met mijn vriendin op 25 januari 2019 te Spijkenisse in de Slijterij [A] , gevestigd [a-straat 1] te Spijkenisse. Op het moment dat wij naar buiten wilden lopen, kwam er een man, gekleed in totaal donkere kleding met een bivakmuts op, met wat ik vond een nep pistool en een plastic zak in zijn handen. Op een gegeven moment hoorde ik veel geschreeuw. Bij het verlaten van de winkel heb ik van de verdachte zijn muts gepakt. Ik schat dat de verdachte begin 20 jaar oud is. Hij had een donker gekleurd gezicht. Maar op het moment dat ik zijn bivakmuts van zijn hoofd afhaalde, deed hij gelijk zijn handen voor zijn gezicht.
Ik pakte hem vast op zijn hoofd en aan zijn jas. Ik kon alleen zijn muts afgrijpen. Hij glipte eigenlijk uit mijn handen.
De kleding van de man was geheel zwart. Dus van schoenen, sokken, broek, jas en bivakmuts.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] d.d. 25 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in ‑ zakelijk weergegeven - :
als de op 25 januari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik stond op 25 januari 2019 in de slijterij aan het [a-straat ] te Spijkenisse. Ik was samen met mijn vriend [betrokkene 1] . We liepen naar de uitgang van de winkel. Ik zag een man naar binnen rennen met een pistool in zijn hand. Ik hoorde dat de man iets riep. Hij was geheel in het zwart gekleed. Hij droeg een zwarte trui, een zwarte joggingbroek, zwarte sneakers met zwarte sokken. Hij had een zwarte bivakmuts op. Toen de man naar buiten rende, heb ik hem aan de achterzijde gezien. Ik zag dat hij zwart, heel kort gekruld haar had.
4. Een proces-verbaal vooronderzoek lab d.d. 19 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-26. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven ‑:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In verband met een overval te Spijkenisse in de gemeente Nissewaard werd op verzoek van de Eenheid Rotterdam op donderdag 18 april 2019 om 10:51 uur door mij, verbalisant [verbalisant] , als Operationeel Specialist A (DNA vooronderzoek), een forensisch onderzoek verricht naar sporen aan onderstaande sporendrager.
Sporendrager
Goednummer : PL1700-2019026241-5754929SIN : AAIV6318NLObject : Hoofddeksel (Muts)Kleur : ZwartLand : Nederland
Bijzonderheden : Bivakmuts van de verdachte
Onderzoekslocatie
Het onderzoek is verricht in de onderzoeksruimte 02.16 (DNA onderzoekruimte A) van de Forensische Opsporing, Eenheid Rotterdam, Albert Schweitzerlaan 10, 2922 HD Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek hoofddeksel (muts) met SIN AAIV6318NL
Tijdens het ingestelde onderzoek aan dit hoofddeksel (muts) werd door mij het navolgende bevonden en waargenomen:
Ik zag dat dit het volgende SVO betrof: Bivakmuts met 3 gaten (2x oog, 1x mond), merk: ‘MilTec’, kleur: zwart.
Biologisch vooronderzoek
Ik heb deze bivakmuts visueel onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zag ik geen op bloed lijkende sporen.
Ik heb de binnenzijde van deze bivakmuts (omgeving mond) bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Ik heb het spoor veiliggesteld, gewaarmerkt met SIN AAMM7541NL en verzegeld.
Veiliggestelde sporen
Spoornummer : PL1700-2019026241-163949
SIN : AAMM7541NL
Relatie met SIN : AAIV6318NL
Spoortype : Biologisch
Spooromschrijving : Speeksel
Wijze veiligstellen : Stub
Datum/tijd veiligstellen : 18 april 2019 om 11:00 uur
Plaats veiligstellen : Binnenzijde bivakmuts omgeving mond
5. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr 2019.25.152 (aanvraag 001), d.d. 16 oktober 2019, opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. F. van Gennip. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze deskundige:
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAMM7541NL#01 Een bemonstering (binnenzijde bivakmuts omgeving mond)
Resultaat, interpretatie en conclusie
In Tabel 1 staat vermeld van wie het DNA op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Tabel 1 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN (omschrijving) | Beschrijving DNA-profiel | DNA kan afkomstig zijn van | Matchkans DNA-profiel |
AAMM7541NL#01 (binnenzijde bivakmuts omgeving mond) | DNA-profiel van een man | [verdachte] (zie ‘DNA-databank’) | Kleiner dan 1 op 1 miljard |
DNA-databank
DNA-profiel AAMM7541NL#01 is op 7 oktober 2019 opgenomen in de Nederlandse DNAdatabank voor strafzaken.
Sindsdien wordt het vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel [verdachte] RABP8033NL. Dit betekent dat het DNA in bemonstering AAMM7541NL#01 afkomstig kan zijn van [verdachte] . Deze matchende DNAprofielen zijn geregistreerd onder DNA-profielcluster 57081 (...).”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het procesverbaal is gehecht. De pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“ [verdachte] ontkent en betwist de dader te zijn van het onder 5 tenlastegelegde.
(...)
Op de keper beschouwd is er slechts een bewijsmiddel dat cliënt bij dit feit in beeld doet komen, een vermeend van hem afkomstig DNA spoor op een bivakmuts die van het hoofd van de overvaller is afgetrokken.
(...)
Over de aard van het in de onderhavige zaak beweerdelijk aangetroffen spoor, zij opgemerkt dat de stukken daarover geen uitsluitsel geven.
Het onderzoek laat nogal wat te wensen over.
In de eerste plaats blijkt uit geen enkel stuk hoe de bemonstering heeft plaatsgevonden, welke methode is gebruikt, in hoeverre die methode is geaccrediteerd en hoe betrouwbaar die methode is. In het proces-verbaal "vooronderzoek lab" staat feitelijk niet meer dan:
"Ik heb de binnenzijde van deze bivakmuts (omgeving mond) bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Ik heb het spoor veiliggesteld, gewaarmerkt met SIN AAMM7541NL en verzegeld."
Dit geldt temeer voor de in dit proces-verbaal opgenomen stelling dat het veiliggestelde spoor speeksel zou betreffen. Hoe die conclusie is getrokken, blijkt nergens uit. Daarmee is de "chain of custody" en betrouwbaarheid van dit bewijsmiddel niet in voldoende mate toetsbaar.
In het zich in het dossier bevindende rapport DNA onderzoek van het NFI staat vermeld:
‘Deze bemonstering is genomen door de politie. De omschrijving van deze bemonstering (in cursieve tekst) is overgenomen uit de aanvraag onderzoek van de politie. Het NFI heeft geen onderzoek gedaan naar de aard van het celmateriaal In deze bemonstering."
(...)
Wellicht ten overvloede zij herhaald hetgeen blijkens de pleitnotities in eerste aanleg is betoogd:
"Dat cliënt op bepaalde momenten bivakmutsen op heeft gehad wordt door hem niet betwist. Een bivakmuts betreft echter een verplaatsbaar object waardoor het enkele feit dat daar een spoor wordt aangetroffen, zonder dat sprake is van aanvullend of ondersteunend bewijs, dit gegeven niet redengevend kan zijn voor een bewezenverklaring. Het betreft hier immers geen daderspoor.
Daarnaast is het opmerkelijk dat op of aan de bivakmuts geen enkel ander spoor is aangetroffen. Het staat immers vast dat zowel getuige [betrokkene 1] , die de bivakmuts van de hoofd van de overvaller heeft afgetrokken, en de beveiliger, getuige [betrokkene 4] , de bivakmuts met de blote hand vast hebben gehad. Om die reden is het ook uitgesloten dat van hen geen sporen te vinden zouden zijn op de bivakmuts. Om dezelfde reden kan het ook niet uitgesloten worden dat sporen van anderen over het hoofd zijn gezien of verloren zijn gegaan.
Ik zeg verloren zijn gegaan vanwege het feit dat het sporenonderzoek pas op 18 april 2019, bijna drie maanden na de overval heeft plaatsgevonden. Waarom dit zo lang op zich heeft laten wachten is een raadsel, hier wordt geen verklaring voor gegeven. Ook is niet bekend op welke wijze de bivakmuts in de tussentijd is bewaard en hoe groot de kans is dat DNA sporen, en dan met name contactsporen, in de tussentijd verloren kunnen zijn gegaan. Dat sporen verloren zijn gegaan staat naar mening van de verdediging, gezien het feit dat geen sporen van personen die de bivakmuts vast hebben gehad, vast.
Dat ofwel het openbaar ministerie heeft, ook na drie maanden, zeer onzorgvuldig onderzoek verricht. Ook dit valt, gezien het proces verbaal vooronderzoek lab, niet uit te sluiten. Door de verbalisant wordt in dat proces verbaal opgetekend:
Ik heb deze bivakmuts visueel onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zag ik geen op bloed lijkende sporen. Ik heb de binnenzijde van deze bivakmuts (omgeving mond) bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen.
