Aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 12.
HR, 31-03-2020, nr. 19/02150
ECLI:NL:HR:2020:552
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
19/02150
- Conclusie
D.J.C. Aben
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:309
ECLI:NL:PHR:2020:309, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:552
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplegen van hennepteelt (art. 3 Opiumwet) en witwassen (art. 420bis Sr). Middelen over of het bewezenverklaarde medeplegen van hennepteelt en deelname aan criminele organisatie uit de b.m. kan worden afgeleid en over de strafmotivering. HR: 81.1 RO. Samenhang met 18/02351 P; 18/02352; 18/02452 P; 18/02519; 18/02973 P; 18/02977.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02150
Datum 31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 mei 2018, nummer 21/004877-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.
Conclusie 11‑02‑2020
D.J.C. Aben
Partij(en)
CONCLUSIE
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 23 mei 2018 wegens 1. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en 3. ‘witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02351, 18/02352, 18/02452, 18/02519, 18/02973 en 18/02977. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Volgens de vaststellingen van het hof is de achtergrond van de zaak de volgende. In 2009 en 2010 zijn verschillende (omvangrijke) hennepkwekerijen aangetroffen die kennelijk tot hetzelfde netwerk behoorden. Het hof oordeelde dat de kwekerijen in gebruik waren bij een criminele organisatie die tot oogmerk had — kort gezegd — het telen van hennep. De organisatie heeft bestaan uit leden van de familie […] : [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] (broers) en hun neef [betrokkene 3] · Individueel zijn de familieleden veroordeeld voor — wederom kort gezegd — het kweken van hennep in één of meer kwekerijen en het witwassen van geld. Wat de organisatiestructuur betreft, gaat het hof ervan uit dat de familieleden elk een eigen, ten opzichte van de anderen enigszins afgebakende, taak binnen de organisatie vervulden. Zo worden [verdachte] en [betrokkene 2] bijvoorbeeld primair verantwoordelijk gehouden voor de hennepkwekerij aan [a-straat 1] te Arnhem, terwijl voor de kwekerijen aan [b-straat 1] te Westervoort en [c-straat 1] te Duiven de verantwoordelijkheid door het hof met name wordt gelegd bij [betrokkene 2] en [betrokkene 5] · Sporadisch komen de […] ook bij de kwekerijen in beeld waarvoor ze de primaire verantwoordelijkheid niet dragen. Bijvoorbeeld omdat zij daar zelf zijn gezien, omdat hun auto's aldaar zijn gesignaleerd of omdat is vastgesteld dat ze op een (andere) wijze behulpzaam waren bij de kwekerijen.
5.
Het eerste middel behelst de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Bovendien heeft het hof volgens de steller van het middel onvoldoende de redenen vermeld voor afwijking van een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
6.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2009 tot en met 24 november 2010 te Arnhem en Westervoort tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt hennepplanten in de volgende panden het [a-straat 1] te Arnhem en de [i-straat 1] te Westervoort.’
7.
De steller van het middel richt zijn pijlen in de toelichting meer specifiek op drie onderdelen van de bewezenverklaring. Deze punten zijn in de schriftuur opgenomen onder 1a, 1b en 1c en zal ik hierna onafhankelijk van elkaar bespreken.
8.
De eerste pijl (1a) is gericht tegen de bewezenverklaarde betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij aan [a-straat 1] · Aan de klacht legt de steller van het middel onder meer ten grondslag dat de woning was onderverhuurd en dat de verdachte hooguit eenmaal bij de woning is gezien.
9.
Uit de bewijsvoering volgt onder meer dat de verdachte het pand huurde op het moment dat de in werking zijnde hennepkwekerij op 20 april 2010 werd aangetroffen. Weliswaar bevindt zich in het dossier ook een (onder)huurovereenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 19] , maar van haar aanwezigheid in de woning blijkt niet nu mede is vastgesteld dat het pand leegstond.1. Bovendien werd in de onderhuurperiode de huur tweemaal betaald door de neef van de verdachte, [betrokkene 3] .2 Ook is de broer van de verdachte, [betrokkene 2.] , in die periode in de woning gesignaleerd, nadat hij via de Gamma vanuit de directe omgeving van de andere hennepkwekerij aan [c-straat 1] te Duiven was gekomen. Op dat moment stond ook de Mercedes van [betrokkene 2] voor de woning geparkeerd.3. Het voertuig van de medeverdachte [betrokkene 5] is tussen 5 februari en 24 juni 2010, over acht dagen verspreid, zeker 23 keer bij de woning gesignaleerd.4. Tegen deze achtergrond is het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank over de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat hij meermalen met de auto van zijn broer bij de woning was om slechts de huur op te halen, en daarmee het oordeel over de betrokkenheid van de verdachte bij de kwekerij, niet onbegrijpelijk.
