Het arrest bevat geen bewijsoverweging.
HR, 16-01-2024, nr. 22/00445
ECLI:NL:HR:2024:28
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2024
- Zaaknummer
22/00445
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:28, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1008
ECLI:NL:PHR:2023:1008, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:28
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Belaging van ex-vriendin door gedurende periode van 11 weken veelvuldig per e-mail of brief en telefonisch contact met haar te zoeken (art. 285b.1 Sr). Bewijsklachten over exacte frequentie van de contactpogingen (i.h.k.v. stelselmatigheid), innerlijke tegenstrijdigheid i.v.m. opzet van verdachte en het oogmerk om aangeefster ‘te dwingen iets niet te doen’. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/00625.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00445
Datum 16 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 februari 2022, nummer 22-003440-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2024.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging (art. 285b Sr) van ex-partner. Falende bewijsklachten. Verdachte bleef ondanks een aangetekende ‘’stopbrief’’ van aangeefster in een periode van circa elf weken veelvuldig en via verschillende kanalen contact zoeken. Dat de exacte frequentie van de (gepoogde) contactmomenten op basis van de gebezigde bewijsmiddelen niet vastgesteld kan worden, staat niet aan een veroordeling in de weg. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00445
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 10 februari 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens (parketnummer 09-229265-20) belaging veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel met als inhoud een contactverbod voor de duur van twee jaren opgelegd, subsidiair een vervangende hechtenis op de wijze als in het arrest bevolen.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/00625. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
4. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer de tenlastegelegde belaging kan volgen, zodat ’s hofs bewijsbeslissing en/of kwalificatiebeslissing niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
III. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen1.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 juni 2020 tot 11 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] , door
die [aangeefster] Whatsappberichten te sturen
die [aangeefster] te bellen; die [aangeefster] te mailen
een videobericht naar die [aangeefster] te versturen
de voicemail van die [aangeefster] in te spreken en post naar die [aangeefster] te sturen
met het oogmerk die [aangeefster] , te dwingen iets te doen en niet te doen.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2022 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb één videobericht aan aangeefster gestuurd. Dat bericht had ik verzonden naar aanleiding, van de brief d.d.. 2-7 augustus 2020 van aangeefster, inhoudende de mededeling dat ik haar nog € 60.000,- moest betalen. De brief van aangeefster d.d. 27 juni 2020, waarin zij mij vraagt haar met rust te laten, en haar geen berichten meer te sturen, heb ik destijds ontvangen.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 december 2020 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Na 27 augustus 2020 ben ik [aangeefster] pas gaan bellen. Ik wilde praten over die 60.000 euro. Ik heb twee dagen vastgezeten. Ik had daar vragen over. Ik heb daarom het contactverbod verbroken. Ik heb de zwaardere berichten in de avond naar haar gestuurd, zodat zij daar geen last van zou hebben als zij aan het werk was.
3. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 september 2020 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020184486-10 (blz. 146 tot en met 155.van het dossier). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 11 september 2020 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:
Ik heb een relatie gehad met [aangeefster] . Op 16 mei 2020 kwam [aangeefster] met een briefje aan. In die brief staat het beëindigen van het samenlevingscontract. Die heb ik ondertekend. Ik heb spullen ingepakt. Ik heb daarna nog wat berichten gestuurd.
Ik heb twee dagen geleden nog geprobeerd contact te zoeken. Om kwart voor zes en volgens mij kwart voor negen. Een mail en een sms-bericht of zij alsjeblieft wilde praten. Ik heb soms een keer in de week contact en soms drie keer in de week. Ik wil mijn spullen en ik verlang alleen vriendschap. Ik blijf ook contact maken omdat ik post wil en mijn spullen. Ik bleef contact zoeken omdat ik mijn spullen terug wil. Het is zo dat ik nog van haar houd en dat ik haar mis. Ik wil nog vriendschap. Ik weet dat [aangeefster] geen contact en ook geen vriendschap wil. Ik vind het moeilijk om haar te vergeten. Ik zoek contact via de mail en de telefoon. Ik ontken niet zoveel mails te hebben gestuurd, mijn naam staat eronder.
