HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500.
HR, 22-05-2018, nr. 16/04761 P
ECLI:NL:HR:2018:753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2018
- Zaaknummer
16/04761 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:753, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:283
ECLI:NL:PHR:2018:283, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:753
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Niet-ontvankelijkverklaring betrokkene in h.b. op de grond dat h.b. na in persoon betekening oproeping e.a. te laat is ingesteld, art. 408.1.a jo. 511g.2 Sv. Verschoonbare termijnoverschrijding t.g.v. niet-naleving art. 51 (oud) Sv in e.a.? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/04762.
Partij(en)
22 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/04761 P
SA/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 augustus 2016, nummer 22/000042-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2018.
Conclusie 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Samenhang 16/04762. Klacht over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep, vanwege (onder meer) niet naleving van art. 51 Sv (oud).
Nr. 16/04761 P Zitting: 27 maart 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 31 augustus 2016 in de ontnemingszaak de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de uitspraak bij verstek van de politierechter bij de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 27 mei 2015, waarbij aan de betrokkene de verplichting tot betaling van een bedrag van € 22.629,- uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (16/04762), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Namens de betrokkene heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 408 Sv de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2016 blijkt dat de betrokkene aldaar niet ter terechtzitting is verschenen en dat mr. K.C. van de Wijngaart als zijn raadsvrouwe aanwezig is, die mededeelt dat zij door de betrokkene uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren. De discussie ter terechtzitting concentreert zich op de vraag of de betrokkene in zijn hoger beroep ontvankelijk is. De raadsvrouwe merkt in dit verband het volgende op:
“Ik heb mij op 28 januari 2015 gesteld als raadsvrouw van de veroordeelde door middel van het afgeven van een stelbrief aan de hulpofficier, omdat de strafzaak zich op dat moment nog in de piketfase bevond. Naar aanleiding hiervan had ik een afschrift van de dagvaarding en de overige processtukken moeten ontvangen, wat niet is gebeurd. De veroordeelde had ervan mogen uitgaan dat als er een raadsvrouw bij zijn strafzaak betrokken is, deze ook wordt uitgenodigd voor de zitting. Ik verwijs hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628. Als justitie vergeet om de raadsvrouw op te roepen zou het onderzoek in eerste aanleg nietig moeten worden verklaard. Als vervolgens om reden als hierboven vermeld, het hoger beroep te laat wordt ingesteld, kan het niet zo zijn dat de veroordeelde niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep.
De termijn voor het instellen van hoger beroep is pas gaan lopen toen ik, als raadsvrouw van de veroordeelde, bekend ben geraakt met het vonnis waarvan beroep. Ik heb in december begrepen dat er een strafzaak was en heb vervolgens op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld in de strafzaak. Toen heb ik de rechtbank gebeld en bleek dat er ook nog een ontnemingszaak speelde. Toen heb ik in januari gelijk hoger beroep ingesteld in de ontnemingszaak. Ik stel mij op het standpunt dat het onderzoek in eerste aanleg nietig moeten worden verklaard en dat beide zaken (strafzaak en ontnemingszaak) moeten worden teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.”
De bestreden uitspraak houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De raadsvrouw heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad, 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en van de Hoge Raad, 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628 op het standpunt gesteld dat de verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De raadsvrouw heeft zich op 28 januari 2015 gesteld als raadsvrouw van de verdachte door middel van het afgeven van een stelbrief aan de hulpofficier, omdat de zaak zich op dat moment nog in de piketfase bevond. Voorts is de dagvaarding in eerste aanleg op voornoemde datum in persoon aan de verdachte betekend, echter is nagelaten een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouw te versturen, waardoor de raadsvrouw niet op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de appeltermijn niet is gaan lopen vanaf de dag van de uitspraak, maar pas op het moment dat de raadsvrouw bekend is geraakt met het vonnis waarvan beroep. Nadat de raadsvrouw bekend is geraakt met voornoemd vonnis, is er binnen veertien dagen - en dus tijdig - namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Derhalve dient de verdachte ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het dossier van de strafzaak met de daaraan verbonden ontnemingszaak bevindt zich een stelbrief van de raadsvrouw met de navolgende inhoud:
Aan de HovJ van Bureau Slotlaan
28 januari 2015
L. S,
Hierbij stel ik mij als raadsman voor [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983, thans verblijvend op uw bureau.
