HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma (HIV I), rov. 3.6; HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. H.D. Wolswijk, rov. 5.3.1. en 5.3.2. NB: De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.
HR, 28-11-2023, nr. 21/03935
ECLI:NL:HR:2023:1661
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
21/03935
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1661, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:897
ECLI:NL:PHR:2023:897, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1661
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling van politieagent door met zijn auto weg te rijden terwijl agent hem door open bestuurdersraam vastpakt en vervolgens agent een paar meter mee te sleuren met zijn auto waarna agent ten val komt, art. 302.1 Sr. Bewijsklacht opzet. Heeft verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust aanvaard? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03935
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 september 2021, nummer 22-000544-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.B. Spaargaren, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot zware mishandeling van een politieagent. Voorwaardelijk opzet. Middel tegen oordeel hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard. Hof heeft niet expliciet gebruik gemaakt van de maatstaf van de uiterlijke verschijningsvorm. Toch geen reden voor cassatie. Art. 81.1 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03935
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
1. De cassatieprocedure
1.1
De verdachte is bij arrest van 14 september 2021 door het gerechtshof Den Haag voor poging tot zware mishandeling veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden.
1.2
Het cassatieberoep is op 20 september 2021 ingesteld namens de verdachte. P.B. Spaargaren, advocaat te Den Haag, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet.
1.3
Deze conclusie sterkt tot verwerping van het beroep.
2. De bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de pleitnota en de bewijsoverweging
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2. hij op 16 november 2020 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [verbalisant 1], hoofdagent bij de politie Eenheid Den Haag, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met zijn auto is weggereden terwijl die [verbalisant 1] hem door het open bestuurdersraam had vastgepakt en vervolgens die [verbalisant 1] een paar meter heeft meegesleurd met zijn auto waarna die [verbalisant 1] ten val is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als de op 16 november 2020 afgelegde verklaring van aangever [verbalisant 1]:
Ik ben werkzaam als hoofdagent binnen de politie eenheid Den Haag, basisteam Loosduinen. Ik doe aangifte van mishandeling dan wel poging zware mishandeling.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op maandag 16 november 2020 reed ik, verbalisant [verbalisant 1], samen met collega [verbalisant 2]. Wij waren in politie-uniform gekleed en belast met wijksurveillance. Wij reden in een onopvallend dienstvoertuig. Omstreeks 11:00 uur, hoorde ik dat collega's van een bureau Segbroek de opdracht kregen om te gaan naar de Karel Roostraat in 's-Gravenhage. Aldaar zouden twee mannen de ruit van een auto vernield hebben en de radio hebben weggenomen. De verdachten zouden in een witte Audi A3, voorzien van witte buitenlandse kentekenplaten, zijn weggereden in de richting van de Loosduinseweg. Omstreeks 11.23 zag ik een witte Audi A3 rijden op de Loosduinsekade, komende uit de richting van de Regentesselaan en rijdende richting de Lijnbaan. Ik zag dat de Audi, aan de achterzijde, voorzien was van witte kentekenplaten. Na enige tijd, zag ik de witte Audi stilstaan bij de kruising van de Lijnbaan en de Prinsegracht te Den Haag. Ik zag dat het verkeerslicht voor de rijstrook rood licht uitstraalde. Collega [verbalisant 2] zette het dienstvoertuig enkele meters achter de Audi stil. Ik ben vervolgens het dienstvoertuig uitgestapt. Op het moment dat ik naar het voertuig rende, zag ik twee personen in de Audi zitten. Ik zag dat het raam van de bestuurder, van de Audi, geopend was. Op het moment dat ik naast de Audi stond, schreeuwde ik met een luide, niet mis te verstane stem: "Jullie zijn aangehouden!". Op het moment dat ik naast het portier van de bestuurder stond, zag ik dat de bestuurder naar mijn gezicht keek. Ik zag dat de bestuurder een licht getinte huid had. Ik zag dat de bestuurder een bollig gezicht met een baard had. Ik zag vervolgens dat de bestuurder zijn gezicht richting de weg draaide. Op dat moment pakte ik de bestuurder vast bij zijn kleding. Ik hoorde vervolgens dat de motor van de Audi veel toeren maken. Ik hoorde de banden van de Audi slippen. Ik voelde en zag de Audi wegrijden. Ik voelde dat de bestuurder mij meetrok over de weg. Ik schreeuwde nog tegen de bestuurder dat hij moest stoppen. Ik vreesde op dat moment voor mijn leven. Ik was bang dat ik met mijn benen onder de Audi zou komen. Na enkele meters liet ik de bestuurder los. Hierdoor kwam ik hard ten val op het asfalt. Ik rolde hierna nog enkele meters door. Ik voelde een hevige pijn in mijn rechterknie en mijn linker pols.