Hieruit valt op te maken dat enkel rond de mond is bemonsterd en dat de rest van de bivakmuts, behalve een visuele inspectie naar bloedsporen, ongemoeid is gelaten. Veel DNA sporen zijn echter niet visueel zichtbaar. Indien men een enkel spoor heeft dat naar de dader kan leiden, zou men verwachten dat gedegen onderzoek wordt verricht naar een dergelijk object. Het openbaar ministerie laat met deze handelswijze niet alleen veel vragen onbeantwoord maar ontneemt cliënt ook de kans en het recht om een deugdelijke verdediging op deze punten neer te zetten. Immers, het kan voor een door uw rechtbank te nemen beslissing van evident belang zijn of meer sporen op deze bivakmuts te vinden zijn. Daarnaast is de vraag van groot belang of het drie maanden laten afstoffen van de bivakmuts alvorens onderzoek te verrichten tot gevolg heeft gehad dat mogelijke sporen teniet zijn gegaan.
De verdediging meent primair dat zich in het dossier onvoldoende bewijs bevindt om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verder een voorwaardelijk verzoek gedaan [verbalisant] als getuige te horen. Het procesverbaal van de terechtzitting houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en deelt mede:
Ten aanzien van het DNA-onderzoek merk ik op dat de chain of custody toetsbaar en controleerbaar moet zijn. Niet is bekend hoe de bemonstering heeft plaatsgevonden. Het enige wat in het proces-verbaal staat, is dat de bivakmuts bij de mond is bemonsterd. Indien de bivakmuts nader was onderzocht, was er mogelijk ook ander DNA-materiaal aan de binnenkant van de bivakmuts aangetroffen.
Ik doe een voorwaardelijk verzoek om verbalisant [verbalisant] als getuige te horen, indien het hof de uitkomst van het DNA-onderzoek tot het bewijs zou willen bezigen.”
2.2.5
Het hof heeft in zijn arrest een nadere bewijsoverweging opgenomen over het onder 5 tenlastegelegde en heeft het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [verbalisant] als volgt afgewezen:
“Op 25 januari 2019 heeft een overval plaatsgevonden bij Slijterij [A] te Spijkenisse. De overvaller droeg een bivakmuts over het hoofd. In de slijterij heeft de overvaller onder meer geroepen: "Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden". Getuige [betrokkene 1] , die in de slijterij aanwezig was, heeft de bivakmuts van het hoofd van de overvaller getrokken, toen de overvaller de winkel verliet.
Uit het proces-verbaal vooronderzoek lab (PL1700-2019026241-26) blijkt dat verbalisant [verbalisant] de binnenzijde van de bivakmuts in de omgeving van de mond heeft bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Hij heeft op 18 april 2019 het spoor veiliggesteld, gewaarmerkt met SIN AAMM7541NL en verzegeld. Blijkens dit proces-verbaal gaat het om speeksel. De sporendrager en het veiliggestelde spoor zijn vervolgens overgedragen aan de afdeling Sporenbeheer van de Forensische Opsporing bij Eenheid Rotterdam.
Blijkens het NFI-rapport d.d. 16 oktober 2019 is een match gevonden tussen het enkelvoudige DNA-profiel in de bemonstering van de bivakmuts (SIN AAMM7541NL) en het in de DNAdatabank opgenomen DNA-profiel van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel op de bivakmuts afkomstig is van een willekeurige andere persoon dan de verdachte, is kleiner dan één op één miljard.
Het hof stelt vast dat verdachte voor de aangetroffen DNA-sporen op de bivakmuts geen aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven. Dit maakt dat het hof de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, waarin hij iedere betrokkenheid bij de overval ontkent, als ongeloofwaardig terzijde schuift.
De verklaring van de verdachte dat hij in die periode vaker bivakmutsen droeg, waaronder bivakmutsen van zijn broertje, acht het hof geen plausibele alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen sporen op de bivakmuts die van het hoofd van de overvaller is afgetrokken. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat de overvaller tijdens de overval heeft geroepen/gesproken zodat het voor de hand ligt dat de rondom de mondopening aangetroffen DNA-sporen afkomstig zijn van de overvaller. Het rondom de mondopening aan de binnenzijde van de bivakmuts aangetroffen DNA-profiel matchend met het DNA-profiel van de verdachte is voorts een enkelvoudig profiel en geen mengprofiel met DNA-sporen van - zoals te verwachten in de lezing van de verdachte - ook de werkelijke overvaller. Het hof concludeert dan ook dat het de verdachte is geweest die de overval heeft gepleegd.
(...)
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de bivakmuts een verplaatsbaar voorwerp betreft en dat het daarom niet zonder meer een daderspoor is, verwerpt het hof dit verweer. Hoewel een bivakmuts op zich een verplaatsbaar object kan zijn, stelt het hof vast dat de bivakmuts in de onderhavige zaak bij de overval is gebruikt en dus delict gerelateerd is, aangezien getuige [betrokkene 1] de bivakmuts direct na de overval van het hoofd van de overvaller heeft getrokken. Het is hiermee ook duidelijk dat de bivakmuts aan de overvaller kan worden gelinkt en dat het op de bivakmuts aangetroffen DNA-spoor dus een daderspoor is.
De raadsman van de verdachte heeft (voorwaardelijk) verzocht om verbalisant [verbalisant] als getuige te horen. Het hof ziet hiertoe geen noodzaak. Het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] wordt afgewezen. Uit het dossier, en met het name het eerdergenoemde Proces-verbaal biologisch vooronderzoek van het Team Forensische Opsporing (PL1700-2019026241-26) blijkt voldoende duidelijk op welke wijze het DNA-spoor is veiliggesteld door [verbalisant] als operationeel specialist A (DNA vooronderzoek). Het hof gaat er van uit dat het verrichte sporenonderzoek aan de bivakmuts voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen (de FO-normen). Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van concrete aanwijzingen die duiden op eventueel onbetrouwbaar onderzoek of een fout in de onderzoeksketen, noch is dit aangevoerd door de verdediging. Dat geen sporen van getuige [betrokkene 1] op de bivakmuts zijn aangetroffen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De bemonstering heeft immers slechts plaatsgevonden aan de binnenzijde van de bivakmuts, rondom de mondopening terwijl getuige [betrokkene 1] de bivakmuts van het hoofd van de overvaller heeft afgepakt en daarmee dus de muts aan de buitenzijde heeft aangeraakt. Het hof twijfelt dan ook niet aan de betrouwbaarheid van het DNA-(voor)onderzoek.
Het hof acht op grond van. voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, de onder 5 tenlastegelegde afpersing en diefstal met geweld dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
2.3.1
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt de vraag aan de orde gesteld of de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, ook gelden in een geval als het onderhavige, waarin de verdediging het verzoek heeft gedaan een opsporingsambtenaar als getuige te horen over het door hem verrichte technische opsporingsonderzoek. Dat onderzoek bestond er in deze zaak uit dat de opsporingsambtenaar - als Operationeel Specialist A (DNA vooronderzoek) - een bivakmuts heeft bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen en daarbij een spoor heeft veiliggesteld (met behulp van een stub), gewaarmerkt en verzegeld.
2.3.2
In het genoemde arrest van 20 april 2021 heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) onder meer het volgende overwogen:
“2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.”
2.4.1
Voor de beantwoording van de vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt, kan aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het EHRM over ‘expert witnesses’. In die rechtspraak wordt tot uitgangspunt genomen dat de term ‘getuigen’ in artikel 6 lid 3, onder d, EVRM (in de authentieke Engelse tekst ‘witnesses’ en in de authentieke Franse tekst ‘témoins’) “has an autonomous meaning which also includes expert witnesses”. Dat betekent echter niet dat bij de beoordeling of beslissingen over het oproepen en horen van deskundigen alsook het gebruik van een deskundigenverklaring voor het bewijs in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM, getuigen en deskundigen steeds volledig op één lijn (kunnen of moeten) worden gesteld. Het EHRM heeft daarover het volgende overwogen:
“(...) the role of expert witnesses can be distinguished from that of an eye-witness who must give to the court his personal recollection of a particular event. In analysing whether the appearance in person of an expert at the trial was necessary, the Court will therefore be primarily guided by the principles enshrined in the concept of a “fair trial” under Article 6 § 1 of the Convention, and in particular by the guarantees of “adversarial proceedings” and “equality of arms”. That being said, some of the Court’s approaches to the examination in person of “witnesses” under Article 6 § 3 (d) are no doubt relevant in the context of the examination of expert evidence, and may be applied, mutatis mutandis, with due regard to the difference in their status and role (see Avagyan v. Armenia, no. 1837/10, § 40, 22 November 2018, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), cited above § 476).”1.
In dit verband kan erop worden gewezen dat de verklaring of het schriftelijke verslag van een deskundige - anders dan de verklaring van een getuige - in de regel niet betrekking heeft op de waarneming van gebeurtenissen die verband houden met het begaan zijn van het strafbare feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. De verklaring of het verslag van een deskundige is veeleer gericht op het geven van voor de strafzaak relevante informatie over of het ten behoeve van de strafzaak doen van onderzoek op een terrein waarvan die persoon specifieke of bijzondere kennis bezit.