10.
Een tweede pijl (1b) schiet de steller van het middel af op 's hofs oordeel omtrent de kwekerij op de [i-straat 1] · Ter onderbouwing daarvan wordt in de toelichting onder andere opgemerkt dat in het licht van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet (voldoende) is gerespondeerd op het standpunt dat het proces-verbaal van bevindingen van wijkagent [verbalisant] , opgemaakt op 24 februari 2011, onbetrouwbaar is en van het bewijs had moeten worden uitgesloten.5. Dit proces-verbaal houdt het volgende in:
‘In de periode mei t/m juli 2010 zijn er bij mij, verbalisant [verbalisant] , wijkagent te Westervoort, diverse meldingen binnengekomen met betrekking tot perceel [i-straat 1] te Westervoort.
Door buurtbewoners werd mij medegedeeld dat er rondom deze woning regelmatig een sterke henneplucht hing. Ook gaf men aan dat er enkele malen per week ‘vreemde’ figuren bij deze woning kwamen. Dit waren in hoofdzaak mannen met een Turks/Marokkaans uiterlijk. Deze personen zouden soms ook goederen de woning in en uit brengen. Dit zou in hoofdzaak in de avonduren plaatsvinden. Deze situatie zou al zeker vanaf begin 2010 zo zijn.’6.
11.
Ter terechtzitting heeft de raadsman hierover het volgende naar voren gebracht:
‘Het PV van de wijkagent [verbalisant] (p. 1774) dat ‘in mei t/m juli 2010 diverse meldingen van buurtbewoners bij hem binnenkwamen dat er rond de woning regelmatig een sterke henneplucht hing’ is onbetrouwbaar, althans heeft geen bewijswaarde. De wijkgent verklaart dit pas op 24-1-2011 (!) [de raadsman bedoelt hier kennelijk 24-02-2011, DA] en voegt geen nadere aantekeningen o.i.d. bij. Wijkagent [verbalisant] heeft ook meegewerkt bij het leeghalen van de woning (zie PV 1766) en de kans is groot dat hij toen met buurtbewoners heeft gesproken en zo is beïnvloed. Het is erg sterk, ongeloofwaardig en niet nader onderbouwd, dat een agent op 24-1-2011 [idem, DA] nog precies weet dat buurtbewoners hem in mei t/m juni 2010 hebben benaderd, maar verdere details ontbreken. Dit staat nog los van het feit dat, als buurtbewoners zouden melden dat ze hennep ruiken, dit nog niet zo hoeft te zijn.
Ik verzoek u het PV van [verbalisant] buiten beschouwing te laten.’7.
12.
In de toelichting op het middel is daaraan toegevoegd dat de identiteit van de buurtbewoners niet bekend is en dat de door hen gedane mededelingen vage vermoedens betreffen. Deze aanvulling is eerst in cassatie naar voren gebracht en blijft hier zodoende buiten beschouwing.
13.
Het ter terechtzitting bij het hof door de verdediging opgeworpen — en in cassatie herhaalde — standpunt dat de bevindingen van [verbalisant] onbetrouwbaar zijn omdat deze (ruim) een half jaar later in een proces-verbaal zijn terechtgekomen, is op zichzelf zonder nadere motivering op erg summiere wijze onderbouwd. Zo blijft in het midden waarop de ‘nadere aantekeningen’ of ‘details’ hadden moeten zien en waarom moet worden aangenomen dat de verbalisant tijdens de ontmanteling van de kwekerij kan zijn beïnvloed.8. Het hof hoefde hierop gezien de (geringe) inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten niet uitgebreider in te gaan.9. Daarbij merk ik op dat — vanwege zijn hoedanigheid van wijkagent — [verbalisant] bij uitstek tot taak heeft om zijn oor bij buurtbewoners te luister te leggen. Dat het hof het verweer in algemene bewoordingen heeft weerlegd door op te merken dat het ‘geen reden [heeft] om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen’, is daarmee niet onbegrijpelijk.
14.
De steller van het middel merkt hiernaast nog op dat het hof uit de bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat er überhaupt een kwekerij in het pand aanwezig was in de periode tussen 1 januari 2009 en 24 november 2010.