Op het moment dat ik stond, zag ik dat ik letsel had aan mijn linker en rechter ellenbogen en mijn linker- en rechterknie. Ik zag schaafwonden op mijn linker en rechter ellenbogen. Ik zag schaafwonden op mijn linkerknie. Ik zag schaafwonden en bloed op mijn rechterknie.
Op politiebureau Segbroek, zag ik een identiteitsstaat van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1999 in [geboorteplaats]. Ik herkende [verdachte] als zijnde de bestuurder van de witte Audi.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als relaas van de. betreffende opsporingsambtenaar:
Op maandag 16 november 2020 omstreeks 10:56 deed ik, verbalisant [verbalisant 2], dienst in uniform en belast met wijksurveillance in een onopvallende surveillanceauto. Ik werd vergezeld door collega [verbalisant 1]. Ik hoorde dat de noodhulpeenheid van politie Segbroek werd gestuurd naar de Karel Roosstraat te Den Haag. Aldaar was zojuist een inbraak in een personenauto geweest. Ik hoorde dat er twee verdachten waren die gevlucht waren in een personenauto, witte Audi A3 voorzien van een buitenlandse witte kentekenplaat. De witte Audi A3 zou weggereden zijn in de richting van de Loosduinseweg te Den Haag. Op de Loosduinsekade zag ik, omstreeks 11.24 uur, een witte Audi A3 met witte buitenlandse kentekenplaten rijden met daarin twee mannen. Ik zag de voornoemde witte Audi voor het rood uitstralende verkeerslicht stilstaan op de kruising van de Lijnbaan met de Prinsegracht. Ik bracht onze surveillanceauto ongeveer vijf meter achter de voornoemde witte Audi tot stilstand. Ik zag dat collega [verbalisant 1] uit onze auto stapte en naar de bestuurderszijde van de witte Audi liep. Ik had op dat moment mijn gordel afgedaan en mijn portierdeur geopend. Vervolgens hoorde ik collega [verbalisant 1] met niet mis te verstane stem tegen de inzittende van de witte Audi zeggen dat zij waren aangehouden. Vervolgens zag ik collega [verbalisant 1] zijn armen vooruit steken de witte Audi in. Ik vermoed dat collega [verbalisant 1] dit deed om de bestuurder van de witte Audi daadwerkelijk vast te pakken. Ik hoorde op dat zelfde moment dat de motor van de witte Audi meer toeren maakte. Ik zag vervolgens dat de witte Audi rechtdoor reed over het kruispunt naar het Buitenom te Den Haag. Ik zag dat collega de bestuurder van de witte Audi nog vast had en daardoor ongeveer drie meter werd meegesleurd. Ik zag dat collega [verbalisant 1] daarna op de grond viel en vervolgens omrolde. Ik zag dat collega [verbalisant 1] een arm gebaar maakte in de richting van de doorgereden witte Audi. Ik maakte hieruit op dat collega [verbalisant 1] wilde dat ik achter de witte Audi aan ging. Ik heb dit gedaan. Ik zag dat de witte Audi met zeer hoge snelheid over het Buitenom reed.
Ik vroeg aan collega [verbalisant 1] hoe het met hem ging. Ik hoorde collega [verbalisant 1] zeggen dat hij veel pijn had in zijn knie en ellenbogen.
4. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 februari 2021 verklaard (…):
Ik hoor de officier van justitie aan mij vragen waar de meneer mij vast heeft gepakt. Aan deze kant. Opmerking griffier: De verdachte wijst naar zijn rechterschouder.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als de op 16 november 2020 afgelegde verklaring van de verdachte (A):
A: Het was bij de stoplichten. Ik stond daar stil. Maar ineens was daar een hand. Ik heb gewoon gas gegeven.