2.4.2
Aan de rechtspraak van het EHRM over het gebruik voor het bewijs van een voor de verdachte belastende getuigenverklaring ligt als algemeen uitgangspunt ten grondslag dat een verdachte een behoorlijke en effectieve mogelijkheid moet hebben om de betreffende getuige te ondervragen. Daarmee wordt de verdachte in staat gesteld “to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her”.2.Op grond van artikel 6 EVRM heeft de verdachte eveneens het recht dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te onderzoeken van een door een deskundige afgelegde verklaring, waaronder ook kan worden begrepen het door de deskundige uitgebrachte schriftelijk verslag dat in het dossier is gevoegd, als die verklaring of dat verslag een voor de verdachte belastende strekking heeft. Van belang daarbij is echter ook dat een ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen. Andere potentieel effectieve mogelijkheden om de bevindingen en de conclusies van de deskundige te onderzoeken en te betwisten betreffen onder meer:
- het laten opstellen van een nader rapport door de deskundige waarin vragen van de verdediging worden beantwoord;
- het laten uitvoeren van aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige;
- het laten beoordelen van de resultaten van het onderzoek van de deskundige door een andere deskundige;
- het (zo mogelijk) opnieuw laten uitvoeren van onderzoek door een andere deskundige.
Het is afhankelijk van de aard en de inhoud van de bevindingen en de conclusies van de deskundige alsmede de concrete omstandigheden van het geval welke mogelijkheid of mogelijkheden voor onderzoek en betwisting aan de verdediging, met het oog op het waarborgen van de eerlijkheid van het proces als geheel (‘overall fairness of the trial’), moet of moeten worden geboden.
2.4.3
Gelet op het vorenstaande brengt de omstandigheid dat een deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag - bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek - een voor de verdachte belastende strekking heeft, niet met zich dat de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige moet in de regel door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat wordt toegelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van de over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij wil (doen) toetsen door middel van het horen van de deskundige. Daarbij kan van belang zijn dat de verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt.
2.4.4
Het vorenstaande geldt ook als een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen als getuige van een opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek heeft verricht, dat wil zeggen opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist.
2.5.1
De raadsman van de verdachte heeft het verzoek gedaan om verbalisant [verbalisant] als getuige op te roepen om hem te horen over het door hem verrichte technische opsporingsonderzoek naar de aanwezigheid en het veiligstellen van humane biologische sporen aan de bivakmuts. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat onduidelijk is hoe de bemonstering van de bivakmuts heeft plaatsgevonden, zodat de mogelijkheid bestaat dat nog nader onderzoek aan die bivakmuts kan plaatsvinden met het oog op het aantreffen van ander DNA-materiaal. Daarbij is door de verdediging niet betwist dat het op de bivakmuts aangetroffen DNA-spoor aan de verdachte kan worden gerelateerd, maar heeft de verdediging aangevoerd dat de eventuele aanwezigheid van andere DNA-sporen van belang is voor de beantwoording van de vraag of het aangetroffen DNA-spoor een daderspoor betreft.
2.5.2
Het hof heeft het verzoek [verbalisant] als getuige te horen afgewezen omdat de noodzaak tot het horen van de getuige over het door hem verrichte technisch opsporingsonderzoek niet is gebleken. Daarbij heeft het hof overwogen dat uit het door [verbalisant] opgemaakte procesverbaal voldoende duidelijk blijkt op welke wijze het spoor is veiliggesteld - namelijk door het bemonsteren van de bivakmuts en het met behulp van een stub veiligstellen van het aangetroffen (speeksel)spoor - en gebleken is noch door de verdediging is aangevoerd dat concrete aanwijzingen bestaan die duiden op onbetrouwbaar onderzoek of een fout in de onderzoeksketen. De op deze gronden berustende afwijzing van het verzoek getuigt, gelet op wat hiervoor (in het bijzonder onder 2.4.3) is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5.3
Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de bruikbaarheid voor het bewijs van de resultaten van het door [verbalisant] verrichte technisch opsporingsonderzoek. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de bivakmuts direct na de overval van het hoofd van de overvaller is getrokken, dat de overvaller tijdens de overval heeft geroepen/gesproken en dat bij de mondopening aangetroffen DNA-sporen een enkelvoudig profiel en geen mengprofiel betreffen, waaruit het hof kennelijk heeft afgeleid dat de rond de mondopening aangetroffen DNA-sporen zijn gerelateerd aan het roepen/spreken tijdens de overval en dat die sporen - en niet op eventueel andere plekken van de bivakmuts aan te treffen sporen - daarom van belang zijn voor de beantwoording van de vraag wie de overval heeft gepleegd. Het kennelijke oordeel van het hof dat het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet in de weg staat aan een dergelijk gebruik voor het bewijs van het door [verbalisant] opgestelde proces-verbaal getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van wat hiervoor is overwogen.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑09‑2022
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), § 56.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel 1 betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van een verbalisant als getuige om de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de resultaten van DNA-onderzoek te toetsen. Een dergelijke getuige moet volgens de AG worden beschouwd als een ontlastende getuige waarop de post-Keskinjurisprudentie niet van toepassing is. Middel 2 richt zich tegen ‘s hofs bewezenverklaring ten aanzien van – kort gezegd – afpersing en diefstal. Middel 3 klaagt over de strafoplegging. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00958
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 26 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, 4. “schuldheling” en 5. “de eendaadse samenloop van afpersing en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F. Visser, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het door de verdediging gedane voorwaardelijk verzoek tot het horen van [verbalisant] als getuige heeft afgewezen.
3.2.
Het hof heeft in zijn eindarrest van 26 februari 2021 ten aanzien van het door de verdediging gedane getuigenverzoek, het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft (voorwaardelijk) verzocht om verbalisant [verbalisant] als getuige te horen. Het hof ziet hiertoe geen noodzaak. Het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] wordt afgewezen.
Uit het dossier en met het name het eerdergenoemde Proces-verbaal biologisch vooronderzoek van het Team Forensische Opsporing (PL1700-2019026241-26) blijkt voldoende duidelijk op welke wijze het DNA-spoor is veiliggesteld door [verbalisant] als operationeel specialist A (DNA vooronderzoek). Het hof gaat er van uit dat het verrichte sporenonderzoek aan de bivakmuts voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen (de FO-normen). Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van concrete aanwijzingen die duiden op eventueel onbetrouwbaar onderzoek of een fout in de onderzoeksketen, noch is dit aangevoerd door de verdediging. Dat geen sporen van getuige [betrokkene 1] op de bivakmuts zijn aangetroffen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De bemonstering heeft immers slechts plaatsgevonden aan de binnenzijde van de bivakmuts, rondom de mondopening terwijl getuige [betrokkene 1] de bivakmuts van het hoofd van de overvaller heeft afgepakt en daarmee dus de muts aan de buitenzijde heeft aangeraakt. Het hof twijfelt dan ook niet aan de betrouwbaarheid van het DNA-(voor)onderzoek.”
3.3.
De steller van het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling van het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] een te beperkte invulling heeft gegeven aan het criterium van art. 315 Sv. Voorts klaagt de steller van het middel onder verwijzing naar de Keskin-jurisprudentie dat het belang bij het horen van verbalisant [verbalisant] door het hof voorondersteld had moeten worden en dat dit verzoek slechts kon worden afgewezen in geval als bedoeld in art. 288 lid 1 sub a of b Sv of in het geval dat het getuigenverzoek manifestly irrelevant of redundant was.
3.4.
Ik zal eerst ingaan op de in het middel aangevoerde tweede klacht.
3.5.
In de rechtspraak van het EHRM over het ondervragingsrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen prosecution witnesses (“persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution”) en defence witnesses (“witnesses whose statements are in favour of the defendant”).1.De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin – waarnaar de steller van het middel verwijst – heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Een dergelijk verzoek mag niet worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek niet of niet naar behoren is onderbouwd.2.
3.6.
In de zaak die heeft geleid tot HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279, NJ 2021/369, m.nt. Jörg had de verdediging verzocht om een politieagent en twee officieren van justitie als getuigen te horen om hiermee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen en te onderbouwen dat sprake was van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. De Hoge Raad oordeelde dat het horen van dergelijke “rechtmatigheidsgetuigen”3.niet kan worden gelijkgesteld met het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Dit brengt mee dat in zo een geval geldt de in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 heeft hierin geen verandering gebracht.4.
3.7.
In de onderhavige zaak wenst de verdediging verbalisant [verbalisant] te horen om hem vragen te stellen over de wijze waarop het onderzoek aan de in beslaggenomen bivakmuts is verricht en over de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek. De sleutel waarin het verzoek is gedaan, betreft aldus het toetsen van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek aan de bivakmuts. Ik meen dat ook ten aanzien van deze getuige heeft te gelden dat zo een getuige niet kan worden gelijkgesteld met het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Een dergelijke getuige moet in mijn ogen worden beschouwd als een ontlastende getuige.5.
