Zie de rov. 4.1.1 en 4.1.2 van het thans bestreden arrest.
HR, 11-03-2011, nr. 10/00232
ECLI:NL:HR:2011:BO9551
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
10/00232
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BO9551
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9551, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9551
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3128, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO9551, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑12‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3128
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9551
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Kort geding; executiegeschil. (81 RO)
11 maart 2011
Eerste Kamer
10/00232
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
STICHTING WONEN WEST BRABANT,
gevestigd te Bergen op Zoom,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en WWB.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 201415/KG ZA 09-147 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda van 23 april 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.034.362 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen WWB is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van WWB begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 24‑12‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Stichting Wonen West Brabant
Deze zaak, die een executiegeschil betreft, leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Tussen eiser tot cassatie, [eiser], en verweerster in cassatie, WWB, heeft een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot een woning te Bergen op Zoom. Bij vonnis van 4 maart 2009 heeft de kantonrechter deze overeenkomst ontbonden — kort gezegd op grond van door [eiser] aan derden veroorzaakte overlast — en heeft de kantonrechter [eiser] veroordeeld om de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. In de in die procedure ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de executie is [eiser] bij arrest van dat hof van 21 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard1..
1.2
[Eiser] heeft tevens in kort geding schorsing van de executie van het vonnis van 4 maart 2009 gevorderd, welke vordering bij vonnis van 23 april 2009 van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Breda is afgewezen. Kort nadien, op 28 april 2009, heeft de ontruiming van de woning plaatsgevonden.
Bij arrest van 8 september 2009 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd2..
1.3
Voorafgaande aan het kort geding heeft [eiser] de voorzieningenrechter gewraakt. Bij vonnis van 17 april 2009 is de wraking afgewezen3..
1.4
Het tijdig4. tegen het arrest van 8 september 2009 ingestelde cassatieberoep bevat twee middelen.
Middel I, dat uit tien paragrafen bestaat, is gericht tegen de verwerping door het hof in de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.5 van de eerste grief van [eiser], inhoudende dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van uit is gegaan dat sprake is geweest van beoordeling door een onpartijdige rechter en van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Het middel klaagt onder 1.1 dat voormelde overwegingen rechtens onjuist zijn althans onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de gedingstukken.
1.5
Kern van het middel is het in de paragrafen 1.2 en 1.7 gestelde uitgangspunt dat de rechter die na een afgewezen wrakingsverzoek de zaak inhoudelijk behandelt, niet meer onpartijdig kan zijn. In het belang van de goede rechtsbedeling, aldus de paragrafen 1.3, 1.4 en 1.8, diende het hof na te gaan of de rechter die de zaak inhoudelijk heeft behandeld, dit wel fair heeft gedaan. Consequentie van het oordeel van het hof dat daarvan geen sprake zou zijn, is, aldus de paragrafen 1.5 en 1.6, dat terugwijzing naar de rechtbank moet volgen opdat [eiser] niet een instantie mist.
1.6
Het uitgangspunt van het middel daargelaten, faalt de rechtsklacht op grond van de huidige, vaste rechtspraak dat de appelrechter aan wie een hoger beroep van een eindvonnis of eindbeschikking is voorgelegd, zich niet door terugwijzing aan zijn taak mag onttrekken, maar de zaak zelf moet afdoen. Dit is ook het geval bij een in hoger beroep gegrond bevonden klacht over een gebrek in de wijze van behandelen in eerste instantie, zoals bijvoorbeeld schending van een fundamenteel rechtsbeginsel; ook dan dient de appelrechter zelf te onderzoeken of de oorspronkelijke vordering voor toewijzing vatbaar is5..
1.7
Het oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 4.2.2 en 4.2.3 dat gegrondbevinding van een grief tegen een eindvonnis er niet toe leidt — in een geval als het onderhavige6. — dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, is mitsdien juist.
Daarnaast voldoet de motiveringsklacht van het middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.7. nu elke verwijzing naar vindplaatsen van al dan niet ingenomen stellingen in de paragrafen ontbreekt. Middel I faalt derhalve.
1.8
Middel II, dat naar de letter is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.68., klaagt in feite over de rechtsoverwegingen 4.3.3– 4.3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘4.3.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit aanstonds zou kunnen blijken dat het vonnis van de kantonrechter van 4 maart 2009 ondeugdelijk zou zijn, in die zin dat dat vonnis kennelijke feitelijke of juridische misslagen bevat. [Eiser] heeft in de inleidende dagvaarding verwezen naar de grieven in de appeldagvaarding in de bodemzaak, maar uit die grieven blijkt niet meer dan dat hij feiten ontkent en omstandigheden anders waardeert dan de kantonrechter deed.
4.3.4.
Ook de stelling van [eiser] dat hij in een acute noodtoestand komt te verkeren is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd om te worden gehonoreerd. De enkele omstandigheid dat hij, [eiser], vanwege de executie zijn woning uit moet en genoodzaakt wordt te verhuizen, is onvoldoende om de hier bedoelde noodtoestand aan te nemen.
4.3.5.