4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 22 augustus 2020 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-202018.4486-19 (blz. 5 tot en met 8 van het dossier). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 7 augustus 2020 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [aangeefster]:
Ik heb medio november 2013 een relatie gekregen met [verdachte] . We hadden een samenlevingscontract ondertekend. Het gedrag van [verdachte] was soms benauwend. [verdachte] claimde mij. Ik kon niets ondernemen zonder hem. Ik heb op 13 februari 2020 besloten de relatie te beëindigen. [verdachte] heeft de woning in goed overleg verlaten. We hebben afspraken gemaakt over het uitschrijven van hem op mijn adres en over zijn spullen. [verdachte] kwam zijn spullen halen. Hij heeft toen alles meegenomen wat er bij mij in de woning stond wat van hem was. Er bleven wat spullen over en toen spraken we af dat de rest door een vriend genaamd [betrokkene 1] opgehaald zou worden. Ook werden er afspraken gemaakt over de lopende rekeningen van de periode die [verdachte] nog bij mij woonde. De afspraken zijn allemaal via de mail gemaakt. Mijn mailadres is: […] en het mailadres van [verdachte] : […].
Toen [verdachte] mijn woning had verlaten, stuurde hij WhatsAppjes vanaf zijn telefoon: […]. Ik heb hier in het begin op geantwoord, maar later heb ik het genegeerd. Hierna begon [verdachte] met het sturen van mailtjes. Het zijn vriendelijke en onvriendelijke mailtjes. Ik heb in het begin wel geantwoord op zijn mails maar nu reageer ik op geen enkele mail. Steeds maar weer, elke dag opnieuw ontvang ik mails. Het houdt niet op. Soms wel meerdere per dag. Ik geef u een mail van [verdachte] die ik op 29 juni 2020 van hem heb ontvangen. Hierin schrijft hij dat hij mij mist en dat dit elke dag groter wordt. Ook dat hij zijn oprechte excuses aanbiedt voor de irritaties die hij de laatste weken had veroorzaakt.
Op 12 mei 2020 is het samenlevingscontract opgezegd en dit is op 16 mei 2020 ondertekend door [verdachte] en mij. Op 8 juni 2020 is een mail gestuurd waarin staat dat alle spullen van [verdachte] inmiddels zijn opgehaald en dat hij nu echt alles heeft. Ik heb [verdachte] in een aangetekende brief verzocht op te houden met mij lastigvallen via de mail en aangetekende brief. Ik weet dat [verdachte] de aangetekende brief heeft ontvangen. Na ontvangst van de aangetekende brief liet [verdachte] mij weten via de mail dat hij niet onder de indruk was van de brief. [verdachte] bleef na de aangetekende brief gewoon doorgaan met het sturen van mailtjes. Ik wil dat [verdachte] verder gaat met zijn leven en mij met rust laat. Ik wil dat hij stopt met het sturen en contact zoeken met mij en met mijn vrienden op welke manier dan ook. Ik heb ook brieven ontvangen.
4a. Een geschrift, zijnde een brief d. d. 27. juni 2020 opgesteld door [aangeefster] en verzonden aan de verdachte. Dit geschrift houdt onder meer in:
Datum: 27-06-2020
Geachte [verdachte] ,
Aanvullende afspraken:
• Directe contacten (zoals aanspreken) op straat of in het openbaar acht ik, eveneens een inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer.
• Contact via telefoon, internet/social media of aanspreken of benoemen op internet/ social-media, of enige andere wijze, rechtstreeks of via vrienden, acht ik, eveneens een inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer.
• Elke communicatie en aanwezigheid in de directe omgeving van mijn woning en werk acht ik een inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer.
Handelen in strijd met bovenstaande afspraken zal ik (ook) aanmerken als opzettelijk inbreuk maken op mijn persoonlijke levenssfeer, in de zin van het strafbare feit belaging, strafbaar gesteld in art. 285B van het wetboek van strafrecht. Hierbij zal aangifte worden gedaan bij de politie.