3.8.
Een vergelijkbaar geval als de onderhavige deed zich bij het EHRM voor in de zaak Ivanovski tegen Macedonië.6.In deze zaak was de klager veroordeeld voor drugshandel, nadat in een kelder pakjes met heroïne waren aangetroffen waarop een vingerafdruk van de klager zat. De verdediging had betoogd dat de politie die vingerafdruk – waarop het bewijs in belangrijke mate rustte – direct na de vondst van het pakketje hierop had geforceerd. De klager wenste onder meer de betrokken politieagenten en degenen die het rapport over de aangetroffen vingerafdruk hadden opgesteld te horen. Dit verzoek werd door de nationale rechter afgewezen, waarna de klager zich richtte tot het EHRM. Het Hof merkte het verzoek tot het horen van deze getuigen aan als het willen horen van defence witnesses en daarop is – zoals hierboven in randnummer 3.6 reeds is opgemerkt en anders dan de steller van het middel kennelijk meent – de Keskin-jurisprudentie niet van toepassing.
3.9.
Dit betekent dat het beoordelingskader zoals de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arresten uit 2014 en 2017 in de onderhavige zaak van toepassing is.
3.10.
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot het horen van [verbalisant] heeft het hof het noodzakelijkheidscriterium toegepast, hetgeen gelet op art. 315 Sv niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De toepassing van dit criterium brengt mee dat bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang is of de rechter het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.7.
3.11.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat het geen noodzaak ziet verbalisant [verbalisant] als getuige te horen, zodat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. Vervolgens overweegt het hof waarom het niet twijfelt aan de betrouwbaarheid van het DNA-(voor)onderzoek. Daartoe voert het hof aan dat uit het dossier en het “Proces-verbaal biologisch vooronderzoek van Team Forensische Opsporing” voldoende duidelijk blijkt op welke wijze het DNA-spoor is veiliggesteld door [verbalisant] als operationeel specialist A en dat het hof ervan uitgaat dat het verrichte sporenonderzoek aan de bivakmuts voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen. Volgens het hof is er niet gebleken van concrete aanwijzingen die duiden op eventueel onbetrouwbaar onderzoek of een fout in de onderzoeksketen, noch is dit door de verdediging aangevoerd. Dat van getuige [betrokkene 1] geen sporen op de bivakmuts zijn aangetroffen, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.12.
Het hof heeft hiermee voldoende tot uitdrukking gebracht dat het zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken, zodat de klacht faalt. Met dit oordeel heeft het hof evenmin een te beperkte invulling gegeven aan het criterium van art. 315 Sv, hetgeen meebrengt dat ook deze klacht van de steller van het middel niet slaagt.
3.13.
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, ten laste van de verdachte bewezen heeft verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 5 tenlastegelegde, nu het feitelijke daderschap niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen en het door de verdachte geschetste alternatieve scenario ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd, is verworpen.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 5 feit bewezenverklaard dat:
“hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, dat aan Slijterij [A] toebehoorde, en hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld dat aan Slijterij [A] toebehoorde, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld en vergezeld door geweld tegen [betrokkene 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte op die [betrokkene 2] is afgerend met gestrekte arm met daarin een pistool, althans een op een pistool gelijkend voorwerp met een bivakmuts op zijn hoofd en dit wapen heeft gericht op die [betrokkene 2] en (daarbij) heeft gezegd ‘Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden”, vervolgens het wapen hard tegen de arm van die [betrokkene 2] heeft gedrukt/geduwd of geslagen.”
4.3.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 5 houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Een proces-verbaal van aangifte [betrokkene 2] d.d. 26 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 26 april 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 25 januari 2019 was ik aan het werk in slijterij [A] , gevestigd [a-straat 1] te Spijkenisse, gemeente Nissewaard. Ik hoorde een persoon schreeuwen. Ik zag dat er een man de winkel in kwam rennen. Ik zag dat hij tijdens het rennen een gestrekte arm had. Ik zag dat hij in zijn hand een pistool vasthad. Ik zag dat hij dit pistool mijn kant op richtte. Ik hoorde hem zeggen: "Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden." Toen hij dit zei stonden we naast de toonbank. Ik deed de geldlade open. Ik deed alles zo rustig mogelijk om tijd te rekken. Ik merkte dat hij geïrriteerd werd omdat hij het pistool, dat hij op mij gericht hield, hard op mijn arm drukte of sloeg. Ik moest het geld in een tasje stoppen. Ik stopte het geld naar de bodem van de tas. Hij had het pistool een tijd op mij gericht. Hij heeft mij met het pistool geduwd of geslagen op mijn arm. Nadat al het geld uit de kassalade in het tasje zat, ging de dader ervandoor. Ik vermoed dat er 400 a 500 euro in de geldlade zat. Hij had al het geld meegenomen. Uitgezonderd de losse muntjes in de geldlade. Ik zag dat de man die als klant bij de twee vrouwen in de winkel had gestaan achter de dader aan ging. Dit gebeurde in de hal.
Ik kan de dader als volgt omschrijven:
Man
Ik vermoed tussen de 1.75 m en 1.80 m lang
Slank postuur
Ik vermoed tussen de 18 jaar en 25 jaar oud
Donker bruine ogenVolledig in het zwart gekleed en geheel zwarte schoenen
Zwarte bivakmuts op zijn hoofd
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] d.d. 25 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 25 januari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik was met mijn vriendin op 25 januari 2019 te Spijkenisse in de Slijterij [A] , gevestigd [a-straat 1] te Spijkenisse. Op het moment dat wij naar buiten wilden lopen, kwam er een man, gekleed in totaal donkere kleding met een bivakmuts op, met wat ik vond een nep pistool en een plastic zak in zijn handen. Op een gegeven moment hoorde ik veel geschreeuw. Bij het verlaten van de winkel heb ik van de verdachte zijn muts gepakt. Ik schat dat de verdachte begin 20 jaar oud is. Hij had een donker gekleurd gezicht. Maar op het moment dat ik zijn bivakmuts van zijn hoofd afhaalde, deed hij gelijk zijn handen voor zijn gezicht.
Ik pakte hem vast op zijn hoofd en aan zijn jas. Ik kon alleen zijn muts afgrijpen. Hij glipte eigenlijk uit mijn handen.
De kleding van de man was geheel zwart. Dus van schoenen, sokken, broek, jas en bivakmuts.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] d.d. 25 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 25 januari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik stond op 25 januari 2019 in de slijterij aan het [a-straat] te Spijkenisse. Ik was samen met mijn vriend [betrokkene 1] . We liepen naar de uitgang van de winkel. Ik zag een man naar binnen rennen met een pistool in zijn hand. Ik hoorde dat de man iets riep. Hij was geheel in het zwart gekleed. Hij droeg een zwarte trui, een zwarte joggingbroek, zwarte sneakers met zwarte sokken. Hij had een zwarte bivakmuts op. Toen de man naar buiten rende, heb ik hem aan de achterzijde gezien. Ik zag dat hij zwart, heel kort gekruld haar had.
4. Een proces-verbaal vooronderzoek lab d.d. 19 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019026241-26. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In verband met een overval te Spijkenisse in de gemeente Nissewaard werd op verzoek van de Eenheid Rotterdam op donderdag 18 april 2019 om 10:51 uur door mij, verbalisant [verbalisant] , als Operationeel Specialist A (DNA vooronderzoek), een forensisch onderzoek verricht naar sporen aan onderstaande sporendrager.
Sporendrager
Goednummer : PL1700-2019026241-5754929SIN : AAIV6318NLObject : Hoofddeksel (Muts)Kleur : ZwartLand : Nederland
Bijzonderheden : Bivakmuts van de verdachte
Onderzoekslocatie
Het onderzoek is verricht in de onderzoeksruimte 02.16 (DNA onderzoekruimte A) van de Forensische Opsporing, Eenheid Rotterdam, Albert Schweitzerlaan 10, 2922 HD Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek hoofddeksel (muts) met SIN AAIV6318NL
Tijdens het ingestelde onderzoek aan dit hoofddeksel (muts) werd door mij het navolgende bevonden en waargenomen:
Ik zag dat dit het volgende SVO betrof: Bivakmuts met 3 gaten (2x oog, 1x mond), merk: ‘Mil-Tec’, kleur: zwart.
Biologisch vooronderzoek
Ik heb deze bivakmuts visueel onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zag ik geen op bloed lijkende sporen.
Ik heb de binnenzijde van deze bivakmuts (omgeving mond) bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Ik heb het spoor veiliggesteld, gewaarmerkt met SIN AAMM7541NL en verzegeld.
