Kennelijk abusievelijk refereert het hof in deze zin aan een verdachte van het vrouwelijke geslacht, bijgestaan door een raadsvrouw, terwijl de verdachte in werkelijkheid mannelijk is en in het proces werd bijgestaan door een raadsman.
HR, 02-07-2019, nr. 18/01289
ECLI:NL:HR:2019:1074
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
18/01289
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1074, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:526
ECLI:NL:PHR:2019:526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1074
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0798
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens zwaar lichamelijk letsel door schuld en voorhanden hebben van vuurwapen en munitie door aan slachtoffer vuurwapen te tonen, waarbij het wapen is afgegaan en slachtoffer schotwond in ellenboog heeft opgelopen, art. 308 Sr en 26.1 jo 55 WMM. Klachten over 1. Denatureren verklaring getuige, bewijsminimum (unus testis, art. 342.2 Sv) en uos. 2. Motivering oordeel Hof dat sprake is van rechtstreekse schade van b.p. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01289
Datum 2 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 maart 2018, nummer 22/003412-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij S.L.O. Maduro heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren
Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019.
Conclusie 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Middel met klacht over de motivering van de toewijzing vordering benadeelde partij. Enige beschouwingen over rechtstreekse schade. Conclusie strekt tot verwerping.
Nr. 18/01289 Zitting: 21 mei 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 19 maart 2018 wegens “aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met aftrek als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van € 4.337,79 (bestaande uit € 337,79 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade) in combinatie met de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr, te vervangen door 53 dagen hechtenis, en de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 7,72.
2. De verdachte heeft het cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342, tweede lid, Sv de bewezenverklaring heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, althans dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hieromtrent onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 24 februari 2016 te ’s Gravenhage aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, een geladen vuurwapen ter hand heeft genomen vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft aangeraakt, terwijl het vuurwapen in de richting van die [benadeelde] wees, waarna dat vuurwapen is afgegaan en die [benadeelde] werd getroffen door een kogel uit dat vuurwapen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat die [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond aan zijn elleboog/arm, heeft bekomen;
2. hij in de periode van 24 februari 2016 tot en met 9 maart 2016 te ’s Gravenhage een wapen van categorie III, te weten een revolver, en munitie van categorie III, te weten vier, scherpe patronen voorhanden heeft gehad.”
5. Het hof overwoog ten aanzien van de bewijsvoering het volgende:
“Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte degene was die het vuurwapen aan het slachtoffer heeft getoond, waarbij het wapen is afgegaan en dat hij vuurwapen en munitie voor handen heeft gehad op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. (…)”
6. De bewezenverklaring onder 1 en 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“Ten aanzien van het onder 1 meest subsidiair, ten laste gelegde:
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 2 maart 2016 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016056828-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als de op 2 maart 2016 afgelegde verklaring van aangever [benadeelde] (blz. 36-37):
Op 24 februari 2016 bevond ik mij te ’s-Gravenhage in de kapperszaak [A] . Daar werkt een zogenaamde vriend van mij. Ik en de overige mensen noemen hem [verdachte] of [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] iets wat gelijkend was op een vuurwapen uit zijn rechterbroekzak haalde. Ik zag dat [verdachte] middels zijn linkerhand het vuurwapen op spanning bracht. Ik zag dit namelijk doordat hij de slede naar achter bracht en los liet. Ik zag dat [verdachte] het vuurwapen in mijn richting hield met zijn vinger op de trekker. En ik hoorde een harde knal en voelde een hevige tot zeer ernstige pijn in mijn rechter ellenboog. Ik riep [verdachte] : “wat doe je man. Je hebt op mij geschoten man". (...) Ik ben vervolgens met een klant richting het ziekenhuis Westeinde gereden waar ik direct werd geopereerd. Hierbij werd de kogel uit mijn rechter ellenboog gehaald. Tevens werd in mijn rechter bovenarm een metalen plaat gevestigd. Het is nu afwachten hoe mijn arm zal herstellen.
2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep:
De voorzitter houdt mij voor dat de aangever heeft verklaard dat ' [verdachte] ' het wapen had. Ik ben ' [verdachte] '.