De bewoner/ rechthebbende,
[aangeefster]
5. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 9 september 2020 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2020184486-12 (blz. 87 tot en met 89 van het dossier)
Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 9 september 2020 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [aangeefster] :
Nadat ik aangifte had gedaan heeft [verdachte] mij niet met rust gelaten, in tegendeel. [verdachte] heeft geprobeerd op verschillende manieren en verschillende momenten contact te zoeken met mij. Zo belde [verdachte] mij via WhatsApp, beeldbellen via de telefoon en gewoon bellen. [verdachte] belt mij op meerdere manieren.
Uiteindelijk stuurde [verdachte] mij een videobericht: "Zeg waar hebben we het over, heb je ergens een probleem mee. Gaat het om de aandacht, het is nogal wat he, ik bel je even om half 5, neem je wel op. Tot straks."
Noot verbalisant: verbalisant heeft het videobericht gezien en gehoord en hoorde dat dit met een dwingende toon was.
[verdachte] belde meerdere keren, spreekt een voicemail in en stuurt daarna berichten dat ik mijn voicemail moet afluisteren, met daarna een bericht waarom ik hem kapot wil maken. Daarnaast mailt [verdachte] mij regelmatig, soms twee keer op een dag. Dit zijn uitgebreide mails waarin de vraag staat waarom ik hem aangeklaagd heb en waarom ik nu ineens het geld terug wil van [verdachte] . Ik heb sinds ongeveer 10 dagen vakantie. Ik ben toen bewust vijf dagen weggegaan om tot rust te komen. In plaats van tot rust te komen, heb ik juist veel stress gekregen omdat [verdachte] bleef mailen, berichten bleef sturen en bleef bellen. Ik heb last van Fibro, dat houdt in dat als ik stress heb, dit twee keer zo erg versterkt. Ik krijg hierdoor fysieke klachten zoals last van mijn rug. Ik ben mij nu meer bewust dat ik thuis werk met jonge kinderen. [verdachte] kan op enig moment op de stoep staan. Ik heb bewust mijn deuren op slot gedaan uit angst dat [verdachte] naar mijn huis komt, terwijl ik de zorg heb over vijf jonge kinderen.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 september 2020 van. Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020184486-14 (blz. 118 van het dossier). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 10 september 2020 waren wij, verbalisanten, in gesprek met getuige [betrokkene 2] , en die leverde ons de volgende extra bewijsstukken die afkomstig waren van [aangeefster] :
E-mail van 9 september 2020 verstuurd om 09.14 uur. E-mail van 10 september 2020 verstuurd om 05.47 uur. Sms-bericht van 10 september 2020 verstuurd om 09.22 uur.
Deze zijn alle gestuurd door [verdachte] naar [aangeefster] .
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 september 2020 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2020184486-13 (blz. 122 en 123 van het dossier). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 10 september 2020 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven - van [betrokkene 2] :
“ [verdachte] is officieel omstreeks mei 2020 uit huis gegaan. Vanaf dat moment begonnen de sms'jes. Deze sms'jes gingen voornamelijk eerst over de spullen die hij nog moest ophalen, het groeide uit naar brieven, mailtjes en sms'jes over dat hij mijn moeder miste. Ik hoorde van mijn moeder steeds wanneer [verdachte] weer een mailtje had gestuurd of een andere manier van contact zocht. Ik merkte dat de frequentie verschilde, de ene keer stuurde [verdachte] drie mailtjes per dag en de andere keer hoorde je even een paar dagen niks van hem. Dit was in de periode van mei tot en met augustus, want sinds twee weken zoekt [verdachte] vooral contact via bellen, maar ook nog steeds via de mail en berichten. Ik zag ook een paar keer de telefoon van mijn moeder overgaan met de naam van [verdachte] op het scherm. Ik heb bijna alle voicemails en berichten die [verdachte] heeft gestuurd zelf aangehoord en gelezen. Ik kan hieruit concluderen dat [verdachte] geïrriteerd en wanhopig over komt. Ik zag dat [verdachte] in zijn berichtjes vooral zegt dat hij steeds contact wil maken.”
