Mede gezien het vervolg zal feit 3 primair bedoeld zijn.
HR, 23-04-2013, nr. 11/05384 J
ECLI:NL:HR:2013:BZ8170, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2013
- Zaaknummer
11/05384 J
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BZ8170
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ8170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6059
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6059
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6059
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ8170
ECLI:NL:HR:2013:BZ8170, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8170
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6059, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2012
- Wetingang
art. 51g Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VR 2013/148
JIN 2013/100 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2014/24
SR-Updates.nl 2013-0194
PS-Updates.nl 2019-0502
NbSr 2013/205
Conclusie 23‑04‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/05384 J
Mr. Hofstee
Zitting: 5 maart 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 8 november 2011 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft", 3 primair "Medeplegen van verkrachting", 4. "Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" en 5. "Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 28 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van € 500,-, en voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] geheel toegewezen voor een bedrag van € 4.888,- en de ouders van verzoeker veroordeeld dit bedrag, en de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, te betalen, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld. Op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] zal ik hieronder bij de bespreking van het eerste middel nader ingaan.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Mr. K. Logtenberg heeft op 7 januari 2013 namens de benadeelde partij [betrokkene 1] tijdig een verweerschrift ingediend.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ingevolge het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv geacht wordt te zijn gericht tegen de ouders van verzoeker en de daarmee verband houdende beslissing van het Hof dat de ouders van verzoeker (hoofdelijk) gehouden zijn tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.
4.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd "Vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer [betrokkene 1]" en onder het hoofd "Beslissing" in:
"In het onderhavige strafproces heeft mr. K. Logtenberg zich namens het slachtoffer [betrokkene 1] gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 11. ten laste gelegde, tot een bedrag van € 4.888,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.888,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële en immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. Nu verdachte ten tijde van dat handelen de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering - ingevolge het bepaalde in artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - geacht te zijn gericht tegen zijn ouders. Deze zijn gehouden tot vergoeding van die schade, zodat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.888,-. De toewijzing zal hoofdelijk geschieden.
Dit brengt mee dat de ouders van de verdachte dienen te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
en
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij die door mr. K. Logtenberg namens [betrokkene 1] is ingediend, terzake van het onder 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.888,- (vierduizend achthonderdachtentachtig euro) bestaande uit € 388,- (driehonderdachtentachtig euro) ter zake van materiële schade en € 4.500,- (vierduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt - ingevolge artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - de ouders van de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de ouders van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."
5.
Artikel 51g, vierde lid, Sv luidt:
"Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd."
6.
Alvorens het middel aan een nadere bespreking te onderwerpen, komt het mij dienstig voor het volgende op te merken. Artikel 51g Sv is ingevoerd bij de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1), hierna de 'Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' te noemen. Deze Wet is op 1 januari 2011 in werking getreden (Stb. 2010, 792).2. Het vierde lid van art. 51g Sv kwam in het oorspronkelijke voorstel van wet niet voor en is er aan toegevoegd na een daartoe strekkend amendement van de Kamerleden Wolfsen en Çörüz3., zij het dat de zinsnede "en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan" op een later moment in de parlementaire wordingsgeschiedenis in dit artikellid is opgenomen.4. Ingevolge de 'Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' kent art. 361, vijfde lid, Sv met ingang van 1 januari 2011 een nieuw vijfde lid, inhoudend: "Indien de rechtbank de in artikel 51g, vierde lid, bedoelde vordering van de benadeelde partij gegrond oordeelt, dan wijst zij de vordering toe ten laste van de ouders of de voogd en veroordeelt zij hen de schade te vergoeden."
7.