Veiliggestelde sporen
Spoornummer : PL1700-2019026241-163949
SIN : AAMM7541NL
Relatie met SIN : AAIV6318NL
Spoortype : Biologisch
Spooromschrijving : Speeksel
Wijze veiligstellen : Stub
Datum/tijd veiligstellen : 18 april 2019 om 11:00 uur
Plaats veiligstellen : Binnenzijde bivakmuts omgeving mond
5. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr 2019.25.152 (aanvraag 001), d.d. 16 oktober 2019, opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. F. van Gennip. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze deskundige:
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAMM7541NL#01 Een bemonstering (binnenzijde bivakmuts omgeving mond)
Resultaat, interpretatie en conclusie
In Tabel 1 staat vermeld van wie het DNA op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Tabel 1 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN (omschrijving) | Beschrijving DNA-profiel | DNA kan afkomstig zijn van | Matchkans DNA-profiel |
AAMM7541NL#01 (binnenzijde bivakmuts omgeving mond) | DNA-profiel van een man | [verdachte] (zie ‘DNA-databank’) | Kleiner dan 1 op 1 miljard |
DNA-databank
DNA-profiel AAMM7541NL#01 is op 7 oktober 2019 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.
Sindsdien wordt het vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel [verdachte] RABP8033NL. Dit betekent dat het DNA in bemonstering AAMM7541NL#01 afkomstig kan zijn van [verdachte] . Deze matchende DNA-profielen zijn geregistreerd onder DNA-profielcluster 57081 (zie bijlage).
Bijlage DNA-profielcluster 47081
Bijlage bij NFI-zaaknummer 2019.09.25.152
Overzicht van de matchende DNA-profielen die bij het NFI zijn geregistreerd onder DNA-profielcluster 47081. Toekomstige matches met dit DNA-profielcluster krijgen hetzelfde DNA-profielclusternummer toegewezen.
Een DNA-profielcluster kan bestaan uit enkelvoudige DNA-profielen en DNA-mengprofielen. Naast de desbetreffende zaakgegevens is van elk spoor weergegeven of er een enkelvoudig DNA-profiel of een DNA-mengprofiel is opgenomen. Bovendien is de matchkans van het DNA- (meng)profiel (van het spoor) vermeld.
NFI-zaaknummer 2019.09.25.152
Omschrijving een bemonstering
onderzoeksmateriaal
DNA-identiteitszegeloverval AAMM7541NL#01
Delict overval
Functie opdrachtgever Officier van Justitie
Plaats opdrachtgever Rotterdam
Aanvrager Politie Eenheid Rotterdam
Kenmerk aanvrager PL.1700-2019026241-26
Soort DNA-profiel enkelvoudig DNA-profiel
Matchkans DNA-profiel kleiner dan één op één miljard
Datum opname DNA-databank 7 oktober 2019
Datum rapportage zie bijgaand rapport
NFI-zaaknummer 2017.11.30.007NFI-batchnummer CON-17-358Omschrijving een referentiemonster
Onderzoeksmateriaal wangslijmvlies van [verdachte](geboren op [geboortedatum]2000)DNA-identiteitszegel RABP8033NL
Delict DNA veroordeelde
Functie opdrachtgever Forensisch Officier
Plaats opdrachtgever Rotterdam
Parketnummer 10/690417-16
Strafrechtsketennummer 9940184
Soort DNA-profiel enkelvoudig DNA-profiel
Matchkans DNA-profiel n.v.t.
Datum opname DNA-databank 08 december 2017
Datum rapportage 13 december 2017
Strafrechtelijke status
zoals bekend bij het NFI Veroordeeld 6”
4.4.
De nadere bewijsoverweging van het hof ten aanzien van feit 5 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting overeenkomstig zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, wegens een gebrek aan bewijs.
Daartoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek, dat als enige bewijsmiddel in de richting van de verdachte wijst, in onvoldoende mate toetsbaar is, nu uit het dossier niet blijkt hoe de bemonstering heeft plaatsgevonden, welke methode daarvoor is gebruikt, in hoeverre die methode geaccrediteerd is en hoe betrouwbaar die methode is. Daarnaast betreft de bivakmuts een verplaatsbaar object en zijn geen sporen van anderen op de bivakmuts aangetroffen, bijvoorbeeld van getuige [betrokkene 1] , terwijl dat wel te verwachten was nu deze de bivakmuts ook heeft aangeraakt. Voorts heeft de raadsman betoogd dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat, aangezien de door de getuigen opgegeven signalementen van de overvaller te verschillend en te algemeen zijn om te concluderen dat de verdachte de overval heeft gepleegd.
Het hof overweegt als volgt.
Op 25 januari 2019 heeft een overval plaatsgevonden bij Slijterij [A] te Spijkenisse. De overvaller droeg een bivakmuts over het hoofd. In de slijterij heeft de overvaller onder meer geroepen: "Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden". Getuige [betrokkene 1] , die in de slijterij aanwezig was, heeft de bivakmuts van het hoofd van de overvaller getrokken, toen de overvaller de winkel verliet.
Uit het proces-verbaal vooronderzoek lab (PL1700-2019026241-26) blijkt dat verbalisant [verbalisant] de binnenzijde van de bivakmuts in de omgeving van de mond heeft bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Hij heeft op 18 april 2019 het spoor veiliggesteld, gewaarmerkt met SIN AAMM7541NL en verzegeld. Blijkens dit proces-verbaal gaat het om speeksel. De sporendrager en het veiliggestelde spoor zijn vervolgens overgedragen aan de afdeling Sporenbeheer van de Forensische Opsporing bij Eenheid Rotterdam.
Blijkens het NFI rapport d.d. 16 oktober 2019 is een match gevonden tussen het enkelvoudige DNA-profiel in de bemonstering van de bivakmuts (SIN AAMM7541NL) en het in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel op de bivakmuts afkomstig is van een willekeurige andere persoon dan de verdachte, is kleiner dan één op één miljard.
Het hof stelt vast dat verdachte voor de aangetroffen DNA-sporen op de bivakmuts geen aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven. Dit maakt dat het hof de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, waarin hij iedere betrokkenheid bij de overval ontkent, als ongeloofwaardig terzijde schuift.
De verklaring van de verdachte dat hij in die periode vaker bivakmutsen droeg, waaronder bivakmutsen van zijn broertje, acht het hof geen plausibele alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen sporen op de bivakmuts die van het hoofd van de overvaller is afgetrokken. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat de overvaller tijdens de overval heeft geroepen/gesproken zodat het voor de hand ligt dat de rondom de mondopening aangetroffen DNA-sporen afkomstig zijn van de overvaller. Het rondom de mondopening aan de binnenzijde van de bivakmuts aangetroffen DNA-profiel matchend met het DNA-profiel van de verdachte is voorts een enkelvoudig profiel en geen mengprofiel met DNA-sporen van - zoals te verwachten in de lezing van de verdachte - ook de werkelijke overvaller. Het hof concludeert dan ook dat het de verdachte is geweest die de overval heeft gepleegd.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat voor de vaststelling van daderschap steunbewijs nodig is naast de databankmatch overweegt het hof dat er geen regel van bewijsrecht is die inhoudt dat het daderschap van de verdachte niet mag worden gebaseerd op uitsluitend DNA-bewijs. Het hof overweegt voorts dat de door de getuigen opgegeven signalementen weliswaar niet heel specifiek zijn, maar stelt vast dat zij evenmin een contra-indicatie vormen dat het de verdachte is geweest die de overval heeft gepleegd. Dat de getuigen geen specifieke kenmerken hebben kunnen opgeven, acht het hof niet onbegrijpelijk, gelet op de zeer hectische en beangstigende omstandigheden waaronder zij de waarnemingen hebben gedaan. Daarnaast droeg de overvaller donkere kleding en heeft de overvaller, direct nadat de bivakmuts van zijn hoofd werd getrokken, met zijn handen zijn gezicht bedekt.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de bivakmuts een verplaatsbaar voorwerp betreft en dat het daarom niet zonder meer een daderspoor is, verwerpt het hof dit verweer. Hoewel een bivakmuts op zich een verplaatsbaar object kan zijn, stelt het hof vast dat de bivakmuts in de onderhavige zaak bij de overval is gebruikt en dus delict gerelateerd is, aangezien getuige [betrokkene 1] de bivakmuts direct na de overval van het hoofd van de overvaller heeft getrokken. Het is hiermee ook duidelijk dat de bivakmuts aan de overvaller kan worden gelinkt en dat het op de bivakmuts aangetroffen DNA-spoor dus een daderspoor is.
(…)
Het hof acht op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, de onder 5 tenlastegelegde afpersing en diefstal met geweld dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
4.5.