Ik wil gewoon dat de stalking richting mijn moeder stopt, want ik zie dat dit veel stress geeft bij mijn moeder. Mijn moeder heeft fibro en dit zorgt voor fysieke pijn dat is gecreëerd, door stress.’’
IV. De verklaring van de verdachte en het verweer van de raadsman ter ’s hofs terechtzitting
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 januari 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Op 11 september 2.020 heeft de politie mij uitgebreid verhoord. Tijdens dat verhoor heb ik verklaard dat de aan aangeefster verzonden e-mailberichten en WhatsAppberichten van mij afkomstig zijn. Ik heb die berichten verzonden, omdat ik mijn spullen terug wilde.
Ik heb één videobericht aan aangeefster gestuurd. Dat bericht had ik verzonden naar aanleiding van de brief d.d. 21 augustus 2020 van aangeefster, inhoudende de mededeling dat ik haar nog € 60.000,- moest betalen. Ik deed dit om haar te laten zien hoe geëmotioneerd ik was geraakt na het ontvangen van die brief. Ik heb eenmalig contact met [betrokkene 3] gezocht. Verder heb ik met niemand contact gezocht. Volgens mij heb ik een keer een voicemailbericht ingesproken, omdat ik met aangeefster wilde praten.
U houdt mij de inhoud van een op 25 juni 2020 door mij aan aangeefster verzonden e-mailbericht voor. Daarin staat dat ik aanspraak maak op kampeerspullen, waaronder matrassen én relaxstoelen. Dat klopt. Die kampeerspullen waren het hete hangijzer. U zegt mij dat zich in het dossier een "opzegging samenlevingscontract" bevindt. U houdt mij voor dat daarin staat dat het samenlevingscontract met ingang van 16 mei 2020 is opgezegd. Voorts staat daarin dat ik op 16 mei 2020 al mijn spullen heb opgehaald, dat er niets meer van mij in huis staat en dat ik afstand doe van het huis. U constateert dat ik mijn handtekening onder de opzegging heb gezet. U vraagt mij hoe dit zich verhoudt tot het emailbericht van 25 juni 2020. Het klopt dat ik mijn handtekening onder die opzegging heb gezet. Ik had op dat moment mijn leesbril niet op. Ik dacht dat aangeefster en ik nog een goede verstandhouding hadden. Wij hadden immers geen ruzie en ook niet gehad. Het gedrag van haar schoonzoon was voor mij de reden om het samenwonen te beëindigen. Het is tussen ons misgegaan toen ik begin juni 2020 een woning had gevonden
U zegt mij nogmaals dat uit eerdergenoemde opzegging volgt dat ik alle spullen op 16 mei 2020 had opgehaald. U zegt mij ook dat uit het dossier volgt dat [betrokkene 1] op 13 juni 2020 mijn laatste spullen heeft opgehaald. U vraagt mij waarom ik desondanks op 25 juni 2020 een emailbericht aan aangeefster heb verzonden. Ik had nog wat vragen. Ik wilde haar zeggen dat ik van plan was om via het Juridisch Loket een mediation traject te starten. U houdt mij voor dat aangeefster mij een brief d.d. 21 juni 2020 heeft gestuurd, waarin zij mij vraagt haar met rust te laten en haar geen berichten meer te sturen. Dat klopt. Ik heb die brief destijds ontvangen. Op het moment dat ik haar laat weten dat ik mediation wil aanvragen, stuurt zij mij een brief waarin staat dat ze € 60.000,- van mij wil hebben.
U zegt mij dat ik na 21 juni 2020 ben doorgegaan met het sturen van e-mailberichten. U vraagt mij waarom ik niet naar een advocaat ben gegaan. Ik had het via mediation willen oplossen. Ik had geen ruzie met haar. Ik begreep niet waarom zij zo boos op mij was. Ik begrijp het nog steeds niet. De enige reden die ik kan bedenken is dat ik na een visavondje had gezegd dat ik haar de woning uit zou zetten als het mij niet zou lukken om in twee of drie maanden een huis te vinden. Ik denk dat zij daar boos over is. Inmiddels is er een civiele procedure over het geld gestart. Op 29 december 2021 kreeg ik te horen dat ik een bedrag van € 5.500,- moet betalen. Ik heb tot 29 maart 2022 de tijd om die beslissing aan te vechten. In die procedure word ik bijgestaan door een advocaat die gespecialiseerd is in civiel recht.
