HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1416, rov. 2.3, onder verwijzing naar HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, en HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252.
HR, 03-11-2020, nr. 19/02421
ECLI:NL:HR:2020:1717
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
19/02421
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1717, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑11‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:4292
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1025
ECLI:NL:PHR:2020:1025, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1717
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02421
Datum 3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2019, nummer 21-000177-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2020.
Conclusie 15‑09‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02421
Zitting 15 september 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 10 mei 2019 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde “bedreiging met zware mishandeling” en het onder 2 bewezenverklaarde “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Daarnaast heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken toegewezen.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/04399. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 5 juni 2017 te Almere, [aangever 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [aangever 1] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga jou snijden", zulks terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
2.
hij op of omstreeks 5 juni 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [aangever 2] dreigend de woorden toe te voegen - "Ik schiet jou kapot" en/of - "Ik schiet je hele gezin kapot" en/of- "Ik schiet je hele gezin, je vrouw en je kinderen kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking,
zulks terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.”
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1, mede gelet op een in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend gemotiveerd is, voor zover inhoudend de bedreiging met zware mishandeling.
6. Als bewijsoverwegingen van het hof bevat het arrest het volgende:
“Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de penitentiaire inrichting te Almere een tweetal medewerkers heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling. Door middel van een toegewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging is daar in hoger beroep aan beide feiten de strafverzwaringsgrond als bedoeld in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht toegevoegd.
Namens verdachte heeft de raadsman betoogd dat de politierechter ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen. Hij heeft daartoe - onder meer - aangevoerd dat er bij aangevers geen gegronde vrees voor daadwerkelijke uitvoering van de bedreigingen kon bestaan, nu verdachte in een penitentiaire inrichting verbleef en redelijkerwijs niet over een wapen kon beschikken. Voorts zou er volgens de raadsman geen sprake zijn geweest van opzet, maar van emotionele uitlatingen. Daarnaast acht de raadsman de gebezigde bewoordingen "Ik ga je snijden" onvoldoende concreet en voor meerdere uitleg vatbaar. De raadsman verzoekt om vrijspraak, omdat er geen sprake zou zijn van een strafbare bedreiging.
Het door de Hoge Raad geformuleerde kader, waaraan het hof de tenlastelegging dient te toetsen luidt als volgt: De bedreiging dient van dien aard te zijn en onder zodanige omstandigheden te zijn geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee bedreigd werd. Niet vereist is dat de bedreiger het voornemen heeft om de bedreiging te realiseren.
Uit het proces-verbaal van politie en de door aangevers afgelegde verklaringen komt naar voren dat zij zich door verdachtes uitlatingen bedreigd hebben gevoeld. Aangever [aangever 1] heeft verklaard dat verdachte bij een urinecontrole, waarbij verdachte dreigde zijn urine op aangever te gooien, vervolgens zei: "Ik ga je snijden". Anders dan de raadsman acht het hof deze uitlating voldoende concreet. [aangever 1] heeft verklaard: "Door deze woorden voelde ik mij bedreigd. Ik weet van de gedetineerde dat hij inmiddels enkele keren is overgeplaatst en dat betekent dat er incidenten zijn geweest. Dus die woorden maakten mij wel angstig. De gedetineerde heeft voor het koken de beschikking over bestek, waaronder een broodmes. Ik weet dat ze dit moeten inleveren aan het einde van de dag."
Tegen aangever van feit 2, [aangever 2] , heeft verdachte meermalen en in diverse varianten geschreeuwd diens hele gezin 'kapot te schieten'. Verdachte stond daarbij trillend en agressief tegenover aangever. Ook [aangever 2] heeft verklaard: "Deze woorden waren naar mij persoonlijk gericht. Ik voel me niet veilig en ook voor mijn gezin voelt dat onveilig. Ik ben bang dat hij zijn bedreigingen zal uitvoeren als hij eenmaal buiten is".