15.
Met betrekking tot het oordeel dat in de woning een hennepkwekerij aanwezig was, heeft het hof vastgesteld dat verschillende ruimtes in de woning waren ingericht als hennepruimte, dat er hennepresten zijn gevonden en dat in de schuur van de woning bijna 600 met aarde gevulde bloempotten werden aangetroffen.10. De op deze vaststellingen gebaseerde gevolgtrekking van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd nu daaruit het bereiden, bewerken of verwerken van hennep kan worden afgeleid. Daar komt bij dat het hof uit andere bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte de huurder van het pand was, dat hij en zijn familie de huur daarvan hebben betaald en dat (de auto's van) de verdachte en zijn broers (veelvuldig) aanwezig waren bij de woning. Ook op dit punt is het middel tevergeefs voorgesteld.
16.
De derde pijl (1c) richt de steller van het middel op de (in zijn optiek) te algemene motivering van het medeplegen.
17.
Het hof wijst ter onderbouwing van de nauwe en bewuste samenwerking op de rol van de verdachte bij de exploitatie van de hennepkwekerijen en de veelvuldige en gezamenlijke aanwezigheid van (de auto's van) de verdachte en zijn medeverdachten bij de panden. Daarnaast betrekt het hof daarbij het gebrek aan een ‘aannemelijke, geloofwaardige en verifieerbare verklaring van de verdachte ten aanzien van zijn connecties met de kwekerijen’. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de panden huurde, dat de verdachte en onder andere zijn broers bij (en in) de panden zijn gesignaleerd. De peilbakengegevens tonen de frequente aanwezigheid van de verschillende auto's bij de kwekerijen aan. Hoewel daaruit inderdaad niet kan worden opgemaakt wie in de auto's hebben gereden, geeft deze vaststelling wel zicht op de welbewuste wijze van samenwerken.
18.
De raadsman heeft ter terechtzitting met betrekking tot beide panden verzocht de verdachte vrij te spreken. Het hof, dat niet expliciet op het verzoek tot vrijspraak is ingegaan, heeft dit verweer aldus niet opgevat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat is niet onbegrijpelijk. Het hof was dus — in tegenstelling tot wat de steller van het middel in de schriftuur heeft aangevoerd — ook niet tot een meer uitgebreide motivering gehouden. Het is voldoende dat het verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering waarmee de bewezenverklaring is onderbouwd.
19.
Het eerste middel faalt.
20.
Het tweede middel klaagt in de kern dat de onder 1 bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt (inhoudende dat er méér moet worden vastgesteld dan voor medeplegen nodig is) onvoldoende gemotiveerd is weerlegd.
21.
Het hof heeft — kort gezegd — de deelneming aan een criminele organisatie bewezenverklaard, nu de verdachte:
‘in de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 november 2010 te Arnhem en Westervoort en Eindhoven en Doetinchem en Duiven dan wel elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en [verdachte] en/of [betrokkene 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk telen en bereiden en bewerken en verwerken en opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hennepplanten, zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
22.
In een nadere bewijsoverweging heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
‘Het hof komt op basis van de te bezigen bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, tot de conclusie dat er sprake is geweest van een criminele organisatie, die tot oogmerk had het (onder meer) telen van hennep. Verdachten waren in wisselende samenstelling verantwoordelijk voor de exploitatie van hennepkwekerijen. Ook is uit het dossier gebleken dat verdachten elkaar in meer of mindere mate hielpen bij die kwekerijen, soms huur van de panden voor elkaars kwekerijen betaalden en ook elkaars auto's gebruikten op momenten dat er van en naar de zich op verschillende locaties bevindende hennepkwekerijen werd gereden.
Op basis van het dossier is vast te stellen dat het om grotere hennepplantages ging, die voor langere tijd in werking waren en waarbij meerdere personen betrokken waren. De panden waarin de kwekerijen zijn aangetroffen, werden gehuurd (en onderverhuurd) en betaald door verschillende mensen, waaronder verdachte en medeverdachten [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] · Zo huurde verdachte het pand aan de [i-straat] en werd de huur van dit pand zowel betaald door verdachte als [betrokkene 3] · Datzelfde gold voor het pand aan het [a-straat 1] · [c-straat 1] werd gehuurd door [betrokkene 5] · Het pand aan de [j-straat] werd formeel gehuurd door [betrokkene 18] , maar de huur daarvan werd feitelijk betaald door [betrokkene 2] .