U zegt mij dat uit de stukken volgt dat de door mij verzonden berichten niet alleen over spullen gaan. Zo heb ik aangeefster op 23 augustus 2020 een e-mailbericht gestuurd waarin ik onder andere zeg dat ik niet los kom van haar en dat ik haar niet durf los te laten. U vraagt mij om een reactie. Ik heb zes jaar lang een leuke tijd met aangeefster gehad. Zij heeft mij aan het begin van onze relatie ontzettend goed opgevangen. De reden dat ik had besloten om het samenwonen te beëindigen had te maken met haar dochter en haar schoonzoon. Zijn gedrag was voor mij aanleiding hem vriendelijk te vragen onze woning te verlaten. Haar dochter vond dat ik daarmee had getoond geen respect voor haar vriendje te hebben. Ik wilde voorkomen dat aangeefster en ik ruzie daarover zouden krijgen. Daarom ben ik weggegaan. Vervolgens heb ik geprobeerd alles netjes af te handelen. Ik wilde mijn spullen terugkrijgen, zodat ik verder kon gaan met mijn leven. Plotseling stonden er zes agenten voor mijn deur. Nu mag ik niet meer in haar buurt komen. We hadden, wellicht nog een vriendschap kunnen hebben. Dan had ik haar nog een of twee keer per jaar gezien. Aangeefster is een narcist. Zij manipuleert iedereen, zelfs de politie. Deze dame wil ik niet meer.’’
[...]
De raadsman voert het woord tot verdediging. In dit verband brengt hij het volgende naar voren:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Cliënt betwist niet dat hij berichten naar aangeefster heeft verzonden. De toon van die berichten is echter niet dreigend en soms zelfs complimenteus. Aangeefster heeft in eerste aanleg gezegd dat zij de berichten van cliënt als storend en vervelend heeft ervaren. Ik heb haar over dit punt ook bij de raadsheer-commissaris bevraagd. Ik kreeg daarbij niet de indruk dat de inhoud van die berichten een enorme impact op aangeefster heeft gehad. Mogelijk heeft zij het gedrag van cliënt als onwenselijk of vervelend ervaren, maar dat maakt niet dat er sprake is van strafbaar gedrag. Daarbij komt dat cliënt uitsluitend berichten heeft verzonden. Hij heeft niet bij aangeefster voor de deur gestaan. Onder deze omstandigheden kunnen de gedragingen van cliënt dan ook niet worden gekwalificeerd als belaging.’’
V. Het juridisch kader
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr. Deze strafbepaling luidt:
‘’Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.’’
9. Van belaging kan eerst sprake zijn indien de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een stelselmatig karakter hebben.2.Bij de beoordeling van de vraag of van stelselmatigheid sprake is, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.3.Geen van deze beoordelingsfactoren is als zodanig doorslaggevend. Het gaat om het totaalbeeld dat uit de gedragingen van de verdachte naar voren komt.4.Als vuistregel kan gelden dat naarmate het gedrag vaker voorkomt er eerder van stelselmatigheid kan worden gesproken. Dat betekent echter geenszins dat een relatief korte duur en/of een beperkte frequentie van gedragingen het bestaan van ‘stelselmatigheid’ uitsluit(en). Dat hoeft zeker niet het geval te zijn wanneer de inbreuk in de persoonlijke levenssfeer ‘compenserend’ als zeer indringend wordt aangemerkt.5.Gesteld zou kunnen worden dat naarmate de aard en de intensiteit van de inbreuken indringender zijn, en de invloed op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer ingrijpender, aan de duur en de frequentie van de inbreuken minder hoge eisen behoeven te worden gesteld. Vanwege de brede casuïstiek is een vast omlijnde ondergrens niet te trekken. Of sprake is van stelselmatigheid zal aan de hand van het samenstel van de beoordelingsfactoren van geval tot geval beoordeeld moeten worden. De feitenrechter geniet in die beoordeling en de afweging van de factoren grote vrijheid.