Ten tijde van de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg was art. 51g Sv op wetgevend niveau nog in de maak. Het is dan ook begrijpelijk dat de Rechtbank bij vonnis van 11 november 2010 de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft afgewezen, en wel op grondslag van de overweging dat verzoeker op het moment van het plegen van het delict waarvoor de benadeelde partij [betrokkene 1] ten overstaan van de Rechtbank schadevergoeding vorderde jonger was dan veertien jaar zodat de (in het bewezenverklaarde feit 3 primair omschreven seksuele, AG) handelingen hem gelet op zijn (op dat moment geldende, AG) leeftijd en gezien art. 6:164 BW niet als onrechtmatige daad konden worden toegerekend. Artikel 51g Sv was (evenals art. 361, vijfde lid, Sv) in de appelfase echter al wel ingevoerd. Het voorgaande maakt verklaarbaar dat het Hof, anders dan de Rechtbank, het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv in zijn bestreden overweging heeft betrokken.
8.
In de toelichting op het middel wordt meer in het bijzonder aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv in deze strafzaak ten laste van de ouders van verzoeker van toepassing is van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat in dat licht de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende met redenen is omkleed. Dit standpunt wordt onderbouwd met het argument dat de invoering van het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv dient te worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbedreiging en de nieuwe regeling ook overigens voor verzoeker ongunstiger is. Ter ondersteuning van dat ingenomen standpunt wordt een aantal arresten van de Hoge Raad aangehaald waarin de vraag naar de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM centraal stond. Met het oog daarop begrijp ik de in het middel vervatte klacht aldus dat volgens de steller van het middel de beslissing van het Hof om art. 51g, vierde lid, Sv op de onderhavige strafzaak toe te passen in strijd is met art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM. Niet klaagt het middel over het kennelijke oordeel van het Hof dat is voldaan aan de in art. 51g, vierde lid, gestelde voorwaarden, zodat ik dit punt verder onbesproken laat.
9.
De klacht ziet er kennelijk aan voorbij dat art. 1, tweede lid, Sr uitsluitend ziet op veranderingen in het materieel strafrecht en dat dit ook kan worden aangenomen voor art. 7 EVRM, zulks terwijl de invoering van art. 51g, vierde lid, Sv een verandering op het terrein van het strafprocesrecht behelst.
10.
Voor zover het middel - uitgaande van een welwillende lezing - tevens beoogt te klagen dat art. 51g, vierde lid, Sv niet op het onderhavige geval mag worden toegepast, omdat deze bepaling ongunstiger is voor verzoeker, merk ik het volgende op. Weliswaar kent de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' in art. X een bepaling van overgangsrecht, deze bepaling heeft echter geen betrekking op het bij deze wet ingevoerde art. 51g (vierde lid) Sv.5. In de situatie waarin verandering van wetgeving op het terrein van strafvordering niet gepaard gaat met overgangsbepalingen, zegt de hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het desbetreffende strafvorderlijke handelen moet worden toegepast.6. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de nieuwe wetgeving 'gunstiger' dan wel 'ongunstiger' is voor de verdachte.7. Het was het Hof dan ook toegestaan art. 51g, vierde lid, Sv op het onderhavige geval toe te passen. Voorts wijs ik erop dat de in art. 51g, vierde lid, Sv opgenomen bepaling als een alternatief naast de civielrechtelijke procedure kan worden aangemerkt doordat zij het slachtoffer in het strafproces de mogelijkheid biedt de door een minderjarige verdachte veroorzaakte schade te verhalen op de aansprakelijke personen, dat wil hier zeggen degenen die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefenen (art. 6:169 BW).8. Niet valt in te zien hoe deze nieuwe regeling nadelig voor de minderjarige verdachte kan werken, te minder nu niet op hem maar op de voornoemde personen het verhaalsrecht wordt toegepast.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
13.
Het middel treft doel. Namens verzoeker, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is op 10 november 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 30 juli 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het voorgaande moet leiden tot strafvermindering.9.
14.
Het middel slaagt.
15.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik - afgezien van hetgeen ik hiervoor onder 13 met betrekking tot de termijn van afdoening in cassatie heb opgemerkt - niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2013
Kamerstuk II 2005/06, 30 143, nr. 9. Het in dit amendement voorgestelde vierde lid luidde: 'Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd.'
