HR, 13-09-2005, nr. 02485/04
ECLI:NL:HR:2005:AT7551
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
02485/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AT7551
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT7551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT7551
ECLI:NL:HR:2005:AT7551, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7551
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑09‑2005
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02485/04
Mr Jörg
Zitting 14 juni 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verzoeker bij arrest van 8 april 2004 wegens gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen. Voorts heeft het hof de vordering van de drie benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van in totaal € 330,30.
2.
Namens verzoeker hebben mr G.P. Hamer en mr A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.
3.
Het middel klaagt over de beslissing van het hof tot tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijk opgelegde straffen. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren althans dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre een eerdere beslissing omtrent de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen reeds onherroepelijk was althans heeft nagelaten te onderzoeken of de tenuitvoerlegging reeds had plaatsgevonden.
4.
Het hof heeft met betrekking tot de vorderingen tot tenuitvoerlegging - voor zover hier van belang - als volgt overwogen:
"Bij deze beslissingen tot tenuitvoerlegging heeft het hof acht geslagen op de mogelijkheid dat deze reeds geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden, zoals door de verdediging gesteld, op grond van een eerdere (niet onherroepelijke) beslissing. Daarmee zal dan bij de executie van dit arrest rekening gehouden kunnen worden."
5.
Voor de beoordeling van het middel is van belang HR 9 december 2003, NJ 2004, 310 m.nt. PMe bij NJ 2004, 311 - waarop ook in de toelichting van het middel wordt gewezen - waar de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.4 het volgende stelt:
"Noch art. 14g Sr noch enige andere rechtsregel staat eraan in de weg dat het openbaar ministerie in opeenvolgende strafzaken ter zake van onderscheiden, voor het einde van de proeftijd begane strafbare feiten, een vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf indient en dat daarop door de rechter (telkens), onverminderd het bepaalde in art. 14t Sr, enige in het eerste en tweede lid van art. 14g Sr bedoelde beslissing wordt gegeven. De omstandigheid dat dat kan leiden tot onderscheiden executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van een en dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf, schaadt de belangen van de veroordeelde niet, aangezien een voorwaardelijke straf niet meer dan één maal kan worden geëxecuteerd. Wel ligt het in dat verband in de rede dat de rechter die kennis draagt van de omstandigheid dat reeds bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is gelast, het openbaar ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk verklaart."
6.
Het hof heeft in de onderhavige zaak deels gedaan wat de annotator Mevis bij het arrest van de Hoge Raad suggereerde. Hij schreef daarin onder meer:
"De opstelling van de Hoge Raad zal het OM ook motiveren om op de hoogte te blijven van de stand van zaken in andere rechtsgedingen waarin ook een vordering tenuitvoerlegging terzake van dezelfde straf is gedaan. Het kan verder geen kwaad als de rechter die in dergelijke gevallen over een vordering tenuitvoerlegging beslist, terwijl een andere beslissing terzake nog niet onherroepelijk is, in zijn vonnis wel reeds tot uitdrukking brengt dat hij weet heeft van een andere, nog niet onherroepelijke beslissing. Dat voorkomt misverstanden."
7.
Het hof anticipeerde op mogelijk nog niet onherroepelijke beslissingen waarbij de tenuitvoerlegging zou zijn gelast.
8.
In de onderhavige zaak is tweemaal getracht de onderhavige voorwaardelijk opgelegde straffen ten uitvoer te leggen. De Politierechter in de rechtbank te Haarlem heeft het Openbaar Ministerie op 19 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met nummer 15/ 030692-01 voorwaardelijk opgelegde straf van 2 maanden. De Kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam heeft het Openbaar Ministerie op 6 juni 2003 eveneens niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met nummer 13/ 047843-99 voorwaardelijk opgelegde straf van twee weken jeugddetentie. Gelet op HR NJ 2004, 310 waren die beslissingen strikt genomen niet noodzakelijk omdat het vonnis van de rechtbank te Utrecht 5 november 2002 waarbij de tenuitvoerlegging - overigens in eerste aanleg in de onderhavige zaak - reeds was bevolen nog niet onherroepelijk was.
9.