A: Die hand ging voor mij langs en pakte mij vast bij mijn rechterschouder. Ik keek naar links en ik zag een man.
A: Het was actie-reactie. Toen die hand naar binnen kwam was de reactie gas geven.
V: En toen?
A: Toen heb ik gewoon de auto doorgereden.
A: Ik zie een hand naar binnen vliegen. Ik stond 2 seconden oog in oog met hem.”
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, zonder overname van voetnoten, in:
“(…)
Geen voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en wel om de volgende redenen.
(…)
Zelfs als u een dergelijke aanmerkelijke kans wel aanneemt, dan was cliënt zich hier niet bewust van en heeft hij deze ook niet bewust aanvaard. Belangrijk daarbij is dat alles zich binnen enkele seconden heeft afgespeeld, terwijl cliënt niet wist dat hij van doen had met een agent. Hij wordt uit het niets door zijn openstaande raam beetgepakt door iemand die naast zijn auto staat. Daardoor schrikt hij. Hij had het idee dat iemand zijn auto wil stelen of hem wat wil aan doen. Dan is zijn eerste reactie – en ook zeer begrijpelijk reactie – dat hij weg wil. Hij wil vluchten en geeft gas. Dat is echter wat anders dan bewust op de koop toenemen dat het gevolg zich zou verwezenlijken.
Om tot een bewezenverklaring te komen moet u kunnen vaststellen dat cliënt – terwijl [verbalisant 1] hem vast had en hij wegreed – bewust was van het feit dat als hij wegreed [verbalisant 1] wel eens zou komen te vallen en zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat hij dat ook op de koop heeft toegenomen.
Dat hij gedacht heeft het boeit me niet of hij lelijk ten val komt. Want wetenschap of bewustzijn alleen is niet voldoende voor voorwaardelijk opzet. Dan zou er ook sprake kunnen zijn van bewuste schuld.
En dat kunt u simpelweg niet. Kijkend naar de feiten en hetgeen gebeurd is, dan komt dat overeen met de verklaring van cliënt dat hij schrok en daarom weg is gereden ipv dat hij opzettelijk geprobeerd heeft om [verbalisant 1] ernstig letsel toe te brengen.
De Hoge Raad is de laatste tijd strenger geworden op het onderscheid tussen bewuste schuld en voorwaardelijke opzet. Het verschil zit hem in die bewuste aanvaarding. Zie bij HR 19 maart 2019.
Bij sommige zaken is het zo handelen van de verdachte zo evident gericht op het gevolg, dat die bewuste aanvaarding aangenomen kan worden, aldus de HR. In casu is dat niet het geval. Zeker nu hij van meet af aan heeft verklaard dat hij schrok en daarom wegreed.”
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverwegingen feit 2
Feiten
Het hof gaat voor de feitenvaststelling onder meer uit van de processen-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Hieruit volgt dat zij op maandag 16 november 2020 omstreeks 11.23 uur samen in politie-uniform gekleed in een onherkenbaar dienstvoertuig reden toen zij de auto van verdachte naar aanleiding van een melding in het vizier kregen. Zij parkeerden hun voertuig ongeveer vijf meter achter de auto van de verdachte, die stond te wachten voor een rood stoplicht op de kruising van de Lijnbaan en de Prinsegracht te Den Haag, en [verbalisant 1] stapte uit. Hij zag dat er twee personen in de auto zaten en dat het raam van de bestuurder was geopend. Op het moment dat [verbalisant 1] naast de auto stond, schreeuwde hij: “Jullie zijn aangehouden!”. [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij dit heeft gehoord. Toen [verbalisant 1] naast het portier van de bestuurder stond, zag hij dat de bestuurder, naar later bleek verdachte, naar zijn gezicht keek – volgens de verdachte heeft hij twee seconden oog in oog met hem gestaan – en vervolgens zijn hoofd weer richting de weg draaide. Op dat moment stak [verbalisant 1] zijn armen vooruit de auto van de verdachte in en pakte hij de verdachte vast bij zijn kleding. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij ter hoogte van zijn rechter schouder is vastgepakt. [verbalisant 1] hoorde de motor van de auto veel toeren maken en de banden slippen. De auto begon weg te rijden, terwijl [verbalisant 1] de verdachte nog vast had, waardoor [verbalisant 1] werd meegesleurd. [verbalisant 1] schreeuwde tegen de verdachte dat hij moest stoppen, maar de verdachte gaf hieraan geen gehoor. [verbalisant 1] liet de verdachte na enkele meters los en kwam hierdoor hard ten val op het asfalt. [verbalisant 2] zag vervolgens dat de auto met zeer hoge snelheid doorreed.