Artikel X bepaalt dat artikel I, onderdeel I, onder 2 (betreffende art. 361, tweede lid, Sv) en artikel II, onder 1 (aangaande art. 36f, eerste lid, Sv) niet van toepassing zijn op strafbare feiten die zijn begaan voor het moment van inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van die feiten blijft het recht van toepassing zoals het voor het tijdstip van inwerkingtreding gold.
Met dien verstande dat de genoemde hoofdregel onder bijzondere gevallen - waarvan zich er hier geen voordoet - nuancering verdient. Dan brengt een rechtstatelijke interpretatie van het legaliteitsbeginsel mee dat 'nieuwe wetgeving niet zonder meer ten nadele van een concrete verdachte mag worden toegepast', aldus Melai/Groenhuijsen e.a., a.w., aant. 22 op art. 1 Sv (bijgewerkt tot juni 2000).
Zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 143, nrs. 9 en 26 onder 'toelichting'.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Uitspraak 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Veroordeling ouders jeugdige tot betaling bedrag aan benadeelde partij. Art. 51g.4 Sv, art. 1.2 Sr en art. 7 EVRM. Wijziging van wetgeving t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging? Art. 51g.4 Sv heeft geen wijziging gebracht in de in het BW voorziene regeling van de aansprakelijkheid van de ouders van een kind dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt voor de door een onrechtmatige daad van dat kind aan een derde toegebrachte schade. Die bepaling biedt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, gepleegd door een kind dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt, de mogelijkheid zijn vordering tot schadevergoeding tegen de ouders van het kind in te stellen in het strafproces tegen het kind. Er is derhalve geen sprake van een wijziging van de wet t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging m.b.t. het tenlastegelegde feit.
23 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/05384 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 november 2011, nummer 22/005965-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft mr. K. Logtenberg, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de ouders van de verdachte heeft veroordeeld aan de benadeelde partij [betrokkene 1] een bedrag van € 4.888,- te betalen. Daartoe is aangevoerd dat art. 51g, vierde lid, Sv pas na het bewezenverklaarde handelen in werking is getreden en moet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbedreiging zodat de beslissing van het Hof in strijd is met art.1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM.
2.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van onder meer 'medeplegen van verkrachting', gepleegd op 7 augustus 2009 (bewezenverklaring onder 3). Voorts heeft het Hof de ouders van de verdachte veroordeeld aan de benadeelde partij [betrokkene 1] een bedrag van € 4.888,- en de nog te maken kosten van tenuitvoerlegging te betalen. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"In het onderhavige strafproces heeft mr. K. Logtenberg zich namens het slachtoffer [betrokkene 1] gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder [de Hoge Raad begrijpt:] 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 4.888,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.888,-.
(...)
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële en immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. Nu verdachte ten tijde van dat handelen de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering - ingevolge het bepaalde in artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - geacht te zijn gericht tegen zijn ouders. Deze zijn gehouden tot vergoeding van die schade, zodat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.888,-. De toewijzing zal hoofdelijk geschieden.
Dit brengt mee dat de ouders van de verdachte dienen te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
2.3. Art. 51g, vierde lid, Sv, dat op 1 januari 2011 in werking is getreden, luidt als volgt:
"Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd."
Deze wettelijke bepaling is als amendement toegevoegd aan het wetsvoorstel dat heeft geleid tot vaststelling van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1).
De toelichting op dit amendement luidt, voor zover hier van belang:
"Dit amendement beoogt de positie in het strafproces te versterken van personen die rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit dat is begaan door een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt.
Volgens artikel 6:164 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een gedraging niet als onrechtmatige daad worden toegerekend aan een persoon die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt. Op grond van artikel 6:169, eerste lid, BW is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van dat kind. Het betreft hier risicoaansprakelijkheid; disculpatie is niet mogelijk.
Het huidige strafprocesrecht biedt het slachtoffer van zo een gedraging, voor zover die tevens een strafbaar feit oplevert, geen voorziening om de daardoor veroorzaakte schade in het strafproces tegen de minderjarige verdachte te verhalen. Zijn vordering komt voor toewijzing in aanmerking, omdat de verdachte naar burgerlijk recht niet aansprakelijk is voor de toegebrachte schade. Tot verhaal van zijn schade zal hij een civielrechtelijke procedure tegen de ouders of voogd aanhangig moeten maken.
