Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 november 2018 gehechte pleitnota van mr. A.B.E. van Kan, p. 1-4.
HR, 26-05-2020, nr. 18/05073
ECLI:NL:HR:2020:901
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
18/05073
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:901, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:300
ECLI:NL:PHR:2020:300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:901
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling (art. 45 jo. 302 Sr), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr) en mishandeling (art. 300 Sr) door op verschillende data toevallige voorbijgangers die de verdachte aanspraken op zijn gedrag aan te vallen met een kettingslot. Klachten m.b.t. het 1. ten onrechte niet tot bewijs bezigen van eigen waarneming van camerabeelden en 2. het in strijd met art. 340 Sv niet vertonen van die camerabeelden t.z. en 3. het ten onrechte nalaten ttz. mede te delen wat het hof op die camerabeelden heeft gezien. HR: art. 81.1. RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05073
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 november 2018, nummer 20-003686-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.B.E. van Kan, advocaat te Beek, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05073
Zitting 31 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 november 2018 de verdachte wegens “poging tot zware mishandeling”, “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) (eerste lid) Sr. Voorts heeft het hof ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen de onttrekking aan het verkeer van één voorwerp gelast, alsmede de teruggave aan de verdachte van een ander voorwerp, één en ander zoals in het arrest nader omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. A.B.E. van Kan, advocaat te Beek, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Het tweede middel komt met verschillende deelklachten op tegen ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling in de zaak met parketnummer 03-700249-17. Ik begin met een bespreking van het tweede middel.
Ten laste van de verdachte is, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, in de zaak met parketnummer 03-700249-17 bewezenverklaard dat:
“hij op 22 juli 2017 in de gemeente Maastricht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een kettingslot op diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
5. De bewezenverklaring van voornoemd feit steunt op de (3) bewijsmiddelen als genoemd onder de kop ‘Parketnummer 03-700249-17’ in de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ van 18 juli 2019 op het arrest van het hof en de in dat arrest genoemde relevante bewijsoverwegingen.
6. In de kern klaagt het tweede middel dat het hof het beroep op noodweer ten onrechte, dan wel niet begrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat hoewel het hof aan dat oordeel ten grondslag legt zijn eigen waarneming van de camerabeelden van de zogenoemde ‘dashcam’, het die waarneming ten onrechte niet als bewijsmiddel tot het bewijs heeft gebezigd. Voorts zijn die camerabeelden in strijd met art. 340 Sv niet vertoond ter terechtzitting en heeft het hof ten onrechte nagelaten ter terechtzitting mede te delen hetgeen het op die camerabeelden heeft gezien, waardoor de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om die waarneming ter discussie te stellen. Aldus is sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
7. Voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, luidt het procesverloop in deze zaak als volgt:
(i) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 31 oktober 2017 blijkt dat de verdachte in eerste aanleg werd bijgestaan door mr. A.(B.E.) van Kan, die hem ook heeft bijgestaan in hoger beroep en thans in cassatie. Dit proces-verbaal vermeldt voorts het volgende (p. 6):
“De filmbeelden afkomstig van de dashcam van [slachtoffer] worden ter terechtzitting meerdere malen door alle aanwezigen bekeken.
De voorzitter vraagt aan de verdachte of de situatie is verlopen zoals te zien is op de getoonde filmbeelden.
De verdachte verklaart (desgevraagd)- zakelijk weergegeven -:
Ik vraag me af waarom ik deze beelden niet eerder heb gezien. [slachtoffer] heeft het zwaard uit de schede gepakt en dat is niet te zien op de beelden. [betrokkene 1] zag dat ik onder het bloed zat en toen heeft hij de ketting gepakt. Daarna heeft [slachtoffer] het zwaard uit de schede gepakt. Toen [slachtoffer] mij sloeg zat het zwaard nog in de schede. Daarna heeft hij in mijn buik gestoken.”
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 november 2018 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, die betrekking hebben op het onder parketnummer 03/700249-17 ten laste gelegde (de poging tot zware mishandeling, D.P.)
(…)
De voorzitter deelt mede:
Het hof heeft de camerabeelden afkomstig van de dashcam van [slachtoffer] reeds bekeken.