3. Een proces-verbaal d.d. 6 maart 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als de op de op 6 maart 2016 afgelegde verklaring van getuige [getuige] (blz. 64-68):
Bent u de eigenaar van de kapperszaak [A] , gevestigd [a-straat 1] te Den Haag?
Ja.
Bent u de enige eigenaar?
Ja.
(...)
Wie waren er toen allemaal aan het werk op 24 februari 2016?
[verdachte] , geboren op [geboortedatum 2] 1989.
Wie nog meer?
Alleen hij en ik.
(...) .
Wij tonen u foto 4, dit is een klant van u. Hij is genaamd [benadeelde] .
Hij is een klant. Hij wordt geholpen door [verdachte] . [verdachte] was in de keuken. [verdachte] noemen ze [verdachte] .
Dus je hebt [benadeelde] zien komen en die liep door naar de keuken?
Ja, hij kwam en liep direct door naar de keuken.
(...)
Wat gebeurde er toen?
Ik was bezig met werken. Na ongeveer 10 of 15 minuten hoorde ik iets als vuurwerk. Ik hoorde een knal. (...) Ik zag dat [benadeelde] pijn had in zijn arm. Ik zag en hoorde dat [benadeelde] een beetje aan het huilen was. (...) Ik zag op dit moment alleen [verdachte] en [benadeelde] .
4. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2016. De verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven – :
Ik bevond mij in de keuken van de kapperszaak. [benadeelde] kwam de keuken binnen.
5. Een geschrift, te weten een aanvraagformulier medische, informatie d.d. 11 april 2016. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven (blz. 241):
Verzoek om medische informatie over: [benadeelde]
Geboortedatum-/plaats: [geboortedatum 1] 1976 [geboorteplaats] die op (datum voorval) 24 februari 2016 betrokken is geweest bij schietincident
Medische informatie:
1. Omschrijving van het letsel
a. Uitwendig waargenomen letsel:
Wond net boven rechter ellenboog
Is er sprake van uitwendig bloedverlies?
gering
b. is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
Ja
- is er vermoeden van inwendig bloedverlies?
Ja
2. Bijzondere mededelingen
Door kogel botbreuk rechter bovenarm. Geopereerd: plaatfixatie. Herstel moet nog afgewacht worden.
Plaats: Den Haag
Datum: 11-4-2016
Maatschap Chirurgie
Medisch Centrum Haaglanden Locatie Antoniushove Leidschendam
6. Een geschrift, te weten een verzoek tot schadevergoeding d.d. 27 juni 2016 met als bijlage 1 een schadeonderbouwingsformulier met als datum delict 24 februari 2016. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven (blz. 1 t/m 3):
Korte situatieschets
Verdachte (bekende) heeft met een vuurwapen op benadeelde geschoten waardoor hij in zijn ellenboog is geraakt.
(...)
Twee dagen na de tweede operatie werd benadeelde ontslagen uit het ziekenhuis. Ter onderdrukking van de pijn die benadeelde ondervond aan zijn arm heeft hij gedurende een maand lang pijnstillers ingenomen. Na deze maand heeft benadeelde langzaam afgebouwd. Door de pijn die benadeelde aan zijn arm had, had benadeelde moeite met slapen. Zo kon hij zichzelf niet in houding brengen waardoor hij makkelijk in slaap kon vallen. Vanwege de pijn die het armletsel veroorzaakte, kon benadeelde zijn dagelijkse bezigheden niet voortzetten. Zijn zus hielp hem derhalve met aankleden en douchen. Ook deed zij de boodschappen.. (...) Tot op heden heeft benadeelde nog steeds een plaat met schroeven in zijn bovenarm. Hij moet beginnen met fysiotherapie. Hij heeft nog steeds pijn aan zijn bovenarm vooral als het koud buiten is. Ook kan hij bepaalde hobby's niet meer uitoefenen zoals spelletjes doen op de computer en fitnessen. Tevens wordt benadeelde nog steeds beperkt in zijn dagelijks leven. Zo kan hij geen zware spullen optillen en heeft hij minder kracht in zijn rechterhand. Hij is rechtshandig. Benadeelde merkt dat hij af en toe last heeft van elektrische schokken door de plaat en de schroeven welke hij in zijn bovenarm heeft. Ook als hij bijvoorbeeld met de tram reist en hij gaat inchecken met zijn ov-chipkaart dan heeft hij last hiervan.