De wettelijke vertegenwoordigers van een minderjarige verdachte hebben nu al een bijzondere positie in het strafproces. Zij worden opgeroepen tot het bijwonen van de terechtzitting en kunnen daar naar voren brengen wat tot verdediging van de minderjarige kan dienen. Gelet op die bestaande positie en op de aard van de onderhavige aansprakelijkheid, achten de ondergetekenden het uit overwegingen van proces-economie gerechtvaardigd om de benadeelde partij de mogelijkheid te bieden zijn vordering jegens ouders of voogd in het strafproces te gelde te maken, onder waarborging van hun verdedigingsrechten als wederpartij."
2.4. Art. 51g, vierde lid, Sv heeft geen wijziging gebracht in de in het Burgerlijk Wetboek voorziene regeling van de aansprakelijkheid van de ouders van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt voor de door een onrechtmatige daad van dat kind aan een derde toegebrachte schade. Die bepaling biedt degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit, gepleegd door een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, de mogelijkheid zijn vordering tot schadevergoeding tegen de ouders van het kind in te stellen in het strafproces tegen het kind. Er is derhalve geen sprake van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of strafbedreiging met betrekking tot het tenlastegelegde feit. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 28 weken waarvan 12 weken voorwaardelijk.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
vermindert deze in die zin dat deze 27 weken waarvan 12 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013.
Beroepschrift 14‑11‑2012
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 8 november 2011 en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeel tot een jeugddetentie voor de duur van 28 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 7 EVRM; 15 IVBPR; 16 Gw, alsmede art. 1 en 51g Sr en 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende
Ten onrechte heeft het Hof in het arrest de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot het bedrag van € 4.888,- en de ouders van verdachte veroordeeld dit bedrag te betalen, zulks terwijl verdachte ten tijde van het handelen de leeftijd van 14 jaar nog niet had bereikt en artikel 51g lid 4 Sv nog niet van toepassing was, althans is de toewijzing van de vordering onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In eerste aanleg heeft de Rechtbank Rotterdam in het vonnis van 11 november 2010 onder meer bewezen verklaard, dat:
‘ hij op 07 augustus 2009 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, door geweld en ander feitelijkheden en door bedreiging met geweld [betrokkene 1], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
namelijk
- —
het door [naam 1] brengen/duwen/houden van diens penis in de mond van die [betrokkene 1] en
- —
vervolgens zich laten pijpen door die [betrokkene 1] en
- —
het door [naam 2] houden en/of brengen van diens penis in de vagina en/of mond van die [betrokkene 1] het geweld en ander feitelijkheden en bedreiging met geweld hebben bestaan uit
- —
afpakken van de tas en
- —
duwen/trekken van die [betrokkene 1] in een kelder (ruimte) en
- —
afsluiten van de (toegangs)deur(en) van de kelder (box) en (aldus) belemmeren van de vrije doorgang en/of vlucht van die [betrokkene 1] en
- —
duwen van die [betrokkene 1] op een zitbank en
- —
uittrekken van de (onder)kleding van die [betrokkene 1] en
- —
die [betrokkene 1] toevoegen van de woorden ‘ hoe sneller je het doet, hoe sneller je naar huis kan’, althans woorden van gelijke strekking;’
1.2
In het vonnis heeft de Rechtbank ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij [betrokkene 1] onder meer overwogen en beslist:
‘De raadsvrouw mr. K. Logtenberg, advocaat te Rotterdam, heeft in het geding vertegenwoordigd de benadeelde partij: [betrokkene 1], wonende op het adres (), ter zake van feit 3. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 290,- en een voorschot op de immateriële schade ten bedrage van € 4500,- alsmede kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 98,-.
De vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen. De verdachte was jonger dan 14 jaar toen hij het delict pleegde waarvoor de benadeelde partij leeftijd niet als onrechtmatige daad kunnen worden toegerekend (artikel 6:164 van het Burgerlijk Wetboek).