Uit observaties is gebleken dat verdachte en de medeverdachten [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] in verschillende samenstellingen bij de verschillende hennepkwekerijen in beeld zijn.
Door deze personen wordt in verschillende samenstellingen en in verschillende auto's tussen de verschillende panden gereden.
Verdachte heeft ook zelf verklaard dat hij en de hiervoor genoemde medeverdachten elkaars auto's gebruikten.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang en onderling verband bezien, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband tussen (onder meer) de hierboven genoemde verdachten. Gedurende langere tijd vervulden deze personen structureel ieder een eigen rol dan wel taak binnen de hennepkwekerijen. Het oogmerk van de organisatie, namelijk het telen van hennep, is daarmee komen vast te staan, zodat er sprake is van een criminele organisatie, als bedoeld in artikel 140 Sr.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte een significante rol heeft gespeeld binnen de criminele organisatie. Het hof verwijst daarbij naar de hennepkwekerijen onder feit 2 waarvoor verdachte vanwege zijn grote aandeel nadrukkelijk verantwoordelijk wordt gehouden en naar de overige hennepkwekerijen, waarbij hij weliswaar een minder grote rol heeft vervuld, maar wel tevens — in ondersteunende zin — in beeld is gekomen.’
23.
Voor het bewijs van de deelneming aan de criminele organisatie verwijst het hof naar het volgende:
‘ Ten aanzien van feit 1
- —
De bewijsmiddelen opgenomen in deze aanvulling onder feit 2;
- —
De bewijsmiddelen opgenomen onder feit 2 in de aanvullingen van de medeverdachten [betrokkene 3] (ten aanzien van de hennepplantage aan de [h-straat 1] te Doetinchem, parketnummer 21-004872-12), [betrokkene 5] (parketnummer 21- 004853-12) en [betrokkene 2] (parketnummer 21-004807-12). Een kopie van deze aanvullingen is aan deze aanvulling gehecht.’
24.
Het is vaste jurisprudentie dat deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan worden aangenomen indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.11. Het samenwerkingsverband kenmerkt zich door een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.12. Daarbij is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.13. Daarnaast is het niet noodzakelijk dat de deelnemer op de hoogte is van de concrete strafbare feiten die door de organisatie worden gepleegd; het is voldoende dat vaststaat dat hij algemene wetenschap had dat het oogmerk van de organisatie het plegen van misdrijven is.14. Als door de deelnemer in de context van de organisatie zelf misdrijven worden gepleegd, wordt aan dat opzetvereiste doorgaans voldaan.15.
25.
De toelichting op het middel plaatst verschillende kanttekeningen bij 's hofs oordeel. In de kern komen die kanttekeningen er gezamenlijk op neer dat de onderlinge relatie tussen de verdachte en zijn medeverdachten niet kan worden aangemerkt als ‘organisatie’, en ware dat desondanks toch het geval, dat de verdachte niet aan de organisatie heeft deelgenomen.
26.
Het hof acht kennelijk tekenend voor de organisatie en het samenwerkingsverband dat de verdachte en zijn medeverdachten de panden waarin de kwekerijen gevestigd waren huurden, verhuurden en de huur betaalden en dat zij elkaar hielpen door soms voor elkaar de huur te betalen. Specifiek ten aanzien van de verdachte stelt het hof vast dat de huur voor de panden aan [a-straat 1] en de [i-straat 1] niet alleen door de verdachte zelf werd betaald, maar ook door zijn neef [betrokkene 3]16. en een ander familielid. [betrokkene 3] maakt volgens het hof ook deel uit van de criminele organisatie.
27.
Een concrete uitwerking van de structuur van de organisatie ligt naar mijn idee besloten in de vaststellingen van het hof dat ‘[v]erdachten in wisselende samenstelling verantwoordelijk waren voor de exploitatie van hennepkwekerijen’ en ‘dat is gebleken dat verdachte en de medeverdachten in verschillende samenstellingen bij de verschillende hennepkwekerijen in beeld zijn’. Kenmerkend voor de (duurzaamheid van de) organisatie is dus, zoals het hof verderop opmerkt, dat ‘[deze personen] gedurende langere tijd structureel ieder een eigen rol dan wel taak binnen de hennepkwekerijen [vervulden]’.
28.