De verdediging heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat het DNA-spoor van de verdachte niet tijdens de overval op de bivakmuts terecht moet zijn gekomen, maar dat dit al eerder is gebeurd, omdat hij weleens bivakmutsen van zijn broertje en vrienden heeft gedragen. De steller van het middel klaagt dat ’s hofs verwerping van dit namens de verdachte geschetste alternatieve scenario en ’s hofs conclusie dat de verdachte de persoon is geweest die de overval heeft gepleegd, niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
4.6.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging blijkt het volgende. Op 29 januari 2019 heeft een overval plaatsgevonden op een slijterij, waarbij de overvaller een bivakmuts over het hoofd droeg. Een getuige die in de slijterij aanwezig was ten tijde van de overval heeft de bivakmuts van het hoofd van de overvaller getrokken toen de overvaller de winkel verliet. De binnenzijde van de bivakmuts in de omgeving van de mond is bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humane biologische sporen. Uit dit onderzoek is een match gevonden tussen het enkelvoudige DNA-profiel in de bemonstering van de bivakmuts en het in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel van de verdachte. Het hof stelt vervolgens vast dat de verdachte voor de aangetroffen DNA-sporen op de bivakmuts geen aannemelijk en verifieerbare verklaring heeft gegeven, zodat het de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, waarin hij iedere betrokkenheid bij de overval ontkent, als ongeloofwaardig terzijde schuift.
4.7.
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte dat hij in die periode vaker bivakmutsen droeg, waaronder bivakmutsen van zijn broertje, heeft het hof geoordeeld dat het dit geen plausibele alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen sporen op de bivakmuts die van het hoofd van de overvaller is getroffen acht. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat de overvaller tijdens de overval heeft geroepen/gesproken zodat het voor de hand ligt dat de rondom de mondopening aangetroffen DNA-sporen afkomstig zijn van de overvaller. Bovendien is het op de bivakmuts aangetroffen DNA-profiel dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte een enkelvoudig profiel en geen mengprofiel met DNA-sporen van, zoals te verwachten is in de lezing van de verdachte, ook de werkelijke overvaller. Op basis hiervan komt het hof tot de conclusie dat de verdachte de overval heeft gepleegd.
4.8.
Anders dan de steller van het middel heeft aangevoerd, kan de verwerping van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario en de conclusie dat de verdachte de persoon is geweest die de overval heeft gepleegd, zonder meer volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging.
4.9.
Het tweede middel slaagt niet.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door de straf mede te baseren op de overweging dat de verdachte met een vuurwapen een overval heeft gepleegd, terwijl in de bewezenverklaring onder feit 5 in het midden is gelaten of er gebruik is gemaakt van een pistool of een op een pistool gelijkend voorwerp.
5.2.
De strafmotivering van het hof luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing van het slachtoffer [betrokkene 2] en diefstal met (bedreiging van) geweld, door de slijterij waar [betrokkene 2] werkzaam was gewapend te overvallen. Een dergelijke brutale overval, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen, is een buitengewoon naar feit en veroorzaakt niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer en de omstanders maar heeft ook zijn weerslag op de samenleving in het algemeen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke gebeurtenissen dit als zeer traumatisch ervaren en nog geruime tijd te kampen kunnen hebben met de gevolgen van deze vreesaanjagende ervaringen. De verdachte heeft kennelijk uitsluitend oog heeft gehad voor eigen financieel gewin.
(…)”
5.3.
Blijkens de bewezenverklaring ten aanzien van feit 5 heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte op [betrokkene 2] “is afgerend met gestrekte arm met daarin een pistool, althans een op een pistool gelijkend voorwerp”. In de strafmotivering overweegt het hof daarentegen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen, hetgeen volgens de steller van het middel verbazing wekt, omdat het hof hiermee kennelijk alle twijfel over de aard van het gebruikte voorwerpen laat varen en de straf mede baseert op de stelling dat er sprake was van een brutale overval waarbij gebruikt is gemaakt van een vuurwapen. Door ten aanzien van de strafmaat te overwegen dat er sprake is geweest van een overval met een vuurwapen, is het hof bij de strafbepaling van zijn eigen bewezenverklaring afgeweken. Dit brengt volgens de steller van het middel mee dat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
5.4.
Ik kan de steller van het middel niet volgen in het standpunt dat het hof zou zijn afgeweken van de bewezenverklaring ten aanzien van feit 5 – nog daargelaten waartoe dat zou moeten leiden. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat de verdachte met een pistool, althans een op een pistool gelijkend voorwerp op [betrokkene 2] is afgerend, zodat het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat de verdachte bij de overval gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen. Het hof is dus in mijn ogen niet afgeweken van de bewezenverklaring ten aanzien van feit 5. Bovendien overweegt het hof dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen in de context dat een dergelijke overval, met een vuurwapen of een op een vuurwapen lijkend voorwerp, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
5.5.
Het derde middel faalt.
6. Conclusie
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Zie EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), par. 40.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes.
Zie Y. Buruma, ‘De rechtmatigheidsgetuige’, DD 2000, afl. 9, p. 859-874.
Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Beroepschrift 17‑11‑2021
Cassatieschriftuur
Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende middelen van cassatie
van mr. F. Visser
In de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 2000, thans uit anderen hoofde gedetineerd in de P.I. Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Bovenvermelde [verzoeker] is verzoeker tot cassatie van het door het gerechtshof Den Haag op 26 februari 2021 onder parketnummer 22-000796-20 gewezen arrest.
Middel I
1.
Er is sprake geweest van schending van het recht en/of verzuim van vormen — in het bijzonder vervat in de artt. 415 lid 1 jo 315 Sv en art. 6 EVRM — waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de niet-inachtneming gelet op de aard van de niet in acht genomen vorm leidt tot nietigheid, zulks vanwege het volgende.
Het gerechtshof heeft ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het door de verdediging gedane voorwaardelijk verzoek tot het horen van [verbalisant] als getuige afgewezen.
Toelichting
2.
Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep omstandig bepleit dat het proces-verbaal van DNA-onderzoek van [verbalisant] vragen oproept over de wijze waarop het onderzoek aan de in beslag genomen bivakmuts is verricht en over de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht om verbalisant [verbalisant] als getuige te horen indien het hof de uitkomst van het DNA-onderzoek tot het bewijs zou willen bezigen. Uit bewijsmiddelen 4 en 5 voor feit 5 bij het arrest waarvan cassatie blijkt dat aan deze voorwaarde is voldaan en dat het gerechtshof derhalve moest oordelen over het in voorwaardelijke vorm gedane verzoek. Het gerechtshof heeft het voorwaardelijke verzoek als volgt afgewezen:
‘De raadsman van de verdachte heeft (voorwaardelijk) verzocht om verbalisant [verbalisant] als getuige te horen. Het hof ziet hiertoe geen noodzaak. Het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] wordt afgewezen.
Uit het dossier en met name het eerdergenoemde proces-verbaal biologisch vooronderzoek van het Team Forensische Opsporing (PL1700-2019026241-16) blijkt voldoende duidelijk op welke wijze het DNA-spoor is veiliggesteld door [verbalisant] als operationeel specialist A (DNA vooronderzoek). Het hof gaat er van uit dat het verrichte sporenonderzoek aan de bivakmuts voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen (de FO-normen). Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van concrete aanwijzingen die duiden op eventueel onbetrouwbaar onderzoek of een fout in de onderzoeksketen, noch is dit aangevoerd door de verdediging. Dat geen sporen van getuige [betrokkene 1] op de bivakmuts zijn aangetroffen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De bemonstering heeft immers slechts plaatsgevonden aan de binnenzijde van de bivakmuts, rondom de mondopening terwijl getuige [betrokkene 1] de bivakmuts van het hoofd van de overvaller heeft afgepakt en daarmee dus de muts aan de buitenzijde heeft aangeraakt. Het hof twijfelt dan ook niet aan de betrouwbaarheid van het DNA-(voor)onderzoek.’
Beoordelingscriterium
3.
Bij de beoordeling van het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] heeft het gerechtshof een te beperkte invulling gegeven aan het criterium uit art. 315 Sv.
4.
Gelet op de recente jurisprudentie van het EHRM en uw Raad, vervat in de arresten Keskin1. en post-Keskin moet het belang bij het horen van een getuige worden voorondersteld indien het een getuige betreft ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige — in het vooronderzoek of anderszins — al een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt.2.
5.
In casu heeft het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gedane voorwaardelijke verzoek betrekking op een getuige als bedoeld in het post-Keskin-arrest van uw Raad: verbalisant [verbalisant] heeft in vooronderzoek in de vorm van een proces-verbaal een verklaring afgelegd, welke verklaring door het hof is gebruikt voor het bewijs van het onder feit 5 tenlastegelegde. Dat deze verklaring niet de waarneming van het tenlastegelegde strafbare feit betreft en dat het verzoek ter terechtzitting in voorwaardelijke vorm is gedaan, doet daaraan niet af.3.
6.
Een en ander betekent dat het belang bij het horen van verbalisant [verbalisant] door het hof voorondersteld moest worden en dat het verzoek van de verdediging slechts kon worden afgewezen in een geval als bedoeld in art. 288 lid 1 sub a of b Sv of in het geval dat het verzochte getuigenverhoor manifestly irrelevant of redundant was.4.
7.
Door het gerechtshof is echter noch vastgesteld, noch gemotiveerd dat — en waarom — één van deze weigeringsgronden aan de orde zou zijn. Ook uit de processtukken blijkt niet van het bestaan van één der weigeringsgronden.