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, tot dusver begroot op nihil.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 oktober 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de advocaat-generaal is aangevoerd:
‘De straf die de rechtbank heeft opgelegd acht ik passend en geboden. De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] dient mijns inziens hoofdelijk te worden toegewezen. De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft de rechtbank afgewezen omdat de verdachte destijds jonger was dan 14 jaren. De wetgeving is hieromtrent gewijzigd maar er is geen overgangsrecht bepaald. De vraag is of de oude of de nieuwe regeling op de onderhavige zaak van toepassing is. Met inachtneming van het arrest van het hof in Leeuwarden, LJN BS8940 meen ik dat de nieuwe wet van toepassing is en dat de vordering van [betrokkene 1] geacht moet worden te zijn gericht tegen de ouders. Ik vorder dan ook dat deze vordering in zijn geheel wordt toegewezen ten laste van de ouders van de verdachte, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, maar zonder te bepalen dat daaraan vervangende hechtenis is verbonden.
Subsidiair verzoek ik u uw hof om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d.25 oktober 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de raadsman is aangevoerd:
‘De vorderingen van de benadeelde partij vind ik ook erg hoog. De wetswijziging met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de ouders ten aanzien van deze vordering is ingegeven door veranderingen in de tijdsgeest. Ouders dienen verantwoordelijk te worden gehouden voor hetgeen hun kinderen doen. Maar de onderhavige feiten zijn in 2009 gepleegd. Dat is zo ver terug in de tijd dat het mijns inziens niet redelijk is om de rekening bij de moeder van mijn cliënt neer te leggen. Mijns indien niet toepassing te worden gegeven aan de oude regelgeving.’
1.5
In het arrest d.d. 8 november 2011 heeft het Hof onder meer overwogen:
‘In het onderhavige strafproces is mr. K. Lochtenberg zich namens het slachtoffer [betrokkene 1] gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 4.888,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.888,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële en immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. Nu verdachte ten tijde van dat handelen de leeftijd van 14 jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering — ingevolge het bepaalde in artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering —geacht bij te zijn gericht tegen zijn ouders. Deze zijn gehouden tot vergoeding van die schade, zodat deze vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.888,-. De toewijzing zal hoofdelijk geschieden.
Dit brengt mee dat de ouders van verdachte dienen te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.’
1.6
In het arrest heeft het Hof vervolgens de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot het bedrag van € 4.888,-, in dier voege dat het Hof daarbij voorts heeft bepaald:
‘() en veroordeelt — ingevolge artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering — de ouders van de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.()’
1.7
Sedert 1 januari 2011 luidt artikel 51g Sv:
‘Wijze van voeging
- 1.
Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
- 2.
De officier van justitie doet van de voeging zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de verdachte en, in het in het vierde lid bedoelde geval, aan diens ouders of voogd.
- 3.
Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
- 4.
Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd.’
1.8
Uit het arrest kan worden afgeleid dat het Hof met de advocaat-generaal van mening is dat de nieuwe regeling op de onderhavige zaak van toepassing is, waar niet aan afdoet de omstandigheid dat het feit gepleegd is voordat artikel 51g lid 4 Sv in werking is getreden. Dit is evenwel niet juist en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu de invoering van de regeling moet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbedreiging en de nieuwe regeling overigens ook nog eens ongunstiger is voor verdachte (zie in dit verband onder meer EHRM 17 september 2009, NJB2009 pagina 2691, pagina 2080 — Scopola — ; HR 12 juli 2011, NJ2012, 78; HR 11 oktober 2011, NJ2012, 79; HR 25 oktober 2011, NJ2012, 80 m.nt. NK; HR 20 december 2011, NJ2012, 236; HR 20 december 2011, NJ 2012, 237 m.nt. P.A.M.M.; HR 10 januari 2012, NJ2012, 46; alsmede C.O.M. Vegter voor HR 25 september 2012, LJN BX5063 — met name overweging 4.4. —; zie voorts nog t.a.v. de beoordeling van het op een vordering van de benadeelde partij toepasselijk recht ook nog HR 14 juni 2011, LJN BX5063).