De belangrijkste rol die de verdachte vervulde was klaarblijkelijk (zoals uit de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde volgt) de verantwoordelijkheid voor de hennepkwekerijen gelegen aan het [a-straat 1] te Arnhem en de [b-straat 1] te Westervoort. Dit is een relevante vaststelling: verondersteld wordt dat aan het opzetvereiste is voldaan door het zelf plegen van misdrijven.17. Aan de wetenschap omtrent het strafbaar handelen van de organisatie draagt ook bij dat de verdachte op 5 februari 2010 een tas afleverde bij een growshop nadat hij op de parkeerplaats van een groothandel overstapte in de auto waarmee zijn broer net vanuit de richting van [c-straat] was komen aanrijden.18. Dat de kwekerijen en personen ook een zekere eenheid vormen (los van de familierelatie), vindt het hof zowel in de omstandigheid dat de verdachten ook in beeld komen bij kwekerijen waarvan zij niet de primaire verantwoordelijkheid dragen, als in de hulp die zij elkaar boden. Zo wijst het hof op de omstandigheid dat de verdachten elkaars auto's leenden en daarmee al dan niet gezamenlijk tussen de verschillende panden reden. Uit de bewijsmiddelen volgt ten aanzien van de verdachte in dit verband dat hij het pand aan [h-straat 1] te Doetinchem huurde en kort voor de aanhouding van [betrokkene 3] door hem werd gebeld.19. Bovendien is de auto van de verdachte gesignaleerd bij [c-straat 1] in Duiven.20. Andersom heeft het hof blijkens de bewijsmiddelen vastgesteld dat de medeverdachten bij de kwekerijen van de verdachte zijn gesignaleerd.21.
29.
De bewijsmotivering van het hof wordt, ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde, ingeleid met een algemeen juridisch kader waarin de bouwstenen zijn opgenomen die aan het bewijsoordeel van het hof ten grondslag liggen. De verwerping van het standpunt van de verdediging — inhoudende dat er voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie méér moet zijn dan medeplegen — ligt hierin besloten. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, niet onbegrijpelijk.
30.
Ook het tweede middel kan niet tot cassatie leiden.
31.
Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven die tot de keuze van de strafsoort hebben geleid en dat met de strafoplegging bovendien zonder nadere motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
32.
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 20 april 2018 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de daarbij gevoegde pleitaantekeningen. De raadsman van de verdachte heeft het volgende aangevoerd ten aanzien van de straftoemeting:
‘ [verdachte] is ondertussen 53 jaar en zou nu nog gestraft moeten worden voor feiten uit 8 tot 10 jaar geleden. Dat dient geen redelijk doel meer. Althans geen gevangenisstraf.
P.O.
Dit mede met het oog op de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] · Zie mijn brief daaromtrent.
Verzocht wordt om als u aan strafoplegging toekomt, een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest, eventueel met een bijkomend voorwaardelijk deel.’
33.
Aanvullend op de pleitaantekeningen blijkt uit datzelfde proces-verbaal dat daar ter terechtzitting door de raadsman het volgende aan toegevoegd is:
‘Ik verwijs naar het rapport uit 2012 en de stukken van Kairos. Er is zwakbegaafdheid gediagnostiseerd.
(…)
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden verwijs ik naar het reclasseringsrapport, mijn brief en het psychologisch rapport. Het gaat nu alleen maar de goede kant op. Er is sprake van begeleiding en de goede ontwikkeling moet worden doorgezet. Een voorwaardelijk strafdeel kan eventueel worden gekoppeld aan reclasseringstoezicht, als stok achter de deur. Een eventuele taakstraf kan cliënt uitvoeren.’
34.
De door het hof gegeven strafmotivering houdt het volgende in:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich (met anderen) gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan de deelneming aan een criminele organisatie, hennepteelt en witwassen.
Van hennep is algemeen bekend dat het de gezondheid van de gebruikers kan schaden en dat het verslavend kan werken. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het criminele circuit waarin deze softdrugs in illegale kwekerijen worden geproduceerd en waar buiten de reguliere en legale economie om winst wordt gemaakt met de handel daarin. Gelet op de grote schaal waarop deze criminele handelingen plaatsvonden, waarbij ook een criminele organisatie werd gevormd, is het hof van oordeel dat door de wijze van het handelen van de zijde van verdachte sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Met name de deelname aan de criminele organisatie rekent het hof verdachte zwaar aan, gelet op het georganiseerde karakter daarvan. Georganiseerde misdaad vormt een bedreiging voor de Nederlandse samenleving.
Ten aanzien van het witwassen overweegt het hof dat dit een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie en dat het de integriteit van en het vertrouwen in het financiële en economische verkeer aantast.