Nadere bewijsoverweging
Met betrekking tot het onder 1 meest subsidiair bewezen verklaarde overweegt het hof dat het bewezenverklaarde lichamelijk letsel bij [benadeelde] – te weten een schotwond aan zijn ellenboog/arm – als zwaar is te beschouwen, nu dat gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt. Daarbij is mede in aanmerking genomen het omschreven fysieke letsel in het schadeonderbouwingsformulier.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Het hof zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu de verdachte dit feit heeft bekend, zij nadien niet anders heeft verklaard en haar raadsvrouw geen vrijspraak heeft bepleit.1.
8. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2016;
9. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 9 maart 2016 van de politie Eenheid Den Haag (blz. 13-14);
10. Een proces-verbaal d.d. 9 maart 2016 van de politie Eenheid Den Haag net nr. 2016056828/ 101/2016. Dit proces- verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – de bevindingen ten aanzien van het wapen en de munitie door de Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing Wapens, Munitie en Explosieven (blz. 103-105).”
7. Het middel klaagt dat de verklaring van [getuige] buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het hof die verklaring heeft gedenatureerd. Zonder deze verklaring steunt de bewezenverklaring in strijd met artikel 342, tweede lid, Sv op slechts één getuigenverklaring, die van de aangever [benadeelde] , waardoor het arrest niet in stand kan blijven, aldus het middel.
8. Naar aanleiding van de denatureringsklacht rijst de vraag of het hof, door de verklaring van de [getuige] weer te geven als het heeft gedaan, daaraan een wezenlijk andere betekenis heeft gegeven dan de getuige daaraan heeft bedoelen te geven.2.Dat is volgens het middel het geval nu het hof “stelselmatig” die gedeeltes van de verklaring van [getuige] heeft verwijderd waaruit zou volgen dat niet alleen de verdachte en de aangever zich in de keuken van de kapperszaak bevonden op het moment dat het pistool afging, maar dat daar nog vier andere personen aanwezig waren.
9. Een blik over de papieren muur leert dat de [getuige] ten overstaan van de politie hieromtrent onder meer heeft verklaard dat de verdachte met vier personen pauze ging houden in de keuken van de kapperszaak en dat “ [benadeelde] daar nog niet bij [was] toen ze de keuken in gingen. [verdachte] ging met de drie vrienden naar de keuken. [benadeelde] kwam later.” Bovendien verklaarde hij dat hij daarna [benadeelde] zag binnenkomen en dat die [benadeelde] “direct door[liep] naar de keuken.” [getuige] verklaarde dat hij even later “iets als vuurwerk” hoorde, waarna hij de aangever, die zichtbaar pijn had aan zijn arm, en de verdachte samen in de tuin heeft gezien. Hij verklaarde ook dat hij “op dit moment alleen nog [verdachte] en [benadeelde] [zag]. Verder heb ik niemand meer gezien.” De verbalisant heeft de getuige daarop gevraagd of er niemand meer in de keuken was nadat hij de knal had gehoord, waarop de getuige antwoordde: “nee, alleen [verdachte] en [benadeelde] waren in de tuin.”3.Mede gelet hierop heeft het hof met zijn weergave van de verklaring van [getuige] daaraan geen wezenlijk andere strekking gegeven dan uit de oorspronkelijke verklaring blijkt. De verklaring is weliswaar ‘gesplitst’, maar aangezien de rechter vrij is in de selectie en waardering van het materiaal dat hij nodig heeft voor de bewezenverklaring kan hij onbruikbaar materiaal, zoals niet-redengevende delen van een getuigenverklaring, zonder motivering terzijde stellen. De grens van die vrijheid ligt bij denaturering van de getuigenverklaring, maar daarvan is gezien het voorgaande geen sprake.4.Dientengevolge is de bewijsminimumregel als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv hoe dan ook niet geschonden. Het middel faalt.