10. Het ‘inbreuk maken’ op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan bestaan uit dezelfde repeterende gedraging, maar ook uit een variëteit aan gedragingen. In dit delictsbestanddeel ligt reeds besloten dat de ander niet gediend is van het storende gedrag van de dader.6.Niet wordt verlangd dat sprake is van ernstige emotionele gevolgen of van een enorme verstoring van het dagelijkse leven, of van een zeer ingrijpende of diepgaande invloed op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer. De inbreuk hoeft in die zin niet substantieel of aanzienlijk te zijn (geweest) om tot het bewijs en de kwalificatie van belaging te kunnen komen.7.Dat zou namelijk niet in overeenstemming zijn met de gewijzigde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot strafbaarstelling van belaging. Daaruit volgt immers dat te dezen het effect van de gedragingen op het slachtoffer aan objectieve maatstaven wordt getoetst. Verder behoeven de gedragingen zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken: ook familieleden, de werkgever, collega’s, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd, aldus de hiervoor genoemde memorie van toelichting.8.
11. Er moet sprake zijn van opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Opzet omvat ook het voorwaardelijk opzet. Voldoende in dit verband is dat de verdachte weet heeft gehad van de strekking van zijn handeling.9.De delictsbestanddelen “wederrechtelijk” en “stelselmatig” worden, zo laat de wettekst al zien, niet door het opzet bestreken.10.De belager hoeft er dus geen weet van te hebben dat wat hij doet strafbaar is en dat het slachtoffer zijn gedragingen als onrechtmatig ervaart.
12. Voorts vereist de strafbepaling het oogmerk op het de ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Het moet gaan om een doelgerichte inbreuk (van een zekere indringendheid) op de persoonlijke levenssfeer van een bepaald persoon of een bepaalde groep personen die daartoe, als object van het handelen van de belager, door hem of haar is uitgekozen. Onder oogmerk is begrepen het zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn. Voor belaging betekent dit noodzakelijkheidsbewustzijn dat de belager moet hebben beseft dat het dwingen van het slachtoffer een noodzakelijk gevolg was van zijn gedragingen.11.
13. Het oogmerk dient gericht te zijn geweest op het die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Niet nodig is dat de belaagde daadwerkelijk vrees is aangejaagd of dat hij door de belaging daadwerkelijk is gedwongen iets te dulden of iets (niet) te doen. Uit de parlementaire stukken bij (kort gezegd) het wetsvoorstel tot strafbaarstelling van belaging kan worden opgemaakt dat voldoende is dat het gedrag van de belager “in het algemeen geschikt en geëigend [is] om een bepaalde opstelling teweeg te brengen”.12.In de literatuur wordt de opvatting gehuldigd dat het bewijs voor oogmerk gauw gegeven is, met name wanneer de variant ‘met het oogmerk om die ander te dwingen iets te dulden’ ten laste is gelegd. Het stelselmatig lastigvallen van een ander impliceert namelijk al snel dat de verdachte daarmee de bedoeling heeft gehad de ander te dwingen zijn gedrag te dulden, nu dat gevolg noodzakelijkerwijs voortkomt uit het telkens weer verrichten van bepaalde gedragingen jegens de ander. Het door de verdachte met zijn gedragingen beoogde resultaat zal voor de belaagde veelal het moeten dulden van dat gedrag impliceren.13.
VI. Bespreking van het middel
14. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, valt in drie deelklachten uiteen.
15. De eerste deelklacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster in de zin van art. 285b, eerste lid, Sr. Daarbij wordt tevens aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer (op eenduidige wijze) volgt wat de frequentie is geweest van het contact vanuit de verdachte met de aangeefster, aangezien, aldus de stellers van het middel, de verklaringen van de verdachte en getuige [betrokkene 2] in dit opzicht tegenstrijdig zijn aan de verklaringen van de aangeefster.
16. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt wat betreft de tenlastegelegde pleegperiode – van ongeveer elf weken – het volgende. Op 27 juni 2020 heeft de aangeefster aan de verdachte per aangetekende brief medegedeeld dat zij geen enkel contact meer met de verdachte wilde. De verdachte heeft van deze aangetekende brief kennisgenomen en in een e-mailbericht aan de aangeefster laten weten dat hij van die brief niet onder de indruk was. De verdachte is daarna echter veelvuldig, soms meermalen per dag, contact blijven zoeken met de aangeefster. De manier waarop wisselde. De ene keer per e-mail of een brief, de andere keer telefonisch (door middel van bellen, een videobericht, voicemail dan wel Whatsapp). De contacten verschilden in hevigheid, maar waren regelmatig óók dwingend en geïrriteerd van aard en hadden een dusdanige invloed op het persoonlijke leven van de aangeefster dat zij daarvan stress en fysieke klachten kreeg.
17. Gezien het juridisch kader is het, in de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing van het hof besloten liggend, oordeel van het hof dat sprake is van stelselmatigheid als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat op grond van de bewijsmiddelen de frequentie van de contactmomenten niet met precisie of op een eenduidige wijze kan worden vastgesteld, doet daaraan niet af.
18. Volgens de stellers van het middel is de bewezenverklaring in dit verband ook onvoldoende met redenen omkleed vanwege het gebruik van tegenstrijdige bewijsmiddelen zoals hierboven aangegeven. De tegenstrijdigheid die zij menen te herkennen in de bewijsvoering van het hof, vinden zij onder verwijzing naar HR 13 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3858 niet van ondergeschikt belang. De vergelijking met dit arrest gaat mijns inziens mank. In de zaak die heeft geleid tot dat arrest van 13 februari 2007 overwoog de Hoge Raad onder meer dat blijkens de nadere bewijsoverweging het Gemeenschappelijk Hof had aangenomen dat de verdachte in zijn auto was gestapt met de intentie om ook slachtoffer A te overrijden. Uit het betreffende bewijsmiddel volgde dat de verdachte drie mensen die in de richting van het huis renden, wilde overrijden. Uit geen van de relevante bewijsmiddelen kon evenwel zonder meer worden afgeleid of onder de drie mensen die naar het huis renden, zich ook slachtoffer A bevond. Op grond daarvan oordeelde de Hoge Raad dat deze tegenstrijdigheid, die in het licht van het geheel van de bewijsvoering niet als van ondergeschikte betekenis kon worden aangemerkt, de toereikendheid van de bewijsmotivering op het punt van het bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de dood van slachtoffer A aantastte. Indien in de onderhavige zaak al sprake is van de door de stellers van het middel genoteerde tegenstrijdigheid, dan is deze, anders dan die in het arrest van 13 februari 2007, niet van dusdanig gewicht dat daarmee het samenstel van gedragingen van de verdachte niet als strafbare belaging kan worden gekwalificeerd; de frequentie van contactmomenten die uit de bewijsmiddelen afgeleid kan worden, blijft onverminderd in voldoende mate bepaalbaar. Het gaat dan dus om een tegenstrijdigheid die van ondergeschikte betekenis is.
19. De eerste deelklacht treft derhalve niet het beoogde doel.
20. Dan de tweede deelklacht. Gesteld wordt dat de als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring van de verdachte ‘dat hij de zwaardere berichten in de avonden heeft gestuurd zodat de aangeefster daar geen last van zou hebben als zij aan het werk was’, innerlijk tegenstrijdig is met het bewezenverklaren van opzettelijk wederrechtelijk stelselmatig inbreuken maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster met het oogmerk haar te dwingen iets te doen en niet te doen.
21. Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de verdachte verklaard heeft dat (i) hij wist dat de aangeefster geen contact met hem wilde, maar contact bleef zoeken omdat hij zijn spullen terug wilde en vriendschap verlangde, (ii) hij van haar houdt en haar mist, (iii) hij weet dat de aangeefster geen contact en ook geen vriendschap wil, en (iv) hij het moeilijk vindt haar te vergeten. Voorts heeft de verdachte de aangeefster meegedeeld dat hij van haar aangetekende brief niet onder de indruk was en is hij vervolgens onverkort doorgegaan met het zoeken van contact (bewijsmiddel 4).