8.
Voor zover in de afwijzing van het verzoek door het hof het oordeel besloten zou moeten liggen dat het verhoren van [verbalisant] manifestly irrelevant or redundant zou zijn, meent [verzoeker] dat dit oordeel volstrekt onbegrijpelijk is. Door de verdediging zijn immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk vraagtekens gezet bij (de beschrijving van) het verrichte onderzoek door [verbalisant].
9.
Met name heeft de verdediging bij pleidooi vraagtekens gezet bij (1) het tijdstip van onderzoek, zijnde 3 maanden na inbeslagname, (2) de bewaarmethode, (3) de conclusies omtrent de aard van het veiliggestelde celmateriaal (4) en de wijze en plaatsen waar — en waar niet — op DNA is bemonsterd. De antwoorden op vragen over al deze onderwerpen kunnen bijzonder relevant zijn voor (a) de beoordeling van de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van [verbalisant] en (b) de vraag of er niet mogelijk sporen van anderen onopgemerkt zijn gebleven bij het onderzoek.
10.
Het is immers maar de vraag of nog een betrouwbaar DNA-sporenonderzoek kan worden verricht 3 maanden na de inbeslagname van een bivakmuts, waarbij onduidelijk is hoe de bivakmuts precies is bewaard. Wellicht is een deel van het aanwezige DNA-materiaal na verloop van die tijd reeds afgebroken en zijn ontlastende sporen niet meer intact.
11.
Daarnaast is bijzonder relevant of en hoe is vastgesteld dat het veiliggestelde spoor een speekselspoor betreft en geen ander celmateriaal. Het aantreffen van ander celmateriaal dan speeksel rondom de mondopening van een bivakmuts is immers significant minder belastend voor [verzoeker] bij de kennelijke hypothese dat er tijdens de overval speeksel op de bivakmuts terechtgekomen is.
12.
Tot slot is bijzonder relevant waar wel en waar niet is bemonsterd. Uit het proces-verbaal blijkt dat er rondom de mondopening is bemonsterd maar het is niet duidelijk of dit rondom de gehele mondopening is gebeurd of slechts op één plaats of enkele plaatsen. Ook is niet duidelijk waarom enkel rondom de mond is bemonsterd en bijvoorbeeld niet bij het deel dat de neus bedekt, nu ook dat een plek is waar de kans op het aantreffen van DNA vergroot is. Tot slot blijkt niet of er is gezocht naar haren, hetgeen niet onlogisch zou zijn, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat de bivakmuts van het hoofd van de overvaller is getrokken en dat deze heel kort gekruld haar zou hebben gehad.
13.
Gelet op dit alles kan dan ook niet geconcludeerd worden dat het horen van verbalisant [verbalisant] als getuige manifestly irrelevant or redundant is. Het hof had derhalve het verzoek van de verdediging moeten toewijzen en [verbalisant] moeten oproepen als getuige.
Overall fairness ex art. 6 EVRM
14.
Nu het hof dit niet heeft gedaan, had het in ieder geval moeten nagaan of de procedure als geheel voldeed aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Ook hiervan geeft het arrest in het geheel geen blijk.
15.
Geen aandacht is besteed aan de reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, het belang van de verklaring voor het bewijs en het bestaan van compenserende factoren voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht. Indien het gerechtshof dit wél had gedaan, had het tot de conclusie moeten komen dat er (1) geen geldige reden was voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, dat (2) de verklaring van [verbalisant] een sleutelrol had in de bewijsvoering van het hof en dat er (3) geen enkele compensatie bestond voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht.
16.
Voor zover het hof heeft gemeend dat het een goede reden had om [verbalisant] niet op te roepen vanwege de aanname dat het door [verbalisant] verrichte sporenonderzoek volgens de daarvoor geldende eisen is verricht, is dat niet alleen ontoereikend om aan de eisen van art. 6 EVRM te voldoen, maar is die aanname bovendien onjuist. Uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van [verbalisant] blijkt immers dat deze kennelijk verklaart dat hij een speekselspoor heeft veiliggesteld met behulp van een stub. Bij het gerechtshof mag ambtshalve bekend worden verondersteld dat dit strijdig is met FO-norm 02.30 voor het veiligstellen van speekselsporen, nu deze norm voorschrijft dat een speekselspoor met een wattenstaafje wordt veiliggesteld en niet met een stub.
Conclusie
17.
Gelet op het bovenstaande meent [verzoeker] dat de afwijzing van het verzoek tot het als getuige horen van verbalisant [verbalisant] niet zonder meer begrijpelijk is. Dit moet leiden tot vernietiging.
Belang bij behandeling in cassatie
18.
Het belang bij behandeling in cassatie van deze klacht is evident, gelet op de beschreven relevantie van het horen van verbalisant [verbalisant] voor de bewijsvraag.
Middel II
19.
Er is sprake geweest van schending van het recht en/of verzuim van vormen — in het bijzonder vervat in de artt. 415 lid jo 359 lid 2 en 3, 358 lid 2 en 350 Sv — waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de niet-inachtneming gelet op de aard van de niet in acht genomen vorm leidt tot nietigheid, zulks vanwege het volgende.
Het gerechtshof heeft ten onrechte, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, ten laste van [verzoeker] bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 5 tenlastegelegde eendaadse samenloop van afpersing en diefstal met geweld nu het feitelijk daderschap niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen en het door [verzoeker] geschetste alternatieve scenario ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
Toelichting
20.
De klacht van [verzoeker] is gericht tegen de vaststelling van het feitelijk daderschap van [verzoeker] door het gerechtshof. Terwijl de bewijsvoering ten aanzien van de omstandigheden van het delict met name steunt op de als bewijsmiddel 1, 2 en 3 opgenomen verklaringen, steunt de vaststelling van het feitelijk daderschap vrijwel geheel op het DNA-bewijs dat wordt gevormd door de bewijsmiddelen 4 en 5.
DNA-spoor op bivakmuts
21.
Zijdens de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat het DNA-spoor van [verzoeker] niet tijdens de overval maar eerder op de bivakmuts terecht moet zijn gekomen omdat hij weleens bivakmutsen van zijn broertje en vrienden heeft gedragen.
22.
Het hof overweegt dat deze verklaring niet aannemelijk is en dat het juist aannemelijk is dat het DNA tijdens de overval op de bivakmuts terecht is gekomen:
‘De verklaring van de verdachte dat hij in die periode vaker bivakmutsen droeg, waaronder bivakmutsen van zijn broertje, acht het hof geen plausibele alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen sporen op de bivakmuts die van het hoofd van de overvaller is afgetrokken. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat de overvaller tijdens de overval heeft geroepen/gesproken zodat het voor de hand ligt dat de rondom de mondopening aangetroffen DNA-sporen afkomstig zijn van de overvaller. Het rondom de mondopening aan de binnenzijde van de bivakmuts aangetroffen DNA-profiel matchend met het DNA-profiel van de verdachte is voorts een enkelvoudig profiel en geen mengprofiel met DNA-sporen van — zoals te verwachten in de lezing van de verdachte — ook de werkelijke overvaller. Het hof concludeert dan ook dat het de verdachte is geweest die de overval heeft gepleegd.’
23.
Deze verwerping van het door [verzoeker] geschetste alternatieve scenario en de daaraan gekoppelde conclusie dat [verzoeker] de persoon is geweest die de overval heeft gepleegd, kan niet volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen en de daarop gestoelde redenering van het hof.
24.
Om tot de verwerping van het alternatieve scenario en bewezenverklaring te komen, doet het gerechtshof kennelijk een tweetal aannamen. Ten eerste neemt het hof blijkens zijn geciteerde overweging kennelijk aan dat het onmogelijk is om met een bivakmuts op te spreken zonder DNA achter te laten op rondom de mondopening van een bivakmuts. Ten tweede neemt het hof blijkens de geciteerde overweging kennelijk aan dat het onmogelijk is dat door het tijdsverloop van bijna 3 maanden tussen overval en onderzoek bruikbare DNA-sporen van derden verloren zijn gegaan terwijl er bruikbare DNA-sporen van [verzoeker] intact zijn gebleven.
25.
Het arrest vertoont op dit punt gelijkenissen met het arrest dat leidde tot HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:214. In dat arrest had het hof overwogen dat niet ondenkbaar was dat de verdachte tijdens het plegen een overval een verwonding had opgelopen en daarbij bloed had verloren, welk bloed vervolgens in de tas met buit terecht was gekomen. Uw Raad vernietigde de beslissing met onder meer de volgende overweging:
‘Dat het Hof het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario voor de aanwezigheid van dat bloed heeft verworpen, maakt nog niet dat daarmee toereikend is gemotiveerd dat het bloed van de verdachte in de tas is aangetroffen als gevolg van een door hem bij de inbraak opgelopen verwonding.’
26.