10. Tot slot klaagt het eerste middel dat het hof van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is afgeweken, zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven. Samengevat heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat alleen de getuige/aangever [benadeelde] heeft verklaard dat de verdachte degene was die het pistool hanteerde op het moment dat dit wapen afging en dat enig ondersteunend bewijs hiervoor ontbreekt. De raadsman heeft bepleit dat in de keuken van de kapperszaak nog andere personen aanwezig waren, dat de verdachte het pistool even heeft vastgehad, maar weer heeft teruggegeven en dat op het moment dat het pistool afging hij met zijn rug naar de anderen stond. Zodoende heeft hij niet gezien wie het pistool vasthield op het moment dat het afging. De raadsman concludeert dat er onvoldoende bewijs is tegen de verdachte en dat hij dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.5.
11. Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft voornoemd verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verweer dat is gericht op het ontbreken van wettig bewijs en niet als een betrouwbaarheidsverweer. Het hof overweegt hieromtrent dat het “zijn overtuiging dat de verdachte degene was die het vuurwapen aan het slachtoffer heeft getoond, waarbij het wapen is afgegaan en dat hij vuurwapen en munitie voor handen heeft gehad [grondt] op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring”.
12. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangever [benadeelde] door iemand die ‘ [verdachte] ’ of ‘ [verdachte] ’ wordt genoemd is beschoten met een pistool. De verdachte en de [getuige] verklaren dat hij/de verdachte zo wordt genoemd, terwijl die laatste ook verklaart dat hij de verdachte en de aangever kort na het horen van schoten samen heeft gezien. Derhalve vindt het standpunt van de verdediging zijn weerlegging in ‘s hofs bewijsmotivering en de door hem gebezigde bewijsmiddelen. Artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv noopte het hof niet de bestreden uitspraak in dit opzicht nader te motiveren.6.
13. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
14. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van rechtstreekse schade van de benadeelde partij. In de toelichting op dat middel wordt tevens geklaagd over de motivering van die beslissing.
15. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd (onderstreept in het origineel):
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.337,79, bestaande uit € 337,79 materiële schade en € 8000,- immateriële schade, met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met wettelijke rente.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 337,79 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke bedrag vanaf 24 februari 2 016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 4.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 7,72 en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 4.337,79 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] .”
16. De steller van het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van rechtstreekse schade en dat die beslissing, in het licht van hetgeen door de verdediging inzake de schadeposten is aangevoerd, ook overigens nadere motivering behoeft. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 maart 2018 gehechte pleitnotities blijkt dat de verdediging hieromtrent het volgende heeft aangevoerd:
“(…)
43. Subsidiair dient de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat deze tal van onjuistheden bevat, en zodoende de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van dit strafgeding zou gaan opleveren.
(…)
46. In de derde plaats betwist de verdediging de opgevoerde schadepost "wondpleisters". Op de kopie van de bon voor de wondpleisters (bijlage 4 bij de vordering) is geen datum te zien. Het is dus niet aantoonbaar of deze aanschaf gedaan is na 24 februari 2016.
47. In de vierde plaats betwist de verdediging de opgevoerde post "ziekenhuisdaggeldvergoeding". [benadeelde] heeft ter onderbouwing van deze schadepost slechts opgemerkt dat deze vordering "(...) is gebaseerd op de norm van de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding", maar verder niets gesteld waaruit kan blijken dat hij deze opnamekosten daadwerkelijk heeft gemaakt (zie bijvoorbeeld Rb. Haarlem 7 april 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BM0511).
48. Ten vijfde: uit het dossier volgt dat aangever op 24 februari 2016 geen openbaar-vervoerkosten heeft moeten maken om naar het ziekenhuis te gaan, maar door iemand met de auto is gebracht. De verdediging betwist derhalve de door [benadeelde] opgevoerde € 0,70.
(…)
51. In de achtste plaats is de verdediging van mening dat bij de beoordeling van de "immateriële schade" van [benadeelde] een doorslaggevende betekenis dient toe te komen aan de omstandigheid dat hem culpa in causa verweten kan worden.