22. Uit de door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat de verdachte opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing zijn ook in dit opzicht niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed. Het argument dat de verdachte ‘de zwaardere berichten’ op een later tijdstip heeft gestuurd zodat de aangeefster daar geen last van zou ondervinden als zij aan het werk was, maakt dat niet anders. Het lijkt mij dat geen betoog behoeft dat niet onmogelijk is dat het onbehaaglijke gevoel dat men door het ontvangen van dergelijke berichten in de avond verkrijgt tot slapeloze nachten en ook op de daaropvolgende tot verstoring van de (innerlijke) rust kan [plaats] , of dat, om welke reden dan ook, zo’n bericht pas de volgende dag op het werk gelezen of gezien wordt.
23. Ook de tweede deelklacht mist doel.
24. Volgens de derde deelklacht kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om aangeefster te dwingen iets niet te doen.
25. Kennelijk heeft het hof gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen geoordeeld dat de verdachte met diens gedragingen het oogmerk heeft gehad de aangeefster te dwingen niet tot definitieve verbreking van hun relatie over te gaan en/of niet te volharden in haar ‘aanklacht’ en/of af te zien van het terugvragen van geld. Aldus begrepen volgt (kort gezegd) ook het bewezenverklaarde ‘iets niet te doen’ wel degelijk uit de bewijsmiddelen die het hof voor het bewijs heeft gebruikt.
26. Overigens, ook als het standpunt van de stellers van het middel wordt gevolgd, leidt zulks niet tot cassatie, nu de aard en de ernst van de bewezenverklaring in zijn geheel beschouwd door het weglaten van het bestreden onderdeel van de bewezenverklaring niet worden aangetast, terwijl de kwalificatie ongewijzigd blijft.14.
VI. Slotsom
27. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
Daarop ben ik nader ingegaan in mijn conclusies van: 20 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1182; 1 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1006; 29 augustus 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1025; en 12 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ3625.
Zie HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495; HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394, m.nt. Reijntjes; en HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418. De gewijzigde MvT legde bij stelselmatigheid het accent op een zekere intensiteit, duur of frequentie (Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 17).
Aldus de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer.
Illustratief zijn HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625, NJ 2013/393, m.nt. Reijntjes, HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1318 en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841.
Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5 (gewijzigde MvT), p. 16. Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285b, aant. 1 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; actueel t/m 4 februari 2023).
Zie HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495, en voorts S. van der Aa, Stalking in the Netherlands: nature and prevalence of the problem and the effectiveness of anti-stalking measures (diss.), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu Uitgevers 2010, p. 90-91.
Dit is (uiteraard) een bewuste keuze van de wetgever geweest; zie de gewijzigde MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 14.
Ik verwijs daarvoor naar mijn conclusie van 1 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1006. In dezelfde zin A.B. van der Velde, ‘Over het oogmerkbestanddeel in artikel 285b Sr, dwang en heimelijke belaging’, NTS 2020, nr. 5, p. 341.
Zie in zoveel woorden de gewijzigde MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 16.
Zie Van der Velde, t.a.p., p. 345, de noot van T. Kooijmans onder HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:673, NJ 2020/228 en de noot van D.H. de Jong onder HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710, NJ 2004/426. Hoewel het ‘te dulden’ in de onderhavige zaak niet is bewezenverklaard, wijs ik voor de volledigheid nog op HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126. Daar bleek uit de bewijsmiddelen dat de verdachte, nadat het slachtoffer hem te verstaan had gegeven geen contact met hem te willen, meermaals contact was blijven zoeken. Daaruit kon volgens de Hoge Raad worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer geen keuze had gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de verdachte en hij daarmee het slachtoffer feitelijk had gedwongen te dulden dat de verdachte onder meer stelselmatig contact met haar zocht; aldus werd inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2059 en HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399, NJ 2016/432, m.nt. Van Kempen.