K.C. van de Wijngaart, mede namens P.J. Silvis
Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier. Wanneer dat nog niet het geval is, geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan de in zaak betrokken hulpofficier.
Nu de zaak zich op het moment dat de raadsvrouw zich had gesteld nog in de piketfase bevond en derhalve geen officier van justitie in de zaak betrokken was, heeft de raadsvrouw zich op een juiste wijze gesteld bij de in de zaak betrokken hulpofficier. Nu de voornoemde brief als een stelbrief in de zin van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden aangemerkt, had de raadsvrouw op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de dagvaarding en de overige processtukken moeten ontvangen.
De vraag die voorts voorligt is of het nalaten van voornoemde verplichting tot gevolg heeft dat de appeltermijn niet is gaan lopen vanaf de dag van de uitspraak, maar pas vanaf het moment dat de raadsvrouw bekend is geraakt met het vonnis waarvan beroep.
Op grond van artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend. Gelet hierop en op de uitspraken van de Hoge Raad, 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en van de Hoge Raad, 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628 is voor het aanvangen van de appeltermijn slechts bepalend of de verdachte - en dus niet de raadsvrouw — op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Nu de oproeping van de verdachte om op 27 mei 2015 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen, op 28 januari 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, had de verdachte binnen veertien dagen na het op 27 mei 2015 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 5 januari 2016 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
6. Uit de toelichting op het middel blijkt dat het uiteen valt in twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of het aanwezigheidsrecht van de betrokkene in eerste aanleg is geschonden. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte art. 408, eerste lid aanhef onder a, Sv toepasselijk heeft geacht, omdat de raadsvrouwe eerst in december 2015 op de hoogte is geraakt van de uitspraak in eerste aanleg en bovendien het verzuim van art. 51 Sv (oud) daaraan in de weg staat. Ik zal in de eerste plaats de tweede deelklacht bespreken.
7. Bij de beoordeling van de tweede deelklacht kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 408, eerste lid, Sv, dat ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv eveneens in appel in ontnemingszaken toepasselijk is, bepaalt dat het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld indien de ontnemingsvordering met de oproeping om op de terechtzitting te verschijnen aan de betrokkene in persoon is betekend (art. 408, eerste lid aanhef onder a, Sv in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv). Indien het rechtsmiddel niet tijdig wordt aangewend, volgt de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep,1.tenzij er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarvan kan sprake zijn indien het (gerechtvaardigd) vertrouwen is gewekt dat de termijn nog niet is verstreken2.of indien er sprake is van een psychische stoornis bij de betrokkene.3.
8. De bepaling van art. 408, eerste lid aanhef onder a, Sv jo 511g, tweede lid, Sv is toegesneden op de betrokkene. Uitgangspunt is dat indien de betekening in persoon (rechtsgeldig)4.heeft plaatsgevonden, ervan kan worden uitgegaan dat de betrokkene op de hoogte is van het strafgeding en zich vergewist van het verloop en de uitkomst van de zaak.5.De Hoge Raad heeft benadrukt dat onder een omstandigheid als bedoeld in art. 408, eerste lid aanhef onder c, Sv niet de bekendheid van de raadsman met de zitting valt.6.In andere gevallen dan de in art. 408, eerste lid, Sv genoemde gevallen, geldt ingevolge art. 408, tweede lid, Sv dat de termijn voor het instellen van hoger beroep aanvangt zodra zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de betrokkene is bekend geraakt met de einduitspraak. Ook deze bepaling is toegesneden op de betrokkene en niet op de bekendheid van de raadsman met het vonnis.7.