(…)
De advocaat-generaal en de raadsman delen mede dat de stukken met betrekking tot de onder het parketnummer 03/700249-17 ten laste gelegde feit afdoende zijn voorgehouden.”
(iii) Blijkens dat proces-verbaal van 8 november 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Die pleitnota houdt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende in (vetgedrukt en doorstreept in het origineel):
“03/700249-17
Client stelt zich op het standpunt dat hem een beroep op noodweer dan wel noodweer exces toekomt.
Op 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen (ECLI NL HR 2016 456). Aan de hand van de beelden en voornoemd arrest met de daarin genoemde aandachtspunten, zal het beroep van cliënt op noodweer worden besproken.
Voor het analyseren van de beelden heb ik de beelden vertraagd afgespeeld (selecteer Afspelen-Snelheid-Langzamer. Deze selecties drie keer kiezen om het drie keer vertraagd af te spelen), waarbij opgemerkt dient te worden dat op normale afspeelsnelheid.
Op tijdstip 13:57:58 is op de beelden (bestand: FILE101) het eerste getoeter van [slachtoffer] te horen. Op 13:57:59 kijken beide personen op de fiets om. Op 13:58:00 is te zien dat [slachtoffer] links erlangs probeert te komen en [betrokkene 1] met zijn fiets de doorgang blokkeert. Ook is te horen dat [slachtoffer] op z'n Maastrichts roept: "Schuif maaan, kut maaan, wat is 't maaan, schuif maaan".
Op de beelden op bestand FILE102 is, terwijl de dashcam op de zitting ligt, te zien dat het schuifdak open staat. Dat houdt in dat toen er door [slachtoffer] werd geroepen, dit hoorbaar kon zijn voor cliënt en [betrokkene 1].
Op tijdstip 13:58:05/6 kijkt cliënt richting [betrokkene 1] en te zien is dat cliënt even twijfelt voordat hij in de tas grijpt, (foto 1)
Client grijpt pas naar het kettingslot op het moment dat [slachtoffer] met het zwaard uit de auto stapt. Dit volgt uit de beelden in combinatie met de geluiden die in de auto te horen zijn zoals het losmaken van de gordel, het openen van het portier (klikgeluid) en het zachter worden van het stemgeluid van [slachtoffer] die door het uitstappen verder van de microfoon van de dashcam komt. [slachtoffer] roept tijdens het uitstappen iets naar [betrokkene 1]. Het grijpen naar het kettingslot is een reactie op [slachtoffer] die buiten de auto staat met een zwaard in zijn hand. Op tijdstip 13:58:08 is [slachtoffer] buiten, dat is te zien aan het hoofd van [betrokkene 1] die zijn hoofd niet meer neergebogen heeft naar passagier in de auto. (foto 2)
Op tijdstip 13:58:10 is het dichtslaan van het portier te horen en [slachtoffer] staat buiten met een voorwerp in zijn handen.
Op tijdstip 13:58:11 komt [slachtoffer] in beeld met het voorwerp omhoog geheven. Terwijl hij met dit voorwerp richting [betrokkene 1] loopt, is te horen dat [slachtoffer] blijft roepen: "Fiets door maaan". Hij blijft dit herhalen.
Op p. 6 van het vonnis overweegt de rechtbank dat de vraag of het verstandig is geweest van [slachtoffer] om niet te wachten tot hij [betrokkene 1] en cliënt kon passeren, maar om te toeteren en vervolgens met een voorwerp in zijn hand uit te stappen, niet relevant omdat volgens de rechtbank [slachtoffer] enkel is uitgestapt met een zwaard en naast zijn auto heeft gestaan.
De rechtbank gaat met die overweging voorbij aan het feit dat het [slachtoffer] is geweest die de confrontatie opzoekt. De rechtbank passeert met haar redenering zomaar dat [slachtoffer] de agressor is. [slachtoffer] toetert, hij roept hoorbaar voorde personen op de fietsen en hij stapt meteen uit met het zwaard in zijn handen. Tussen tijdstip 13:58:10 en 13:58:12 is duidelijk te zien dat [slachtoffer] met het voorwerp gebarend richting [betrokkene 1] loopt.