Gelet op de dezerzijds ingewonnen inlichtingen bij de rechtbanken te Haarlem en Amsterdam zijn beide uitspraken onherroepelijk geworden. De omstandigheid dat het OM telkens niet-ontvankelijk was verklaard maakt dat zich niet de in HR NJ 2004, 310 rov. 5.4 beschreven situatie voordoet waarin het hof het OM niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voor de onderhavige zaak betekenen beide uitspraken dat er voor het hof geen beletsel bestond om de tenuitvoerlegging te gelasten.
10.
Voor zover het middel erover klaagt dat het hof het OM niet-ontvankelijk had moeten verklaren, faalt het dus.
11.
Door de raadsman is niet gesteld dat reeds onherroepelijk de tenuitvoerlegging is gelast van de voorwaardelijk opgelegde straffen waarvan in de onderhavige zaak de tenuitvoerlegging werd gevorderd. Een dergelijk verweer zou strekken tot niet-ontvankelijkheid van het OM voor wat betreft de gevorderde tenuitvoerlegging, waarop het hof had behoren te responderen.
12.
Uit de bestreden uitspraak blijkt slechts dat de raadsman heeft gewezen op de mogelijkheid dat de tenuitvoerlegging reeds geheel of gedeeltelijk heeft plaatsgevonden op grond van een eerdere niet onherroepelijke beslissing. Uit de processen-verbaal van de terechtzitting blijkt overigens niet wat de raadsman daaromtrent precies heeft aangevoerd. Evenmin blijkt daaruit dat hij een pleitnotitie heeft overgelegd waaruit dat zou kunnen blijken.
13.
Gelet op de inhoud van de hiervoor vermelde inlichtingen berust de kennelijk ter terechtzitting van het hof gemaakte opmerking van de raadsman op niets. Zijn taak zou wel kunnen inhouden dat (bij uitstek) hij nagaat of de executie van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen heeft plaatsgevonden en of (het onwaarschijnlijke geval van) dubbele executie van dezelfde aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf dreigt.
14.
Hetgeen de raadsman heeft opgeworpen - niet meer dan een mogelijkheid - is geen verweer waarop het hof gehouden was te responderen. Het hof was evenmin gehouden ambtshalve na te gaan of de gevorderde tenuitvoerleggingen reeds onherroepelijk waren gelast. Uitgangspunt is immers de regel, zoals de Hoge Raad overwoog in HR NJ 2004, 310 rov. 5.4, dat verschillende executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van een en dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf de belangen van de veroordeelde niet schaden, aangezien een voorwaardelijke straf niet meer dan één maal kan worden geëxecuteerd. Het is aan verzoeker of diens raadsman aan te geven waarom dat in de onderhavige zaak anders zou zijn.
15.
Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Het hof gelastte de tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijk opgelegde straffen en heeft daarbij acht geslagen op de mogelijkheid dat deze reeds geheel of gedeeltelijk heeft plaatsgevonden o.g.v. een eerdere beslissing, en geoordeeld dat daarmee bij de executie van ’s hofs arrest rekening kan worden gehouden. ’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (HR NJ 2004, 310). Het hof was niet tot nader onderzoek gehouden.
Partij(en)
13 september 2005
Strafkamer
nr. 02485/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 8 april 2004, nummer 21/003581-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 5 november 2002 - de verdachte ter zake van primair "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijk opgelegde straffen, althans dat het Hof had dienen te onderzoeken in hoeverre reeds eerder over deze voorwaardelijke straffen door een rechter is beslist.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2004 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd en daarbij, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, aangevoerd:
"Ik pleit voor een lichtere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd en voor het afwijzen van de vorderingen tenuitvoerlegging."
3.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje "Vorderingen tenuitvoerlegging" het volgende overwogen en beslist:
"Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Utrecht van 10 oktober 2002, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Kinderrechter te Amsterdam van 28 januari 2000 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat -nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt- de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Utrecht van 10 oktober 2002, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Politierechter te Haarlem van 11 juli 2001 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat -nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt- de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Bij deze beslissingen tot tenuitvoerlegging heeft het hof acht geslagen op de mogelijkheid dat deze reeds geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden, zoals door de verdediging gesteld, op grond van een eerdere (niet onherroepelijke) beslissing. Daarmee zal dan bij de executie van dit arrest rekening gehouden kunnen worden."
3.4.
's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het niet onbegrijpelijk is (vgl. HR 9 december 2003, NJ 2004, 310). Anders dan het middel wil, was het Hof niet tot nader onderzoek gehouden.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.