Voorwaardelijk opzet
De verdachte heeft voor [verbalisant 1] een zeer gevaarlijke situatie gecreëerd door als bestuurder van een auto weg te rijden terwijl [verbalisant 1] via het openstaande raam naar binnen leunde en de verdachte ter aanhouding bij zijn kleding ter hoogte van zijn rechterschouder vast had en door vervolgens met toenemende snelheid door te rijden, ten gevolge waarvan [verbalisant 1] enkele meters werd meegesleurd alvorens hij na loslaten ten val kwam. Dergelijk handelen levert naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat de aldus meegesleurde persoon op zodanige wijze ten val komt, dat hij daaraan zwaar lichamelijk letsel overhoudt. Dit geldt temeer indien – zoals in dit geval – de handeling plaatsvindt op een plaats en een tijdstip waarop ook rekening moet worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van ander gemotoriseerd verkeer.
Ook de verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Desondanks heeft de verdachte gehandeld zoals hij heeft gedaan. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte de voornoemde aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan naar het oordeel van het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [verbalisant 1].”
3. Het middel
3.1
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling, “doordat het bewezenverklaarde ‘(voorwaardelijk) opzet’ – meer specifiek de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans – niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het oordeel van het gerechtshof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.”
3.2
Voor een poging tot zware mishandeling is opzet vereist om een ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig wanneer de kans op dat gevolg aanmerkelijk is en wanneer de verdachte zich niet alleen van die aanmerkelijke kans bewust is geweest, maar die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
3.3
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ moet worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.1.
3.4
Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.2.
3.5
In de onderhavige zaak gaat het om het laatste: het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.3.In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de overweging die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard, “te kort door de bocht” is doordat het hof niets heeft overwogen over de uiterlijke verschijningsvorm van de door de verdachte gestelde gedragingen. Bovendien heeft het hof volgens de steller van het middel geen oog gehad voor de door de verdediging in dit verband aangevoerde contra-indicaties.
3.6
Het hof heeft blijkens de hiervoor onder randnr. 2.4 geciteerde bewijsoverweging inderdaad niet expliciet overwogen dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. De steller van het middel heeft in zoverre een punt. Of dit ook tot cassatie dient te leiden, is een andere vraag. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de Raad in sommige gevallen bereid is de bewijsoverweging van het hof verbeterd te lezen, waardoor cassatie achterwege blijft.4.Dat kan (uiteraard) alleen wanneer de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden daar voldoende aanknopingspunten voor bieden.
3.7
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld:
i. dat [verbalisant 1] zijn politie-uniform droeg;
ii. dat het raam van de auto van de verdachte aan de bestuurderszijde was geopend;
iii. dat [verbalisant 1] aan de bestuurszijde van de auto stond en hard heeft geroepen “Jullie zijn aangehouden!”;
iv. dat de verdachte – naar eigen zeggen: gedurende twee seconden voordat hij wegreed – [verbalisant 1] in het gezicht heeft gekeken;
v. dat [verbalisant 1] de verdachte ter aanhouding via het geopende portierraam bij zijn kleding heeft vastgepakt (volgens de verdachte ter hoogte van zijn rechterschouder);
vi. dat de auto van de verdachte veel toeren maakte, de banden slipten en met toenemende snelheid is weggereden, terwijl [verbalisant 1] via het openstaande raam naar binnen leunde en de verdachte vast had;
vii. dat de verdachte niet is gestopt toen [verbalisant 1] schreeuwde dat hij moest stoppen, en
viii. dat de verdachte met zeer hoge snelheid is doorgereden nadat [verbalisant 1], na enkele meters te zijn meegesleurd, de verdachte had losgelaten en hard op het asfalt ten val was gekomen.