De rechtbank ziet in de gedragingen van [slachtoffer] geen aanvallende handelingen. Dus ook niet wanneer [slachtoffer] op [betrokkene 1] afloopt met het voorwerp.
Wanneer het op iemand aflopen met een voorwerp in de handen en de confrontatie zoeken, geen aanvallende handelingen zijn, dan heeft dat niet alleen te gelden voor [slachtoffer] maar ook voor cliënt. Het kan niet zo zijn dat voor [slachtoffer] andere regels gelden dan voor cliënt. Dat cliënt met een ketting langs het lichaam op [slachtoffer] af loopt is dan ook geen aanvallende handeling.
Op tijdstip 13:58:12 is te zien dat [slachtoffer] als eerst uithaalt met zijn zwaard naar cliënt. Op tijdstip 13:58:16 is te zien dat cliënt de ketting heft maar hij haalt niet uit met de ketting. De ketting valt terug en verslapt. Wat daarna gebeurt valt buiten beeld. De rechtbank heeft op p.3 van het vonnis ten onrechte overwogen dat wanneer [slachtoffer] naar cliënt uithaalt, cliënt vrijwel gelijktijdig naar [slachtoffer] uithaalt. Wat de rechtbank daar overweegt is niet op de beelden te zien. De ketting zwaait niet naar [slachtoffer] maar valt terug, (foto's 3,4 en 5)
Op tijdstip 13:58:22 komt [slachtoffer] nogmaals in beeld met het zwaard geheven in de lucht en rent hij achter iemand aan. (foto 6)
In ieder geval staat vast dat het [slachtoffer] is geweest die de aanval heeft gekozen en als eerste uithaalt met het zwaard.
Het is niet zomaar een voorwerp dat [slachtoffer] bij zich had, het is een samoeraizwaard. Dat zwaard lag op de plaats van de bijrijder binnen handbereik. Het is het eerste waar [slachtoffer] naar grijpt voordat hij uitstapt. Het is niet normaal dat iemand dit soort voorwerpen binnen handbereik in de auto heeft liggen, uit de verpakking. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij het zwaard op internet had besteld ter decoratie, dan heeft het ook in een doos gezeten, goed ingepakt. Voor transport ligt de kofferbak meer voor de hand. [slachtoffer] heeft er bewust voor gekozen om een zwaard dat decoratie ten doel had, bewust te gaan gebruiken als een wapen.
Er was nog helemaal niets aan de hand op het moment dat [slachtoffer] de auto stopt. Er was geen enkele aanleiding voor [slachtoffer] om met dat zwaard uit te stappen.
Client heft de ketting niet voordat [slachtoffer] met zijn zwaard aan het uithalen is.
Client valt niet aan, het is [slachtoffer] die aanvalt en als eerst uithaalt en op dat moment is er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van cliënt waarop cliënt vervolgens gereageerd heeft door naar [slachtoffer] te slaan, wat overigens niet op beeld staat.
Was de verdediging noodzakelijk of had cliënt zich kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding? Hoewel er sprake was van een open gebied waar cliënt zich zondermeer gemakkelijk aan de aanranding had kunnen onttrekken, meen ik dat zulks niet gevergd kan worden van hem omdat noodweer niet alleen betrekking hoeft te hebben op het eigen lijf maar ook dat van een ander, te weten [betrokkene 1]. Die was erbij en [slachtoffer] heeft een zwaard waarvan hij zelf zegt dat hij het op enig moment uit de schede gehaald heeft. Wanneer dat precies was, is moeilijk vast te stellen, omdat het niet op beeld staat en alles in zeer korte tijd gebeurd is. Van cliënt kan niet verwacht worden dat hij zich onttrekt en [betrokkene 1] achterlaat terwijl daar iemand met een zwaard tumult aan het maken is.
Client heeft ook niet gehandeld buiten de eisen van proportionaliteit omdat op de beelden te zien is dat zwaard en ketting ongeveer even lang zijn en zwaard en ketting beide slagwapens zijn van metaal. Client is door [slachtoffer] op het hoofd geslagen. In de aanvullende stukken zijn foto's te zien van cliënt waar het bloed van het hoofd afdruipt.