Ook andere medewerkers van de penitentiaire inrichting maken melding van voortdurende ordeverstoringen door verdachte, zijn woede- en zelfs haatuitbarstingen, onvoorspelbaarheid, achterdocht en waanideeën. Hoewel zij beroepshalve het nodige zijn gewend, brengt dit gevoelens van onveiligheid mee.
Het hof is van oordeel dat van de door verdachte gedane uitlatingen kan worden gezegd dat zij een bedreigend karakter hebben en door verdachte zijn gebezigd met de kennelijke bedoeling de betreffende inrichtingswerkers vrees aan te jagen. Aangevers hebben dat ook - naar het oordeel van het hof met recht - als zodanig ervaren. Dat verdachte wellicht uit frustratie heeft gehandeld en er aanwijzingen zijn voor psychologische of wellicht psychiatrische problemen, zoals naar voren gebracht door de teamleider van de penitentiaire inrichting, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat bij hem het voor bedreiging vereiste opzet zou ontbreken.
Alles afwegende acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan. Hetgeen overigens door de raadsman naar voren is gebracht vindt geen steun in het recht.”
7. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.1.
8. Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde uiting van dien aard is dat bij aangever [aangever 1] redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou bekomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Van belang daarbij is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat die uiting is gevolgd op een dreigement van de verdachte om urine naar de aangever te gooien en – in bredere context – is voorgevallen in een periode van woede- en haatuitbarstingen van de verdachte.2.Hij richtte zich daarnaast duidelijk tot de aangever persoonlijk,3.terwijl van de verdachte bekend was dat hij al meerdere keren was overgeplaatst en dat hij bij incidenten betrokken was geweest.4.Uit de bewoordingen van de verdachte heeft het hof kennelijk opgemaakt dat de verdachte doelde op het snijden met een mes uit de keuken van de PI ten aanzien waarvan de mogelijkheid dat de verdachte daarover de beschikking zou krijgen, niet denkbeeldig was. De verdachte had daarover immers soms, tijdens het koken in de PI, de beschikking. Dat de verdachte het mes op dat moment niet in zijn handen (of ook maar in de buurt) had, doet aan het voorgaande niet af.5.
9. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer, inhoudend (kortweg) dat de bewoordingen “ik ga je steken” te algemeen zouden zijn, terzijde geschoven en overwogen dat de uitlating voldoende concreet is. Het hof heeft kennelijk geoordeeld het zich lastig laat voorstellen dat (in) iemand snijden met zo’n voorwerp minder ernstige gevolgen dan zwaar lichamelijk letsel kan hebben.6.Dat oordeel is, gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden waaraan het hof refereert, niet onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2, mede gelet op een in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend gemotiveerd is, voor zover inhoudend de bedreiging met de dood.
12. Voor de bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van dit feit verwijs ik naar het onder 7 in het voorgaande opgenomen citaat. Daarnaast breng ik de vooropstelling onder 8 in herinnering, zij het dat het hier gaat om de redelijke vrees het leven te verliezen.
13. Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde uiting van dien aard is dat bij de aangever redelijke vrees kon ontstaan dat hij en/of leden van zijn gezin het leven zou kunnen verliezen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de verdachte zijn uitingen kennelijk meermaals – namelijk in verschillende varianten – schreeuwend, trillend en agressief deed, terwijl hij zich direct tot aangever [aangever 2] richtte.7.Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof draagt bovendien bij de omstandigheid dat de aangever er getuige van was dat de verdachte, direct voorafgaand aan dit incident, meerdere dreigementen had geuit aan het adres van zijn collega [aangever 1] .8.