[Eiser] doet nog een beroep op de uitlating van WWB dat als mocht blijken dat zij onterecht heeft ontruimd hij, [eiser], een andere of desnoods dezelfde woning krijgt toegewezen. Het hof kan aan deze uitlating niet het gevolg verbinden dat WWB reeds daarom misbruik van haar executiebevoegdheid zou maken. Wordt de ontbinding van de huurovereenkomst uit het vonnis van 4 maart 2009 in hoger beroep vernietigd dan kan WWB gehouden zijn om de gevolgen van de onterechte executie ongedaan te maken. Deze situatie doet zich thans nog niet voor terwijl er onvoldoende is aangevoerd om reeds nu aan te nemen dat vernietiging zal volgen.’
1.9
Het middel bevat zeven paragrafen.
Onder 2.2 wordt geklaagd dat het hof niet heeft onderkend ‘en aldus heeft miskend’ dat van een kennelijke feitelijke misslag ook sprake kan zijn indien de werkelijke feiten anders blijken te liggen dan de ‘eerste rechter’ heeft aangenomen en in zijn beschouwingen en oordeelsvorming heeft betrokken, waaraan in paragraaf 2.3 wordt toegevoegd dat daarbij ‘voorts’ heeft te gelden dat ook de te plegen weging van de feiten en omstandigheden wordt beïnvloed of beheerst door de juiste vaststelling van die feiten en omstandigheden.
Volgens paragraaf 2.4 dient de executierechter zelfstandig te onderzoeken en in de te geven beslissing tot uitdrukking te brengen dat die (nieuwe) feiten en omstandigheden (inderdaad) wijzen op kennelijke feitelijke misslagen in de betrokken beslissing ‘zodat executie op die basis dan, in die situatie misbruik van omstandigheden oplevert’ nu [eiser] ‘zodanige feiten en omstandigheden’ in zijn grieven in het hoofdgeding heeft ‘geduid’.
Paragraaf 2.5 klaagt vervolgens dat het hof in rechtsoverweging 4.3.3 dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans rechtstoepassing, nu [eiser] de feitenvaststelling gemotiveerd heeft bestreden en in dat kader is gekomen tot een andere waardering dan de kantonrechter.
In paragraaf 2.6 ten slotte9. wordt gesteld dat in een dergelijke situatie wel degelijk van belang is dat [eiser] zijn woning moet verlaten en wordt geklaagd dat het hof ten onrechte anders heeft geoordeeld. De daardoor ontstane noodtoestand dient ‘immers’, aldus nog steeds par. 2.6, te worden beschouwd ‘vanuit (de uitkomst van) dat onderzoek naar die kennelijke feitelijke misslag’.
1.10
De oordelen van het hof onder 4.3.3 en 4.3.4 zijn feitelijk. De daartegen gerichte klachten voldoen, voor zover zij al begrijpelijk zijn geformuleerd, niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt verwezen naar de (precieze) vindplaats in de processtukken waar bepaalde stellingen al dan niet zijn ingenomen.
Reeds hierop stuit het middel in zijn geheel af.
1.11
Nu beide middelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dit kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2010
Het hof heeft in rov. 4.3.1 overwogen dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering om WWB te verbieden het vonnis van 4 maart 2009 ten uitvoer te leggen, omdat dit vonnis reeds ten uitvoer is gelegd en [eiser] geen vordering heeft ingesteld tot ongedaanmaking van die tenuitvoerlegging. Het hof overweegt vervolgens dat [eiser] in zoverre nog wel belang heeft bij het hoger beroep nu hij ook heeft gegriefd tegen de proceskostenveroordeling. Dat een proceskostenveroordeling voldoende belang is om een rechtsmiddel in te stellen, is vaste rechtspraak.
Rov. 4.1.4 van het thans bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is op 3 november 2009 uitgebracht. De termijn voor het instellen van beroep in cassatie bedroeg in deze zaak acht weken (art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.).
Zie HR 1 december 1995, LJN ZC1908 (NJ 1996, 179); HR 19 januari 1996, LJN ZC1967 (NJ 1997, 274 m.nt. F.C.B. van Wijmen); HR 25 februari 2000, LJN AA4936 (NJ 2000, 509 m.nt. HJS; HR 1 februari 2002, LJN AD7378 (NJ 2003, 655 m.nt. W.D.H. Asser) en HR 10 oktober 2003, LJN AI0367 (NJ 2005, 104 m.nt. W.D.H. Asser).
In HR 11 december 2009, LJN: BK0857 (NJ 2010, 581 m.nt. H.J. Snijders) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met de gevallen waarin volgens de in de vorige voetnoot genoemde uitspraak van 1 februari 2002 een uitzondering kan worden gemaakt op de hoofdregel dat de hogere rechter de zaak zelf moet afdoen, op één lijn kan worden gesteld het geval dat de rechter op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen. In de zaak die tot deze uitspraak leidde, had de rechter in eerste aanleg (ten onrechte) ontslag van instantie verleend. In de onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter, nadat het wrakingsverzoek was afgewezen, de zaak echter (gewoon) inhoudelijk behandeld. Van de in de uitspraak van 11 december 2009 ontwikkelde — nieuwe — uitzondering is derhalve geen sprake.
Zie recent HR 5 november 2010, LJN: BN6196 en mijn conclusie vóór dit arrest.
Zie de cassatiedagvaarding onder 2.1.
Par. 2.7 bouwt voort op de voorgaande paragrafen.