De conclusie is dan ook dat er sprake was van een gedraging "geboden door de noodzakelijke verdediging."
Mocht uw hof van oordeel zijn dat er sprake is van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dan stelt cliënt zich op het standpunt dat hem een beroep op noodweer exces toekomt.
De hevige gemoedsbeweging is ontstaan door het gedrag van [slachtoffer] die al toeterend en roepend zijn voertuig tot stilstand brengt en vervolgens meteen met een slagwapen uitstapt. Vervolgens is hij degene die als eerste uithaalt naar cliënt met dat slagwapen.
Er is geen sprake geweest dat cliënt de aanval van [slachtoffer] heeft uitgelokt. [slachtoffer] die een zwaard in zijn auto had liggen heeft doelbewust de confrontatie opgezocht en was uit op verhaal. Dat [slachtoffer] niet uit was op enkel een gesprek blijkt al uit het feit dat hij meteen met het zwaard is uitgestapt.
Voor zover u zou oordelen dat cliënt zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie van [slachtoffer] te verwachte viel, is die enkele omstandigheid onvoldoende volgens de Hoge Raad om een beroep op noodweer of noodweer exces af te wijzen. Ik denk overigens niet dat zondermeer gesteld kan worden dat cliënt zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waar een agressieve reactie van [slachtoffer] te verwachten viel. Client was rustig aan het fietsen samen met [betrokkene 1]. Er was niets aan de hand tot meneer [slachtoffer] begint te toeteren en te schreeuwen. Wat er daarna gebeurt vindt plaats in enkele tientallen seconden. Daar was echt
geen tijd rustig beraad en overdenking.
Client verzoekt u om hem te ontslaan van alle rechtsvervolging voor deze zaak.”1.
(iv) Het hof heeft het beroep op noodweer als volgt verworpen (onderstreept en cursief in het origineel):
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde onder parketnummer 03-700249-17
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit heeft de verdediging betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het feit is daarom niet strafbaar en ontslag van alle rechtsvervolging dient daarvoor te volgen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat van noodweer sprake is indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof heeft op de camerabeelden afkomstig van de dashcam die was geplaatst in de auto van [slachtoffer] , gedateerd 22 juli 2017, waargenomen dat verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] zodanig voor de auto van [slachtoffer] reden dat [slachtoffer] er met zijn auto niet langs kon. Nadat [slachtoffer] naar de fietsers had getoeterd, is [betrokkene 1] midden op de weg en voor de auto van [slachtoffer] gestopt met fietsen. Gelijktijdig is verdachte aan de rechterzijde van de weg van zijn fiets gestapt en heeft hij zijn fiets op de standaard gezet. Vervolgens is op de camerabeelden te zien dat verdachte direct daarop in zijn fietstas grijpt en daaruit een kettingslot tevoorschijn haalt, waarmee hij meteen richting de bestuurderszijde van de auto loopt. Op het moment dat verdachte bezig is dit kettingslot uit zijn fietstas tevoorschijn te halen, bevindt [slachtoffer] zich nog in zijn auto.
Op grond van vorenstaande stelt het hof vast dat verdachte het kettingslot niet ter hand heeft gepakt om zich te verdedigen tegen een (dreigende) aanval van [slachtoffer]. Integendeel: verdachte en [betrokkene 1] zijn op agressieve wijze richting de inmiddels uitgestapte [slachtoffer] afgerend; verdachte met het fietsslot in zijn hand en [betrokkene 1] met de fiets als aanvalswapen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gedragingen van verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt en dat hij en zijn mededader de agressors zijn geweest waartegen [slachtoffer] zich – onder meer door slaande/afhoudende bewegingen met een zich in een houten schede bevindend klein zwaard – heeft moeten verdedigen. In dat door verdachte en zijn mededader geïnitieerde geweld is [slachtoffer] door verdachte op het hoofd geslagen. Het hof is van oordeel dat daarbij geen sprake was van een noodweersituatie, zodat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen, in het bijzonder dat verdachte pas naar het kettingslot grijpt op het moment dat [slachtoffer] met het zwaard uit de auto stapt, vindt zijn weerlegging in vorenstaande.