9. Art. 51 Sv (oud8.) kent de raadsman, ingevolge de overeenkomstig van toepassing verklaarde artikelen 30 tot en met 34 Sv, wat betreft de toezending van de processtukken waaronder de dagvaarding, dezelfde rechten toe als de verdachte. De Hoge Raad kent aan het voorschrift van art. 51 Sv (oud) een zo grote betekenis toe dat de niet-nakoming daarvan bij afwezigheid van de verdachte en diens raadsman wordt geacht in de weg te staan aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting.9.De niet-naleving van art. 51 Sv (oud) heeft echter geen verontschuldigende werking voor de overschrijding van de beroepstermijn in gevallen waarin de dagvaarding (in hoger beroep) aan de verdachte in persoon is betekend.10.
10. In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene ingevolge art. 408, eerste lid onder a, Sv niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat – samengevat – hij niet binnen veertien dagen na de uitspraak in eerste aanleg hoger beroep heeft ingesteld, ondanks het door het hof geconstateerde verzuim van art. 51 Sv (oud).11.De rechtsgeldigheid van de betekening van de ontnemingsvordering en oproeping in eerste aanleg is in hoger beroep niet bestreden. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Ingevolge art. 408, eerste lid aanhef onder a, Sv in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv dient immers in geval de ontnemingsvordering met de oproeping in persoon aan de betrokkene is betekend het hoger beroep binnen veertien dagen te worden ingesteld. In dergelijke gevallen mag, zoals gezegd, van de betrokkene worden verwacht dat hij zich vergewist van het verloop en de uitkomst van zijn zaak.12.De omstandigheid dat de raadsvrouwe eerst in december 2015 op de hoogte is geraakt van het vonnis doet aan het voorafgaande niet af. De niet-naleving van art. 51 Sv (oud) brengt immers niet mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.13.In het licht van het voorafgaande, is het oordeel van het hof noch onjuist noch onbegrijpelijk. De deelklacht faalt.
11. Daarbij valt ook het doek voor de eerste deelklacht. Zelfs als de politierechter in eerste aanleg ten onrechte verstek zou hebben verleend, stond voor de betrokkene de mogelijkheid van hoger beroep open met het recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.14.
12. Het middel faalt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2018
Vlg. HR 16 maart 1993, NJ 1993, 585 en meer recent HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9060.
Vlg. HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064. Zie specifiek ten aanzien van de ontnemingsprocedure: HR 24 september 2002, NJ 2003/5.
Zie daarvoor de betekeningsvoorschriften van art. 585 Sv e.v.. Zie tevens HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:624.
Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, artikel 408, aantekening 3, actueel t/m 1 augustus 1982 via Kluwer Navigator.
HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260, HR 22 juni 2010, ECI:NL:HR:2010:BM3628 en HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2455.
HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5823. Zie in dit verband eveneens HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:41, waarin de bekendheid van de verdachte van een jegens hem uitgevaardigd inreisverbod en een namens hem ingediend verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring onderwerp van discussie vormden.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1453. Dit is met de inwerkingtreding van het nieuwe art. 48 Sv niet veranderd. Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3225.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6401. Zie tevens de conclusie (PHR:2015:2756) van mijn ambtgenoot Aben bij HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:4100. De Hoge Raad verklaarde de verdachte met toepassing van art. 80a Wet RO niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Hoewel het hof in zijn arrest telkens de betekening van de dagvaarding in persoon noemt, doelt het hiermee kennelijk ook op de betekening van de ontnemingsvordering met de oproeping tot het onderzoek ter terechtzitting.
Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, artikel 408, aantekening 3 actueel t/m 1 augustus 1982 via Kluwer Navigator.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6401 en HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:4100.
Vlg. EHRM 23 februari 1999, nr. 34966 (De Groot t. Nederland), NJ 1999/641, m.nt. Knigge, EHRM 23 november 1993, nr. 14032/88 (Poitrimol t. France), § 31 en EHRM 12 februari 1985, nr. 9024/80 (Colloza t. Italie), § 29.