[verzoeker] begrijpt dit arrest zo dat uw Raad in die zaak van oordeel was dat het gerechtshof het aangetroffen bloedspoor in de tas met buit ontoereikend gemotiveerd had gepromoveerd tot daderspoor. Hetzelfde is in de onderhavige casus aan de orde: dat het hof het door [verzoeker] aangevoerde alternatieve scenario voor de aanwezigheid van zijn DNA in de bivakmuts heeft verworpen, maakt nog niet dat daarmee toereikend is gemotiveerd dat het DNA van [verzoeker] in de bivakmuts is aangetroffen als gevolg van het spreken tijdens de overval. Immers is door het hof in het geheel geen aandacht besteed aan de mogelijkheid (en waarschijnlijkheid) dat een ander dan [verzoeker] de bivakmuts tijdens de overval heeft opgehad zonder daarin DNA achter te laten.
27.
Daar komt bij dat het gerechtshof in het geheel geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid (en waarschijnlijkheid) van het verloren gaan van sporen van derden als gevolg van het feit dat de bemonstering van de bivakmuts pas een krappe drie maanden na de overval heeft plaatsgevonden.
28.
De pijn zit hem er bij [verzoeker] dus met name in dat het hof feitelijk als voor de hand liggend heeft aangenomen dat het in de bivakmuts aangetroffen spoor een daderspoor is zonder dat het hof er bij dit kennelijke waarschijnlijkheidsoordeel blijk van heeft gegeven alle omstandigheden van het geval in dat oordeel te hebben betrokken. De bewezenverklaring is daardoor niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Signalementen
29.
Voort zij nog opgemerkt dat het hof in zijn bewijsoverwegingen ten aanzien van het signalement van de overvaller het volgende heeft overwogen:
‘Het hof overweegt voorts dat de door de getuigen opgegeven signalementen weliswaar niet heel specifiek zijn, maar stelt vast dat zij evenmin een contra-indicatie vormen dat het de verdachte is geweest die de overval heeft gepleegd. Dat de getuigen geen specifieke kenmerken hebben kunnen opgeven, acht het hof niet onbegrijpelijk, gelet op de zeer hectische en beangstigende omstandigheden waaronder zij de waarnemingen hebben gedaan. Daarnaast droeg de overvaller donkere kleding en heeft de overvaller, direct nadat de bivakmuts van zijn hoofd werd getrokken, met zijn handen zijn gezicht bedekt.’
30.
Opgemerkt zij dat het hof noch blijkens de bewijsoverwegingen, noch blijkens de bewijsmiddelen iets heeft vastgesteld over het signalement/uiterlijk van [verzoeker]. De overweging dat de opgegeven signalementen geen contra-indicatie vormen voor het feitelijk daderschap lijkt dat ook niet gestoeld op enige door het hof gedane feitelijke vaststelling. Voor zover het hof met deze overweging heeft beoogd om de signalementen opgenomen in bewijsmiddelen 1, 2 en 3 ter zake feit 5 voor het bewijs te bezigen, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Om hierom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Belang bij behandeling in cassatie
31.
Het belang bij behandeling in cassatie van deze klacht is evident nu deze de motivering van een bewezenverklaring betreft.
Middel III
32.
Er is sprake geweest van schending van het recht en/of verzuim van vormen — in het bijzonder vervat in de artt. 415 lid 1 jo 359 lid 2 en lid 5, 358 lid 2 en 350 Sv — waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de niet-inachtneming gelet op de aard van de niet in acht genomen vorm leidt tot nietigheid, zulks vanwege het volgende.
Het gerechtshof heeft de strafoplegging op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd door de straf mede te baseren op de overweging dat [verzoeker] met een vuurwapen een overval heeft gepleegd terwijl in de bewezenverklaring onder feit 5 in het midden is gelaten of er gebruik is gemaakt van een pistool of een op een pistool gelijkend voorwerp.
Toelichting
33.
De onder feit 5 bewezenverklaarde eendaadse samenloop van afpersing en diefstal met geweld, luidt blijkens het arrest van het gerechtshof als volgt:
‘hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, dat aan Slijterij [A] toebehoorde,
en
hij op 25 januari 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld dat aan Slijterij [A] toebehoorde,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte op die [betrokkene 2] is afgerend met gestrekte arm met daarin een pistool, althans een op een pistool gelijkend voorwerp met een bivakmuts op zijn hoofd en dit wapen heeft gericht op die [betrokkene 2] en (daarbij) heeft gezegd ‘Maak de lade open, ik wil geld, snel snel, als je snel bent dan vallen er geen gewonden’, en vervolgens het wapen hard tegen de arm van die [betrokkene 2] heeft gedrukt/geduwd of geslagen.’
34.
Blijkens deze bewezenverklaring heeft het gerechtshof in het midden gelaten of er bij de overval gebruik is gemaakt van een pistool of van een op een pistool gelijkend voorwerp, zo leidt [verzoeker] af uit het gebruik van het woord althans in de bewezenverklaring. Voor de kwalificatie van het bewezenverklaarde maakt dit geen wezenlijk verschil. Wél wekt het verbazing dat het hof bij de strafmotivering deze nuance in de bewezenverklaring loslaat.
35.
De opgelegde straf wordt — voor zover bij de toelichting van dit cassatiemiddel relevant — met de volgende overweging gemotiveerd:
‘De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing van het slachtoffer [betrokkene 2] en diefstal met (bedreiging van) geweld, door de slijterij waar [betrokkene 2] werkzaam was gewapend te overvallen. Een dergelijke brutale overval, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen, is een buitengewoon naar feit en veroorzaakt niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer en de omstanders maar heeft ook zijn weerslag op de samenleving in het algemeen.’
36.
Met deze overweging laat het hof kennelijk alle twijfel over de aard van het gebruikte voorwerp varen en wordt de straf mede gebaseerd op de stelling dat er sprake was van een brutale overval waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen.
37.
[verzoeker] heeft zich nog afgevraagd of het acceptabel is om een op een pistool gelijkend voorwerp te omschrijven als een vuurwapen, maar gelet op de omschrijving van een vuurwapen uit art. 1 sub 3 WWM, kan onder een vuurwapen niet mede worden verstaan een op een vuurwapen gelijkend voorwerp; simpelweg omdat een op een vuurwapen gelijkend voorwerp niet per definitie geschikt is om projectielen mee af te schieten.
38.
Het moge duidelijk zijn dat het plegen van een strafbaar feit met behulp van een vuurwapen in het algemeen als een ernstiger vergrijp wordt gezien dan het plegen van een strafbaar feit met behulp van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, met name vanwege het gevaar dat van vuurwapens uitgaat. Het gerechtshof brengt dit gevaar treffend onder woorden in een andere strafmaatoverweging:
‘De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde en onbevoegde bezit van vuurwapens en daarbij behorende munitie is verontrustend omdat het gemakkelijk leidt tot het gebruik ervan.’
39.
Ook komt het verschil tussen vuurwapens en op vuurwapens gelijkende voorwerpen tot uitdrukking in bijvoorbeeld de strafvorderingsrichtlijn voor bedreiging van het OM (2019R005), waarin gedifferentieerd wordt tussen bedreiging met een nepvuurwapen (150 uren taakstraf voor een first offender) en bedreiging met een echt vuurwapen (4 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk voor een first offender).
40.
Het moge derhalve duidelijk zijn dat aan de vraag of het ging om een pistool of om een op een pistool gelijkend voorwerp een zekere betekenis toekomt bij de bepaling van de strafmaat. Door ten aanzien van de strafmaat overwegen dat er sprake is geweest van een overval met een vuurwapen, is het gerechtshof bij de strafbepaling afgeweken van zijn eigen bewezenverklaring. Het heeft er om onduidelijke en onbegrijpelijke redenen voor gekozen om bij de strafbepaling van de ernstigste van de twee in de bewezenverklaring opengelaten scenario's uit te gaan. De strafoplegging is daarmee niet naar de eis der wet met redenen omkleed, hetgeen dient te leiden tot vernietiging.
Belang bij behandeling in cassatie
41.
Zoals in de toelichting op het middel reeds beschreven, kan het verschil tussen een vuurwapen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp van invloed zijn op de hoogte van de op te leggen straf. Doordat het hof bij de strafbepaling in strijd met zijn eigen bewezenverklaring is uitgegaan van het gebruik van een vuurwapen is niet onaannemelijk dat hierdoor een zwaardere straf is opgelegd dan het geval zou zijn geweest wanneer het hof ten voordele van [verzoeker] zou zijn uitgegaan van het gebruik van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. F. Visser, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Gaarne ziet ondergetekende uw berichten tegemoet.
Utrecht, 17 november 2021
mr. F. Visser
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑11‑2021
EHRM 19 januari 2021, app. no. 2205/16 (Keskin v. Nederland).
Zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2.
Zo leidt [verzoeker] af uit HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1088, waarin het eveneens een voorwaardelijk verzoek tot het horen van verbalisanten betrof, in dat geval over een herkenning.
Zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.3.