52. Uit het dossier blijkt dat [benadeelde] zelf het initiatief heeft genomen om te gaan kijken naar een vuurwapen. Uit de verklaring van [getuige] blijkt dat [benadeelde] geen enkele aansporing nodig had om naar de keuken te gaan. Uit de eigen verklaringen van [benadeelde] blijkt dat hij zelf gevraagd heeft om "het ding" (waarvan [benadeelde] , naar mag worden aangenomen, wist dat het om een pistool ging) te mogen zien. Hoe dan ook blijkt uit het dossier niet dat mijn cliënt [benadeelde] zou hebben overgehaald om te gaan kijken naar een pistool. Een andere reden voor [benadeelde] om de (onverlichte) keuken te betreden dan om het pistool te gaan' bekijken valt uit het dossier niet te distilleren. Het is een feit van algemene bekendheid dat vuurwapens levensgevaarlijk zijn. (…)”
17. Bij de beoordeling van het middel stel ik de volgende twee bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering voorop, te weten artikel 51f Sv en artikel 361 Sv. Artikel 51f, eerste lid, Sv stipuleert dat uitsluitend degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Deze bepaling beoogt primair de kring van voegingsgerechtigden te beperken tot één of meer slachtoffers van het strafbare feit.7.
18. Een vordering van een benadeelde partij komt op de voet van artikel 361 Sv (slechts) voor toewijzing in aanmerking indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door – voor zover hier relevant – het bewezenverklaarde feit.8.Het begrip ‘rechtstreeks toegebracht’ wijkt niet af van het causaliteitsbegrip in het civiele recht, waarin voor de vergoeding van schade door onrechtmatig daad onder meer de eis geldt van een oorzakelijk verband (causaliteit) tussen die onrechtmatige daad en de schade. Aan het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde delict en de schade worden in het strafproces dus geen hogere eisen gesteld dan in het civiele proces aan het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige daad en de schade.9.
19. De schade is rechtstreeks indien er voldoende verband of samenhang bestaat tussen enerzijds het bewezenverklaarde feit en anderzijds die schade. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.10.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ niet al te strikt wordt uitgelegd.11.Aan het relativiteitsvereiste, inhoudende dat alleen vergoeding van schade is verplicht indien de geschonden norm strekt tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is getroffen, komt slechts in mindere mate een rol van betekenis toe.12.
20. Voor vergoeding komt in aanmerking zowel materiële, als immateriële schade. Bij het vaststellen van het bestaan en de omvang van de materiële schade zijn de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling van overeenkomstige toepassing. Heel strikt hoeven die regels volgens de Hoge Raad echter niet te worden toegepast. Bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade heeft te gelden dat deze ‘naar billijkheid’ wordt toegekend, waarbij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling buiten beschouwing blijven.13.
21. Artikel 361, eerste lid, Sv bepaalt dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. De wet verbindt aan deze eis overigens geen sanctie van nietigheid. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad aan de motivering van die beslissing wel degelijk eisen stelt, met name in het geval (uitdrukkelijk) verweer is gevoerd op (onderdelen van) de vordering van de benadeelde partij. Bij die beoordeling dient in ogenschouw te worden genomen het arrest als geheel en de diverse onderdelen daarvan, zulks in onderlinge samenhang bezien. Daarbij hoeft volgens vaste rechtspraak geen aansluiting te worden gezocht bij de vereisten van artikel 359, tweede lid, Sv.14.