Het heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. Het kan niet anders dan dat verdachte zich bij zijn handelen enkel heeft laten drijven door winstbejag, zulks ten koste van de samenleving.
Het hof is van oordeel dat bij feiten als de onderhavige enkel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is en dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waar de raadsman het een en ander over naar voren heeft gebracht, in dat oordeel geen verandering brengen.
Het hof overweegt dat in onderhavige zaak sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Op 20 november 2012 is vonnis gewezen door de rechtbank, waarnaar op 28 november 2012 hoger beroep is ingesteld. Na meer dan twee jaar heeft er op 27 mei 2015 een regiezitting plaatsgevonden bij het hof, waarna op 10 juni 2015 een tussenarrest is gewezen. Vervolgens zijn er drie getuigen gehoord bij de raadsheer-commissaris. De zaak is pas op 20 april 2018 inhoudelijk behandeld, waarna de einduitspraak op 23 mei 2018 heeft plaatsgevonden. Het hof zal in het voordeel van verdachte rekening houden met deze onnodige vertraging en overschrijding van de redelijke termijn.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk in beginsel een passende straf zou zijn. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof het voorwaardelijke strafdeel echter vaststellen op 12 maanden. De voorwaardelijke straf wordt opgelegd als stok achter de deur, om te proberen te voorkomen dat de verdachte zich nogmaals schuldig maakt aan (soortgelijke) strafbare feiten.’
35.
Het oordeel dat een ‘forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf’ op zijn plaats is, volgt op een opsomming van verschillende omstandigheden die het hof kennelijk aan de keuze voor deze straf(soort) ten grondslag heeft gelegd. Naast een algemene strafoverweging wijst het hof op de meer specifieke redenen die tot de oplegging van deze straf hebben geleid. Daarbij worden onder meer betrokken de lange periode waarin en de grote schaal waarop de feiten werden gepleegd, het georganiseerde karakter ervan, de gezondheidseffecten van productie van en handel in softdrugs en de bedreiging die van een dergelijke handel uitgaat richting de legale economie. Met deze onderbouwing maakt het hof de keuze voor de strafsoort inzichtelijk, zodat het niet is gehouden expliciet op de door de verdediging voorgestelde straf in te gaan.
36.
Uit 's hofs oordeel dat de persoonlijke omstandigheden niet hebben geleid tot een andere dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, kan niet worden afgeleid dat het hof geen rekening heeft gehouden met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden. In tegendeel, het hof heeft expliciet aangegeven dat bij dat oordeel ook is betrokken wat de raadsman in dat kader heeft aangevoerd. Het hof voelde zich kennelijk niet verplicht tot een meer uitvoerige weerlegging van het verweer. Nu de verdediging slechts een tamelijk beknopte onderbouwing van het standpunt heeft gegeven was het hof ook in het licht van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet gehouden tot een meer uitgebreide weerlegging van het standpunt.
37.
Het derde middel faalt eveneens.
38.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
39.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2020
Aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 8, 9 en 10.
Aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 14.
Aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 15.
In de aanvulling bij het arrest van [verdachte] opgenomen onder punt 17.
Aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 17.
Pleitaantekeningen pagina 2.
Nog daargelaten dat hiermee dus eigenlijk wordt gesteld dat de verbalisant zijn ambtsplicht heeft verzuimd en valselijk een proces-verbaal heeft opgemaakt.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma.
Zie de aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder punt 16.
Vgl. HR 29 januari 1991, DD 91.168 en 169; HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21.
HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974, NJ 1994/161.
Vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470; HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134, NJ 2008/72, en HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225; HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814. Zie ook A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie. Een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr., Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 55.
A.N. Kesteloo, ‘Het bijzondere opzetvereiste bij deelneming aan een criminele organisatie: wetenschap (in de zin van onvoorwaardelijk opzet)’, TPWS 2016/38.
Zie de aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 8 tot en met 10.
A. Kesteloo, ‘Het bijzondere opzetvereiste bij deelneming aan een criminele organisatie: wetenschap (in de zin van onvoorwaardelijk opzet)’, TPWS 2016/38.
Zie de aanvulling bij het arrest van [betrokkene 2] , p. 4.
Zie de aanvulling bij het arrest van [betrokkene 3] , p. 2.
Zie de aanvulling bij het arrest van [betrokkene 2] , p. 5.
Zie de aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 4, 8–10, 15, 21, 22, 32, 33, en 34.