1.9
Gelet op het hier bovenstaande is het arrest van het Hof dan ook niet naar behoren met redenen omkleed, althans is de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 en 13 EVRM, alsmede 365a en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Op 10 november 2011 is namens de minderjarige verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. Het Hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld, zodat het Hof de stukken van het geding niet binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van het Hof heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot verlaging van de straf.
Toelichting
2.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat op 10 november 2011 beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 8 november 2011. Aan het arrest heeft het Hof een aanvulling, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht, welke aanvulling eerst op 13 juli 2012 is ondertekend. Dit houdt in dat het Hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden. De griffie van de Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 30 juli 2012 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn (HR 3 oktober 2000, NJ2000, 721 m.nt. JdH alsmede HR 17 juni 2008, 358, m.nt. P.A.M.M.).
2.2
Op grond van het hier bovenstaande zal het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met het hier bovenstaande middel, bij de berechting met de schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden, althans zal de Hoge Raad zelf de opgelegde straf dienen te matigen.
2.3
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de overzichtsarresten van de Hoge Raad van 11 september 2012 (LJN BX0416; BX013; BX0129; BX7004) niet afdoen aan het bovenstaande indien en voor zover de Hoge Raad van mening is dat het arrest niet vanwege het hier bovenstaande middel moet worden vernietigd. Allereerst wordt daartoe opgemerkt dat de Nederlandse rechter gehouden is het EVRM na te leven en er derhalve voor dient te zorgen dat geen inbreuk wordt gemaakt op een in het EVRM gewaarborgd recht, zoals het recht op de berechting binnen de redelijke termijn. Op Nederland rust de verplichting ervoor zorg te dragen dat de berechting niet alleen binnen de redelijke termijn plaatsvindt, maar ook dat een effectief rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een (dreigende) schending van een verdragsrecht, en wet op grond van art. 13 EVRM (EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 m.nt. EAA/AB 2001, 275, m.nt. LFM Verhey —Kudla—; zie voorts nog recent EHRM 18 oktober 2012, Application 42236/05 —Hartman—). Voor zover de Hoge Raad meent dat artikel.80a RO hierop een inbreuk mogelijk maakt, ziet de Hoge Raad voorts nog over het hoofd dat het verdrag boven de (Nederlandse) wet gaat (artikel 94 GW; zie o.m. G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands Strafprocesrecht, zevende druk, pagina 27).
Bovendien eindigt de berechting, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM (pas) indien aan de vervolging definitief een einde komt (EHRM 27 juni 1968, A7, —Wemhoff—, alsmede EHRM 15 juli 1982, A51 —Eckle—).
Bij de beoordeling van de redelijke duur is van belang of justitie zich voldoende heeft ingespannen de zaak binnen een redelijke termijn af te handelen; een grote werklast bij de rechterlijke macht is geen excuus (EHRM 25 augustus 1987, NJ 1990, 230 —Milasi—).
Voorts wordt in de betreffende uitspraken miskend dat een verdachte, zoals in casu het geval is, wel degelijk klachten over de behandeling van zijn zaak door de feitenrechter heeft, nu de feitenrechter de processtukken immers niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn met de bewijsmiddelen heeft aangevuld en de stukken niet binnen de betreffende termijn naar de Hoge Raad heeft gezonden, wat weer als gevolg heeft dat artikel 6 EVRM is/wordt geschonden. Bovendien moet nog worden bedacht dat in de onderhavige zaak de inzendingstermijn ook reeds was geschonden voor het artikel 80a RO in werking is getreden, terwijl in de onderhavige zaak de raadsman van de verdachte zich reeds in 2011 bij de Hoge Raad als raadsman van de veroordeelde heeft gesteld. Aan de verdachte kan dan ook niet worden tegengeworpen dat de schending van de redelijke termijn aan hemzelf is te wijten, doordat hijzelf cassatie heeft ingesteld en zijn raadsman pas medio 2012 een schriftuur heeft kunnen indienen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 14 november 2012
Advocaat