22. Terug naar het voorliggende geval. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte door het hanteren van een pistool zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft veroorzaakt. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof geoordeeld dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 337,79 aan materiële schade heeft geleden en dat die schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Uit de aan het formulier ‘verzoek tot schadevergoeding’ (hierna: schadeformulier) gehechte bijlagen blijkt dat alle posten – de kledingstukken, het eigen risico, de wondpleisters, de ziekenhuisdaggeldvergoeding en de reiskosten – zijn gespecificeerd en onderbouwd. Ten aanzien de door de verdediging bestreden schadeposten merk ik op dat ik het in het licht van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte niet onbegrijpelijk acht dat het slachtoffer wondpleisters heeft moeten aanschaffen voor het bij hem ontstane letsel en acht ik de toewijzing van de kosten daarvoor door het hof niet onbegrijpelijk. Dat uit de kassabon voor die pleisters (bijlage 4 bij het schadeformulier) niet blijkt wanneer die pleisters precies zijn aangeschaft doet daaraan niet af. De klacht dat niet blijkt dat het slachtoffer daadwerkelijk opnamekosten heeft gemaakt, mist feitelijk grondslag. Uit bijlage 5 bij het schadeformulier volgt immers dat hij van 24 februari 2016 tot 28 februari 2016 opgenomen is geweest op de afdeling Chirurgie. Voor zover het klaagt over de kosten voor openbaar vervoer, merk ik op dat namens het slachtoffer de reiskosten zijn opgevoerd en gespecificeerd. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de dag van het incident naar het ziekenhuis is gebracht, heeft het hof die kosten, die overigens slechts € 0,70 bedroegen, niet onbegrijpelijk toegewezen. Voor zover het middel klaagt dat niet blijkt dat de zojuist besproken materiële kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit en dat het hof zijn beslissing hieromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd, kan het, mede in het licht van hetgeen ik heb vooropgesteld, dan ook niet slagen.
23. Verder heeft het hof geoordeeld dat het slachtoffer ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde feit immateriële schade heeft geleden en dat deze vordering zich naar maatstaven van billijkheid leent voor toewijzing tot een bedrag van € 4000,-. Zodoende heeft het hof, hoewel daarover ook niet wordt geklaagd, de juiste maatstaf aangelegd. ’s Hofs oordeel dat die immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit acht ik, mede in het licht van de onderbouwing daarvan in bijlage (1) bij het schadeformulier15.en hetgeen ik hieromtrent heb vooropgesteld, ook overigens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De door de steller van het middel zijdelings aangevoerde klacht dat de immateriële schade afgewezen had moeten worden vanwege ‘eigen schuld’ aan de zijde van het slachtoffer vindt zijn weerlegging in de bewijsvoering van het hof. Het hof heeft immers bewezen verklaard dat door de schuld van de verdachte lichamelijk letsel bij het slachtoffer is ontstaan. In dat oordeel ligt besloten dat het hof het niet aannemelijk heeft geacht dat, in weerwil van het hieromtrent gevoerde (bewijs)verweer, het slachtoffer daaraan zelf schuld heeft gehad. Dientengevolge hoefde het hof bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij niet (nogmaals) in te gaan op de stelling dat het slachtoffer ‘eigen schuld’ had aan de schade.16.Ook deze klacht faalt.
24. Hetgeen door de steller van het verweerschrift naar voren is gebracht, laat ik derhalve onbesproken.
25. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
26. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering.
27. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2019
Zie hieromtrent bijvoorbeeld HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
Zie: het proces-verbaal van verhoor getuige van 6 maart 2016, p. 64-68.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 176-177.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 maart 2018 gehechte pleitnotities, p. 2-7.
Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493, NJ 2010/514 m.nt. Borgers. Zie ook HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1755.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3 (MvT), p. 11.
Ik laat het ‘ad informandum’ gevoegde feit hier onbesproken.
Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (Studiepockets strafrecht, nr. 35), Deventer: Wolters Kluwer 2010, p. 111 en 129; R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Den Haag: WODC 2016, p. 67.
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175, en vrij recent nog HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335.
Voor een overzicht van de jurisprudentie op dit punt verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee d.d. 18 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:998, voorafgaand aan HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, alsmede naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt d.d. 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:626, voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335. Bleichrodt merkt in zijn conclusie op: “De nauwe samenhang met het bewezenverklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden.”
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335, rov. 3.3. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 932.
Zie bijvoorbeeld I. Schild & A. Felix, ‘Stelplicht, bewijslastverdeling en de civiele vordering van de benadeelde partij in het strafproces’, NJB 2019/686, afl. 13.
Zie: HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762: “3.3 Voor zover het middel berust op de opvatting dat ten aanzien van de motivering van een op een vordering van een benadeelde partij te nemen beslissing ‘aansluiting dient te worden gezocht’ bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv faalt het. Die opvatting is niet juist.”
De toelichting op de immateriële schade is overigens ook (gedeeltelijk) tot bewijsmiddel 6 gebezigd.
Vlg. HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108.