14. De omstandigheid dat de verdachte zich op dat moment zonder enig wapen in de isolatiecel bevond, dat het incident plaatsvond tijdens het vervoer daaruit naar de luchtplaats en dat de verdachte omringd was door een team van IBT-ers,9.doet niet af aan het oordeel dat redelijkerwijs gevreesd kon worden voor een reële mogelijkheid dat de bedreiging ten uitvoer gelegd zou worden. Het in verband daarmee in hoger beroep gevoerde verweer, waarop de steller van het middel doelt, heeft het hof op niet-onbegrijpelijke wijze gepareerd door te verwijzen naar de verklaring van de aangever dat hij bang is dat de verdachte de bedreigingen zal uitvoeren als hij eenmaal ‘buiten’ is. Daaraan doet niet af hetgeen de steller van het middel in de toelichting daarop aanvoert, inhoudend dat een bedreiging in de toekomst evenmin reëel is omdat er geen uitzicht is op een spoedige invrijheidstelling en dat het in de praktijk ook nooit gebeurt dat een ex-gedetineerde een penitentiair inrichtingswerker doodt, zodat de bedreiging met een korreltje zout genomen had moeten worden. In verband daarmee wijst de steller van het middel nog op de kennis die [aangever 2] had van het problematische gedrag van de verdachte. Juist dat (aanhoudende) problematische gedrag heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in het nadeel van de verdachte laten meewegen in het oordeel dat bij de aangever een redelijke vrees kon ontstaan.
15. Het middel faalt.
16. Het derde middel klaagt dat de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder, onder parketnummer 05‑008564‑13, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken ten onrechte is toegewezen, omdat die vordering reeds eerder is toegewezen.
17. Met betrekking tot de vordering tenuitvoerlegging heeft het hof het volgende overwogen:
“Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Overijssel van 6 februari 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, in de zaak met het parketnummer 05-008564-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de meermalen door detenties opgeschorte proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.”
18. In het dictum is in dat verband het volgende opgenomen:
“Wijst toe de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 2 oktober 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 6 februari 2015, parketnummer 05-008564-13, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.”
19. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 maart 2019. Daaruit blijkt, voor zover relevant, dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2015, gewezen onder parketnummer 05‑008564‑13, is veroordeeld tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. Bij deze beslissing staat “volledig tenuitvoergelegd bij 09-819256-17” vermeld. Onder dat parketnummer heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag op 16 mei 2018, zo blijkt eveneens uit het uittreksel, onder meer twee weken gevangenisstraf opgelegd aan de verdachte. Dat betreft inderdaad de “volledige tenuitvoerlegging van 05‑008564‑13”. Deze beslissing is op 31 mei 2018 onherroepelijk geworden.
20. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het openbaar ministerie in opeenvolgende strafzaken ter zake van onderscheiden, voor het einde van de proeftijd begane strafbare feiten, een vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf indient en dat de rechter daarop (telkens) beslist tot (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging daarvan.
21. Gelet op de datum van het uittreksel justitiële documentatie, die gelijk is aan de datum van het in casu door het hof gewezen arrest, lijkt het erop dat het hof ervan op de hoogte had kunnen zijn dat ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest er reeds een onherroepelijke beslissing was waarbij de tenuitvoerlegging van de betreffende voorwaardelijke gevangenisstraf was gelast. Het had daarom in de rede gelegen dat het hof het openbaar ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging niet‑ontvankelijk had verklaard.10.Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden, aangezien twee executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van een en dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf slechts tot de eenmalige tenuitvoerlegging van die straf zal leiden.11.
22. Op basis daarvan kan de klacht niet tot cassatie leiden.
23. Alle drie de middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2020
HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802.
Vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062 (tegen twee agenten 'Die kankerwouten, die teringlijers moeten ze allemaal afmaken' zeggen is te algemeen).
Vgl. HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701 (bekendheid bij de bedreigde met een verdenking van het voorhanden hebben van een wapen).
HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598.
Vgl. HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2145, NJ 2005/61 (met gebalde vuisten dichtbij het hoofd van een fietser zwaaien).
Vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, NJ 2011/224.
HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802.
Kennelijk wordt hier gedoeld op leden van het intern bijstandsteam van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6828, NJ 2004/310.
HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6828, NJ 2004/310; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7551. Vgl. ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2030.