Het hof verwerpt dientengevolge het verweer van de raadsman.”
8. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.2.
9. In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat het de namens de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet aannemelijk acht. In weerwil van hetgeen namens de verdediging is aangevoerd, stelt het hof op grond van de camerabeelden vast dat de handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm als aanvallend moeten worden aangemerkt en dat het slachtoffer [slachtoffer] zich daartegen heeft moeten verdedigen. Dientengevolge komt de verdachte geen beroep op noodweer toe, aldus het hof. Dat oordeel geeft gezien het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het middel. De deelklachten zien echter met name op de motivering van dat oordeel.
10. Ten aanzien van de eerste deelklacht dat het hof de eigen waarneming van de camerabeelden niet tot het bewijs heeft gebezigd en derhalve ten onrechte gebruikt voor de verwerping van het beroep op noodweer, heeft het volgende te gelden. De feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept bij de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond zoals noodweer, behoeven niet uit de gebezigde bewijsmiddelen te volgen en de rechter hoeft in zijn verwerping ook niet het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.3.Voor zover het middel veronderstelt dat het hof de verwerping van het beroep op noodweer op een bewijsmiddel had moeten doen laten steunen, stelt het derhalve een eis die het recht niet kent. Het criterium voor die beoordeling luidt immers of de feiten wel of niet aannemelijk zijn geworden. Een strengere eis mag niet worden gesteld.4.Deze deelklacht faalt.
11. Voorts wordt geklaagd dat het hof zijn verwerping van het beroep op noodweer ten onrechte heeft gebaseerd op de eigen waarneming van de camerabeelden, aangezien die beelden in strijd met art. 340 Sv niet ter terechtzitting zijn vertoond.
12. Ook deze klacht kan niet slagen. Art. 340 Sv bepaalt dat de eigen (zintuigelijke) waarneming van de rechter – indien ter terechtzitting gedaan – tot het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd. Het betreft derhalve een bewijsregel en is dus ten aanzien van de verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond – welke verwerping niet behoeft te worden gestaafd met bewijsmiddelen – niet zonder meer van toepassing. Ook voor zover het middel met een beroep op art. 340 Sv klaagt over de verwerping van het hof van het beroep op noodweer, kan het dus niet slagen.5.
13. De laatste deelklacht luidt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de waarneming van hetgeen het op de camerabeelden heeft gezien, ter terechtzitting mede te delen aan de verdediging. Zodoende is de verdediging niet in de gelegenheid gesteld om die waarneming ter discussie te stellen en is sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
14. Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer wordt gedaan, dient de rechter – zoals ik reeds besprak – de feitelijke grondslag van dat beroep te onderzoeken. Beslissend is of de daaraan ten grondslag gelegde feiten aannemelijk worden. De feiten en omstandigheden waarop het al of niet aanvaarden van het verweer wordt gebaseerd, zullen ter terechtzitting ter sprake moeten zijn gekomen.6.Dat laatste gebiedt de clausule uit art. 350 Sv dat de rechtbank of het hof beraadslaagt “naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting” over – onder meer – de vraag of de dader strafbaar is. Die clausule waarborgt dat de verdachte in de uitspraak niet wordt geconfronteerd met op de terechtzitting niet ter sprake gekomen en voor hem nadelige gegevens.7.
15. Gezien het onder randnummer 7 geschetste procesverloop, heeft het hof zich bij de onder (iv) geciteerde verwerping van het beroep op noodweer op feiten en omstandigheden gebaseerd – te weten de camerabeelden van de dashcam van [slachtoffer] – die op het onderzoek ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen. Dat die beelden ter terechtzitting van het hof niet opnieuw zijn vertoond, doet daaraan niet af. In eerste aanleg hebben de verdachte en zijn raadsman die camerabeelden immers meerdere malen bekeken en uit het onder (iii) geciteerde verweer blijkt dat de raadsman zich voor de onderbouwing van het beroep op noodweer zelfs op die beelden baseert. Namens de verdachte is gezien het onder (ii) geciteerde proces-verbaal van de terechtzitting van het hof ook geen bezwaar gemaakt tegen de mededeling van de voorzitter dat het hof de camerabeelden reeds had bekeken, noch is namens de verdachte verzocht om dat (nogmaals) ter terechtzitting te doen. Van een schending van het recht op een eerlijk proces is wat dat betreft dan ook geen sprake. Alle deelklachten ten aanzien van ’s hofs gebruik van de camerabeelden voor de verwerping van het beroep op noodweer, falen dan ook.