Deze vaststellingen zijn gebaseerd op de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen (geciteerd in randnr. 2.2).
3.8
Hoewel in het arrest van het hof onder de ‘nadere bewijsoverwegingen’ niet expliciet wordt gerefereerd aan de uiterlijke verschijningvorm van de door de verdachte gestelde gedragingen, zie ik – gelet op hetgeen het hof over die gedragingen en de context waarin zij zijn verricht, heeft vastgesteld en overwogen – ruimte voor een verbeterde lezing van het arrest. Materieel ligt in die overwegingen van het hof immers het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [verbalisant 1], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat letsel ook bewust heeft aanvaard.5.Dat het hof de gebruikelijke maatstaf niet letterlijk heeft genoemd, doet hier niet aan af. In zoverre hoeft het middel niet tot cassatie te leiden.
3.9
Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof heeft miskent dat er contra-indicaties zijn voor de bewuste aanvaarding. De verdachte zou in paniek zijn geweest en er zou sprake zijn van een kort tijdsverloop tussen het vastpakken van de verdachte door [verbalisant 1] en het wegrijden van de verdachte.
3.10
De eerste vraag die rijst is of deze omstandigheden als contra-indicaties kunnen worden aangemerkt. Het in paniek of in een kort tijdsbestek handelen hoeft bepaald niet aan het welbewust op de koop toenemen van een bepaald gevolg in de weg te staan. Het gaat hier niet om indicaties die erop duiden dat de verdachte een bepaald gevolg van zijn handelen niet wil. Daarvan zou wel sprake zijn geweest als de verdachte – naar aanleiding van het schreeuwen van [verbalisant 1] dat hij moest stoppen – het wegrijden had gestaakt of pas zou zijn weggereden nadat hij [verbalisant 1] uit de auto had gewerkt.6.
3.11
Voor zover de aangevoerde omstandigheden wel een contra-indicatie zouden kunnen opleveren voor het welbewust aanvaarden van het gevolg, vinden deze hun weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij niet alleen geleund op de processen-verbaal van bevindingen van de beide verbalisanten, maar ook op de verklaring van de verdachte zelf. Daaruit blijkt dat de verdachte [verbalisant 1] enige tijd – verdachte zegt zelf gedurende twee seconden (bewijsmiddel 5) – heeft aangekeken. Juist dat elkaar in de ogen kijken relativeert de ‘contra-indicatie’ van het korte tijdsverloop. De in de schriftuur aangehaalde verklaring van de verdachte ter zitting in eerste aanleg, inhoudende dat hij in paniek was, heeft het hof niet bij de bewijsmiddelen opgenomen. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof die verklaring niet heeft gevolgd. Dat staat het hof vrij. De waardering van het bewijs is het domein van de feitenrechter. Daarover kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd.7.
3.12
Het in de beslissing van het hof besloten liggende oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van contra-indicaties die aan het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in de weg staan, acht ik niet onbegrijpelijk en vindt op toereikende wijze een weerlegging in de bewijsmiddelen. Datzelfde geldt voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad.8.
3.13
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Slotsom
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 20 september 2021. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn in de zin van art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf naar de gebruikelijke maatstaf.9.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Y. Buruma (HIV-I), rov. 3.6; HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384, NJ 2019/150, rov. 3.2.3.
Het cassatiemiddel stelt – mijn inziens terecht – niet ter discussie of het meesleuren van een persoon terwijl deze door een autoraam naar binnen leunt, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. Evenmin wordt ter discussie gesteld of de verdachte zich van die kans bewust is geweest.
Zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004/375, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 4.7 en HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384, NJ 2019/150, rov. 3.3.2.. Zie in dit verband ook S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad, (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 153-155.
Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/35, rov. 3.5.
Vgl. de samenvattende bevindingen van Arendse, a.w., p. 259-260.
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, rov. 3.7 (OM-cassatie); HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, rov. 2.3 (OM-cassatie); HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346, rov. 3.3 (OM-cassatie). Zie ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 327-328.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.2 en 3.8.4.
Overigens is ook de inzendtermijn overschreden, maar daarover wordt in het middel niet geklaagd.