16. Ik lees het middel zo dat de steller ervan naast de deelklachten over ’s hofs gebruik van de camerabeelden voor zijn verwerping van het beroep op noodweer, ook in algemene zin klaagt over de begrijpelijkheid van dat oordeel. Daarover het volgende.
17. Aan dat beroep op noodweer is namens de verdachte ten grondslag gelegd dat – kort gezegd – [slachtoffer] éérst uit zijn auto is gestapt met het zwaard in zijn hand en dat de verdachte in reactie op die aanval het kettingslot uit zijn fietstas heeft gehaald om zich te verdedigen tegen die aanval van [slachtoffer] . De verdachte heeft zelfs niet (echt) uitgehaald met het kettingslot, aldus de verdediging.
18. Het hof heeft hieromtrent onder meer vastgesteld dat op de camerabeelden van de dashcam van [slachtoffer] is te zien de verdachte en [betrokkene 1] zodanig voor de auto van [slachtoffer] reden, dat hij er met zijn auto niet langs kon. Nadat [slachtoffer] naar hen toeterde, is [betrokkene 1] midden op de weg en voor de auto gestopt met fietsen. Gelijktijdig is de verdachte van zijn fiets gestapt en heeft uit zijn fietstas de fietsketting tevoorschijn gehaald. Daarop loopt de verdachte meteen richting de bestuurszijde van de auto van [slachtoffer] . Op het moment dat de verdachte het kettingslot uit zijn fietstas haalt, zit [slachtoffer] nog in zijn auto, aldus het hof. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de verdachte het kettingslot niet ter hand heeft genomen om zich te verdedigen tegen een aanval van [slachtoffer] , maar dat [slachtoffer] zich heeft moeten verdedigen tegen een aanval van de verdachte. Door die aanval van de verdachte is [slachtoffer] op het hoofd geslagen.
19. Aldus heeft het hof geoordeeld dat het de namens de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken – te weten dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een aanval van [slachtoffer] − niet aannemelijk acht. Volgens het hof is er dus geen sprake van een noodweersituatie en komt de verdachte dientengevolge geen beroep op noodweer toe. Dat oordeel acht ik, mede in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte aan dit beroep ten grondslag is gelegd en hetgeen ik heb vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het aan de feitenrechter is om de feiten vast te stellen, waaronder ook de interpretatie van die feiten kan worden begrepen. In cassatie kan dat oordeel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst en gezien het voorgaande acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk.
20. Ten overvloede merk ik op dat indien de feitenrechter van oordeel is dat het de namens de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet aannemelijk acht, zoals in het onderhavige geval, hij ook in het midden kan laten of die feitelijke gang van zaken – indien juist – een geslaagd beroep op noodweer zou opleveren.
21. Resumerend geeft het oordeel van het hof dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
22. Het tweede middel faalt.
23. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
24. Op 30 november 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 augustus 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met bijna één maand overschreden. Een voortvarende afdoening door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
25. Het eerste middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het eerste middel slaagt.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Zie: HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.1.2.
Zie: HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459, NJ 2006/371.
Zie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 914.
Terzijde merk ik nog op dat de Hoge Raad in HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414 heeft geoordeeld dat de ratio van art. 340 Sv, er überhaupt niet zonder meer aan in de weg staat dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van een buiten het verband van de terechtzitting gedane eigen waarneming van een opname van beeld en/of geluid. Indien de rechter een aldus verrichte waarneming tot het bewijs wil bezigen, dient wel aan de in dat arrest genoemde voorwaarden te zijn voldaan.
Zie: G.J.M. Corstens (red. M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands Strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 912 en 914.
Zie onder meer HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1856, NJ 2012/82.